Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 6 (pagina 133 t/m 139)

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 5822 woorden
  • 16 juni 2013
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
9 keer beoordeeld

Filosofie

Vanaf de zesde eeuw v. C. begint de ontwikkeling van filosofie en wetenschap in de Griekse wereld. Filosoof en filosofie zijn Griekse woorden en bestaan uit twee delen: philos en sophos, respectievelijk sophia. Het Griekse woord philos betekent ‘houden van’, ‘verlangen naar’. Het woord sophia vertalen we met ‘wijsheid’. Philosophia betekent dus ‘verlangen naar wijsheid’: wijsbegeerte.

De natuurfilosofen

De eerste Griekse filosofen waren afkomstig van de westkust van Turkije (in de Oudheid Ionië geheten) uit Milete en Ephese. Door de handel kwamen de inwoners van Ionië in contact met andere culturen, onder meer die van Babylonië en Egypte. De Babylonische cultuur was een zeer oude cultuur, waarin de beoefening van wetenschap een belangrijke plaats had. Zo hadden de Babyloniërs al ca. 600 v. C. een hoog peil bereikt in de wiskunde, die vooral gericht was op het oplossen van praktische problemen. Ook de Egyptische cultuur intrigeerde de Grieken, want Egypte had de naam het land te zijn waar zeer oude wijsheden te vinden waren.

Door deze kennismaking met de Babylonische en Egyptische cultuur ontstond er in Griekenland kritiek op de mythologische verklaringen van natuurverschijnselen, zoals Homerus en Hesiodus die hadden gegeven. De filosofen zochten naar andere verklaringen voor natuurverschijnselen en deden bij hun verklaringen geen beroep meer op goden die willekeurig en grillig in het menselijke leven en het natuurgebeuren konden ingrijpen. Deze eerste filosofen worden vaak de ‘natuurfilosofen’ genoemd, omdat ze zich vooral bezig hielden met de natuur en de natuurprocessen. De filosofen stelden vragen over zichtbare veranderingen in de natuur. Ze probeerden eeuwige natuurwetten te vinden. Ze wilden de gebeurtenissen in de natuur begrijpen zonder hun toevlucht tot de overgeleverde mythen te zoeken.

Over het algemeen hebben veel mensen de neiging om te denken dat iets ooit uit niets moet zijn ontstaan. Die gedachte was onder de Griekse filosofen niet zo algemeen. Om een of andere reden namen ze aan dat ‘iets’ altijd had bestaan.

De grote vraag was dus niet hoe alles uit niets kon ontstaan. De Grieken verwonderden zich er vooral over hoe water in levende vissen kon veranderen en hoe levenloze aarde in hoge bomen of bontgekleurde bloemen kon veranderen. De filosofen zagen voor hun eigen ogen voortdurend veranderingen in de natuur plaatsvinden. Maar hoe waren zulke veranderingen mogelijk? Hoe kon een stof in iets totaal anders, bijvoorbeeld iets levends veranderen?

De eerste filosofen hadden met elkaar gemeen dat ze dachten dat er een bepaald oerbeginsel (archè), een oerstof moest zijn die alle veranderingen bewerkstelligde. Hoe ze op deze gedachte kwamen, is moeilijk te zeggen. We weten alleen dat men zich op een gegeven moment een voorstelling had gemaakt van een oerstof die de oorzaak van alle veranderingen in de natuur was. Er moest iets zijn waaruit alles ontstond en waarnaar alles weer terugkeerde. Ze probeerden de natuurprocessen te begrijpen door de natuur zelf te bestuderen. Dat is iets heel anders dan bliksem en donder, en winter en lente verklaren door naar gebeurtenissen in de godenwereld te verwijzen!

Op deze manier maakte de filosofie zich los van de religie. We kunnen zeggen dat de natuurfilosofen de eerste stap zetten in de richting van een wetenschappelijke denkwijze.

2

Het grootste deel van wat de natuurfilosofen zeiden en schreven, is voor het nageslacht verloren gegaan. Het weinige dat we weten, is te vinden in de geschriften van Aristoteles (384 – 322 v. C.), die een paar eeuwen na de eerste filosofen leefde. Aristoteles vertelt alleen over de resultaten van de filosofen voor hem. Dat betekent dat we niet altijd weten hoe ze tot hun conclusies zijn gekomen.

De eerste filosoof van wie we de naam kennen, is Thales (ca. 624 – 545 v C.) uit de Griekse kolonie Milete in Klein-Azië. Thales dacht dat water de oorsprong van alles was. Wat hij daar precies mee bedoelde, weten we niet. Misschien bedoelde hij dat al het leven in water ontstaat, en dat al het leven, als het eindigt, weer in water verandert.

De volgende filosoof is Anaximander (ca. 610 – 546 v. C.), die ook in Milete woonde. Hij had het over het grenzeloos onbepaalbare. Wat hij met dat grenzeloos onbepaalbare bedoelde, is niet goed te zeggen. Maar het lijkt er op dat hij niet, zoals Thales, een bekende stof bedoelde.

Een derde filosoof uit Milete was Anaximenes (ca. 570 – 526 v. C.). Hij dacht dat de oerstof van alle dingen lucht moest zijn.

De drie filosofen uit Milete dachten dat er één – en ook niet meer dan één – oerstof bestond waaruit al het andere was ontstaan. Maar hoe kon een stof plotseling veranderen en iets heel anders worden?

Vanaf ca. 500 v. C. leefden er in de Griekse kolonie Elea in Zuid-Italië enkele filosofen en die ‘Eleaten’ worstelden met dergelijke vragen. De bekendste van hen was Parmenides (ca. 540 – 480 v. C.).

Parmenides dacht dat alles wat bestond, er altijd al was geweest. Volgens Parmenides kon niets uit niets ontstaan. En iets wat bestond, kon niet tot niets worden. Volgens hem was geen enkele verandering mogelijk. Niets kan iets anders worden dan wat het is. Parmenides besefte natuurlijk dat de natuur ons voortdurend veranderingen laat zien. Met zijn zintuigen registreerde hij hoe de dingen veranderden. Maar dat klopte niet met wat zijn verstand hem vertelde. Volgens hem geven de zintuigen ons een verkeerd beeld van de wereld, een beeld dat niet klopt met het menselijke verstand. Hij was een rationalist die in het menselijk verstand geloofde als bron van de kennis van de wereld.

Heraclitus (ca. 540 – 480 v. C.) leefde in Ephese in Klein-Azië, in dezelfde tijd als Parmenides. Hij vond dat de natuur juist vooral wordt gekenmerkt door de voortdurende veranderingen. We kunnen misschien zeggen dat Heraclitus meer vertrouwen had in wat zijn zintuigen hem vertelden dan Parmenides.

‘Alles stroomt’ (panta rhei), zei Heraclitus. Alles is in beweging en niets duurt eeuwig. Daarom kunnen we niet ‘twee maal in dezelfde rivier stappen’. Want als ik voor de tweede maal in de rivier stap, zijn zowel de rivier als ik een ander geworden. Hij noemde het ‘iets’ dat aan alle verandering ten grondslag ligt logos (= rede).

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Parmenides en Heraclitus hadden dus volstrekt tegengestelde ideeën. Het verstand van Parmenides gaf aan dat niets kon veranderen. Maar de zintuiglijke ervaringen van Heraclitus gaven even duidelijk aan dat er voortdurend veranderingen in de natuur plaatsvonden. Wie van hen had gelijk?

3

Empedocles (ca. 494 – 434 v. C.) uit Sicilië speelde het klaar om het probleem tussen beide filosofen op te lossen. Volgens hem was het grote verschil van mening ontstaan doordat de filosofen het als bijna vanzelfsprekend beschouwden dat er maar één oerstof bestond. Hij kwam tot de conclusie dat de gedachte dat er maar één oerstof bestond, moest worden verworpen. Water noch lucht alleen kan in een rozenstruik of in een vlinder veranderen. De natuur kan onmogelijk maar één ‘grondstof’ hebben. Empedocles geloofde dat de natuur in totaal vier van dergelijke oerstoffen kent of ‘elementen’, zoals hij ze noemde. Die vier elementen noemde hij aarde, lucht, vuur en water. Alle veranderingen in de natuur ontstaan, doordat die vier stoffen met elkaar vermengd en weer worden ontbonden. Want alles bestaat uit aarde, lucht, vuur en water, maar in verschillende mengverhoudingen. Als een bloem of dier sterft, worden de vier stoffen weer van elkaar gescheiden. Die verandering kunnen we met het blote oog waarnemen. De aarde en de lucht, het vuur en het water blijven echter volkomen onveranderd of ‘onberoerd’ door alle vermengingen die ze aangaan. Het klopt dus niet dat ‘alles’ verandert. Eigenlijk verandert er niets. Wat er gebeurt is dat vier verschillende stoffen zich met elkaar vermengen en weer ontbinden, om zich vervolgens weer met elkaar te vermengen.

We zouden het met een kunstschilder kunnen vergelijken. Als hij maar één kleur heeft, bijvoorbeeld rode, kan hij geen groene bomen schilderen. Maar als hij gele, rode, blauwe en zwarte verf heeft, kan hij in vele honderden verschillende kleuren schilderen omdat hij de kleuren in steeds andere verhoudingen mengt.

Het was geen toeval dat Empedocles dacht dat de elementen van de natuur aarde, lucht, vuur en water waren. Vóór hem hadden andere filosofen geprobeerd aan te tonen waarom de oerstof water, lucht of vuur moest zijn. Thales en Anaximenes hadden er op gewezen dat water en lucht belangrijke elementen in de natuur zijn. De Grieken geloofden dat ook het vuur belangrijk was. Zij zagen bijvoorbeeld de betekenis van de zon voor al het leven in de natuur.

Empedocles heeft er op gewezen dat de veranderingen in de natuur veroorzaakt worden doordat de vier elementen worden vermengd en weer worden ontbonden, maar dan moet er toch nog steeds iets verklaard worden. Wat is er de oorzaak van dat stoffen worden samengevoegd, zodat nieuw leven ontstaat? En wat zorgt ervoor dat het ‘mengsel’, bijvoorbeeld een bloem, weer wordt ontbonden?

Volgens Empedocles werken er in de natuur twee verschillende krachten. Die noemde hij ‘liefde’ en ‘haat’. Wat de dingen verbindt, is de liefde, en wat ontbindt, is de haat. Hij maakt een onderscheid tussen ‘stof’ en ‘kracht’. Ook nu nog maakt de wetenschap onderscheid tussen ‘grondstoffen’ en ‘natuurkrachten’. De moderne wetenschap is van mening dat alle natuurprocessen verklaard kunnen worden als een samenspel tussen de verschillende grondstoffen en slechts enkele natuurkrachten.

Nog een filosoof die zich er niet bij neer kon leggen dat één bepaalde oerstof, bijvoorbeeld water, kon veranderen in alles wat we in de natuur zien, was Anaxagoras (ca. 500 – 428 v. C.). Hij accepteerde evenmin de gedachte dat aarde, lucht, vuur en water in bloed en botten kon veranderen.

Anaxagoras stelt dat de natuur is opgebouwd uit vele piepkleine deeltjes, die voor het oog niet zichtbaar zijn. Alles kan in nog kleinere stukjes worden opgedeeld, maar zelfs in die kleinste deeltjes

4

zit iets van alles. Anaxagoras noemde deze ‘ondeelbare deeltjes’, die iets van alles in zich hebben, ‘zaden’ of ‘kiemen’.

Evenals Empedocles geloofde Anaxagoras dat er een soort kracht bestond die ‘alles regelt’ en mensen en dieren, bloemen en bomen schept. Deze kracht noemde hij de ‘geest’ of de ‘intelligentie’.

Anaxagoras was door Pericles (gedurende dertig jaar de leidende staatsman in Athene) naar Athene gehaald om daar het filosofisch denken te stimuleren. Hij kwam van oorsprong uit Clazomenae in Klein-Azië, maar verhuisde op 40-jarige leeftijd naar Athene. Met hem is de natuurfilosofie naar Athene gekomen.

De laatste bekende natuurfilosoof is Democritus (ca. 460 – 370 v. C.), afkomstig uit de plaats Abdera in Thracië. Democritus was het met zijn voorgangers eens dat de veranderingen in de natuur niet ontstonden doordat iets echt ‘veranderde’. Hij nam daarom aan dat alles moest zijn opgebouwd uit enkele kleine, onzichtbare bouwstenen die allemaal eeuwig en onveranderlijk waren. Democritus noemde deze kleinste deeltjes atomen. Er zijn eindeloos veel verschillende atomen in de natuur, stelde Democritus. Al deze atomen zijn allemaal eeuwig, onveranderlijk en ondeelbaar.

Wanneer een lichaam, bijvoorbeeld een boom of dier sterft en wordt ontbonden, verspreiden de atomen zich weer en kunnen opnieuw in nieuwe lichamen worden gebruikt. Ze ‘klikken’ voortdurend ‘samen’ tot de dingen die we om ons heen zien.

Vandaag de dag kunnen we zo goed als zeker vaststellen dat de atoomleer van Democritus klopt. De natuur is écht uit verschillende ‘atomen’ opgebouwd, die met elkaar verbonden zijn en elkaar dan weer loslaten. De natuurkundigen zijn het met elkaar eens dat er ‘ondeelbare deeltjes’ bestaan, waaruit de natuur is opgebouwd. Democritus’ verstand leerde hem dat als we accepteren dat niets kan veranderen, dat niets uit niets ontstaat en dat niets verdwijnt, dan moet de natuur bestaan uit uiterst kleine bouwstenen die op elkaar worden gestapeld en weer van elkaar af worden gehaald. Democritus stelt dat er een ‘natuurlijke oorzaak’ bestaat voor alles wat er gebeurt, een oorzaak die in de dingen zelf besloten ligt.

De natuurfilosofen worden ook vaak ‘de presocratische filosofen’ genoemd, omdat ze vóór Socrates leefden. Democritus stierf weliswaar een paar jaar na Socrates, maar zijn gedachtengang hoort bij de ‘presocratische’ natuurfilosofie.

De filosofie in Athene

Toen de laatste oorlog tegen de Perzen 9480 v. C.) door de Grieken gewonnen waren, werd Athene het middelpunt van de Griekse wereld. En daarmee sloeg ook de filosofie een nieuwe richting in.

De natuurfilosofen waren natuuronderzoekers. Ze kwamen uit Klein-Azië, Zuid-Italië of Noord-Griekenland. In Athene kwam de belangstelling voor de mens en de plaats van de mens in de maatschappij vooral centraal te staan.

In Athene ontwikkelde zich na verloop van tijd een democratie met volksvertegenwoordiging (509. V. C.) en rechtbanken. Voorwaarde voor de democratie was dat de mannelijke burgers die toegang

5

hadden tot de volksvergadering (vrouwen, slaven en vreemdelingen die in Athene woonden, waren uitgesloten van het politieke bedrijf)het nodige onderwijs kreeg om aan de democratische processen deel te nemen. Een vaardigheid die vóór alles belangrijk was om goed te kunnen functioneren in het democratische staatsbestel in Athene was de beheersing van het gesproken woord. Elke mannelijke burger kon in de volksvergadering met het gesproken woord invloed uitoefenen op de besluitvorming. Ook in de juryrechtbanken, die samen met de volksvergadering de belangrijkste organen van de democratie waren, was de retorische vaardigheid (= welsprekendheid) van groot belang.

En juist op dat punt schoten de bestaande traditionele opvoedings- en trainingsmogelijkheden te kort. Dit gat in de markt werd ontdekt door een groep mensen die sofisten werden genoemd. Zij gaven hun onderwijs aan jonge mannen tegen betaling.

Er stroomde al gauw een groep rondtrekkende leraren en filosofen vanuit de Griekse koloniën naar Athene. Deze sofisten onderwezen de burgers van de stad in het leren spreken. Het woord sofist betekent een geleerd of deskundig persoon. Omdat de sofisten vaak veel reisden, hadden zij vele vormen van bestuur gezien. En ook de gewoonten en de wetten van de stadstaten waren soms heel verschillend. Zij legden de basis voor een maatschappijkritiek in de stadstaat Athene. Zij wezen erop dat er geen absolute normen bestonden voor wat juist en verkeerd was.

Ook stelden zij zich kritisch op ten aanzien van overgeleverde mythen en in hun ogen nutteloze filosofische speculaties. Hoewel er misschien een antwoord bestaat op de filosofische vragen, kunnen de mensen geen vaststaande antwoorden op de raadselen van de natuur en het universum vinden, stelden ze. Wel weten we dat we mensen zijn die moeten leren samen te leven. De sofisten kozen er daarom voor zich met de mens en de plaats van de mens in de maatschappij bezig te houden.

In de loop van de tijd kregen de sofisten door hun opstelling een slechte naam. Ze waren rap van tong, maar het enige doel dat hun voor ogen stond, was de tegenstander in een discussie door handig gestelde vragen in verlegenheid te brengen en onderuit te halen.

Een bekende sofist was Protagoras (ca. 480 – 411 v. C.) uit Abdera in Thracië. Het meeste dat we over zijn filosofie weten, is afkomstig van de dialogen van Plato. Protagoras zei dat ‘de mens de maat van alle dingen is’. Daarmee bedoelde hij dat wat juist en verkeerd is, goed en slecht, altijd naar de eigen menselijke behoefte beoordeeld moet worden.

Een tweede bekende sofist was Gorgias afkomstig van Sicilië. Hij ondernam vele reizen door Griekenland en is vaak in Athene geweest. Hij stond bekend om zijn virtuositeit in het spreken. Zijn woorden, uitgesproken op een bepaald moment voor een bepaald publiek over een bepaald onderwerp bezaten een grote overtuigingskracht en schoonheid, maar waren niet op bepaalde ethische uitgangspunten en normen gebaseerd.

De drie grootste filosofen uit de oudheid

Socrates, Plato en Aristoteles zijn de drie grootste filosofen uit de oudheid en zij hebben een grote stempel gedrukt op de Europese beschaving.

6

Socrates (470 – 399 v. C.) heeft zelf geen letter op papier gezet. De bronnen die ons iets over hem vertellen zijn een komedie van Aristophanes en de werken van Xenophon, Plato en Aristoteles. Het beeld dat in al die bronnen van Socrates naar voren komt, is vertekend. Elke schrijver geeft zijn eigen voorstelling van het optreden, het karakter en de denkbeelden van Socrates.

Aristophanes (ca. 450 – 385 v. C.) liet Socrates als centrale figuur optreden in zijn komedie Wolken. Het beeld dat Aristophanes ons schetst van Socrates is een soort karikatuur van de intellectueel.

De geschiedschrijver Xenophon (ca. 430 – 354) was een leerling van Socrates en zo’n veertig jaar jonger. Vier boeken uit zijn omvangrijke oeuvre hebben speciaal betrekking op Socrates, waarvan de Memorabilia (Herinneringen aan Socrates) en de Apologie (Verdedigingsrede van Socrates) de belangrijkste zijn.

Plato (427 – 347) is Socrates’ leerling bij uitstek. Hij was net als Xenophon ongeveer veertig jaar jonger dan Socrates. Bij Plato doet zich de vraag voor in hoeverre het beeld dat wij bij hem van Socrates krijgen gekleurd is door Plato’s eigen visie en inbreng. Plato maakt in zijn filosofische oeuvre gebruik van de dialoogvorm, waarbij er sprake is van een gesprek tussen twee of meer gesprekspartners. Nu treedt Socrates in vrijwel alle dialogen van Plato op als gesprekspartner. Dat werpt vanzelf de vraag op wat in die dialogen ‘Socratisch’ is en wat ‘Platoons’. Het feit dat Socrates bijna altijd het woord voert, hoeft niet te betekenen dat Plato uitsluitend wil weergeven wat de historische Socrates had beweerd. Het is waarschijnlijk dat Plato voortbouwt op wat hij van Socrates geleerd en gehoord had. Voor gegevens over Socrates’ leven zijn van bijzonder belang drie werken. De Apologie, het meest duidelijk Socratische werk uit het oeuvre van Plato, is een weergave van de rede uitgesproken door Socrates bij zijn proces in 399 v. C.. Plato was daarbij aanwezig. De Crito is de rapportage van een gesprek tussen Socrates en zijn vriend Crito in de gevangenis na de veroordeling. De Phaedo tenslotte is de rapportage van een gesprek tussen Socrates en enkele van zijn goede vrienden in de gevangenis op de dag van zijn executie en bevat aan het slot een beschrijving van die executie.

De vierde bron van kennis over Socrates is Aristoteles (384 – 322 v. C.). Hij is een leerling van Plato. Aristoteles heeft Socrates zelf niet gekend en kent hem alleen door tussenkomst van zijn leermeester Plato. Doordat Aristoteles geen emotionele binding met Socrates had, kan hij een zekere afstand nemen, omdat zijn interesse zuiver filosofisch is. Zodoende geeft Aristoteles tamelijk helder weer wat Socrates en wat Plato heeft bijgedragen tot de filosofie. De werken van Aristoteles hebben een heel ander karakter dan die van Plato: het zijn geen dialogen, maar zakelijke, uiterst scherpzinnige betogen die systematisch vele filosofische vraagstukken analyseren.

Socrates is in Athene geboren en bracht het grootste deel van zijn leven op straten en markten door, waar hij praatte met de mensen die hij ontmoette. Hij hield zich met de mens en het leven van de mens bezig. Hij vond zichzelf geen sofist, dus geen geleerd of wijs persoon. Zelf zei Socrates dat hij maar één ding wist, en dat was dat hij niets wist. Hij bleef daarom onverstoorbaar naar het juiste antwoord zoeken. In tegenstelling tot de sofisten wilde hij ook geen geld voor zijn ‘onderwijs’ hebben. De kern van Socrates’ optreden was dat hij er niet op uit was om de mensen te onderwijzen, maar om hen naar inzicht te laten streven. Hij hanteerde daartoe de methode van het voeren van de dialoog. Hij zag het als zijn opdracht om de mensen te helpen tot het juiste inzicht te komen. Dit deed hij door middel van het steeds maar weer vragen stellen. In de loop van de dialoog wist

7

Socrates zijn gesprekspartner zover te krijgen dat die inzag welke zwakke plekken er in zijn redenering zaten. Zijn gesprekspartner kwam dan meestal klem te zitten en moest ten slotte inzien wat goed en wat verkeerd was. Op deze wijze kwam het echte inzicht uit de eigen persoon van binnenuit. Dat kan niet door anderen worden opgelegd. Alleen inzicht dat van binnenuit komt, is werkelijk ‘inzicht’. Het centrale thema van de filosofische activiteit van Socrates bestaat hieruit , dat iedere burger aan de vervolmaking van zijn eigen ziel de hoogste prioriteit moet geven. Het gaat om kennis van goed en kwaad, die de voorwaarde is voor morele voortreffelijkheid.

Socrates viel de mensen niet lastig om hen te plagen. Iets in hem liet hem geen keuze. Hij zei voortdurend dat er een ‘goddelijke stem’ in hem zat. Hij heeft zijn best gedaan om vele Atheners van verkeerd handelen af te houden. Socrates was in het bijzonder geïnteresseerd in handelingen van mensen en wel in die handelingen die bijdragen tot het geluk (eudaimonia) van de mens. Want dat is volgens Socrates het hoogste goed, waarnaar een mens in zijn leven moet streven. Hij is de eerste Griekse filosoof die zich uitsluitend met ethische vraagstukken bezighield. Vóór hem hadden de filosofen zich met andere zaken beziggehouden. Voor Socrates is de ethiek de enige belangrijke vorm van filosofie: het onderzoek dat moet leiden tot algemene kennis van menselijke normen en waarden. Centraal in de Griekse ethiek staat het begrip aretè (= optimaal functioneren in de betekenis van deugdzaam handelen). In het streven om gelukkig te worden , zijn volgens Socrates, vijf deugden van belang: dapperheid, bezonnenheid/gematigheid, rechtvaardigheid, wijsheid en godsdienstigheid. Het zijn deze deugden die een werkelijke bijdrage leveren tot geluk en het handvat zijn om uit te maken of iemand goed leeft. Maar daarvoor moet je wel weten wat de deugden inhouden. Als iemand weet wat dapperheid inhoudt, dat wil zeggen: hij kent de definitie van ‘dapperheid’, dan zal hij dappere handelingen verrichten. Inzicht in wat rechtvaardig is, zorgt ervoor dat iemand rechtvaardig zal handelen en voorkomt dat hij onrechtvaardig zal handelen.

In 399 v. C. werd Socrates beschuldigd van het ‘invoeren van nieuwe goden’ (de jury was van mening dat hij geloofde in een nieuwe daimon = god, ) en van het ‘misleiden van de jeugd’. Met een krappe meerderheid werd hij door een jury van vijfhonderd leden schuldig bevonden. Hij werd veroordeeld tot het drinken van de gifbeker en stierf.

Plato was 29 jaar toen Socrates de gifbeker leeg moest drinken. Dat Athene de edelste mens ter wereld ter dood kon veroordelen, maakte niet alleen een onuitwisbare indruk op hem, het zou ook de richting voor al zijn filosofische werkzaamheden bepalen. Voor Plato gaf de dood van Socrates overduidelijk aan welke tegenstelling er kon bestaan tussen de feitelijke situatie in de maatschappij en dat wat waar of ideaal was. De eerste daad van Plato als filosoof was dan ook het uitgeven van de verdedigingsrede van Socrates. Daarin vermeldde hij wat Socrates tegen de grote jury had gezegd.

Plato’s geschriften zijn bewaard gebleven doordat hij een eigen filosofieschool heeft opgericht. Deze school kreeg de naam Academie (genoemd naar de Griekse held Akadèmos). Op de academie van Plato werd in filosofie, wiskunde en gymnastiek onderwezen. Ook op de academie van Plato was het levendige gesprek het belangrijkst.

Wat wilde Plato onderzoeken? Hij houdt zich bezig met zowel het eeuwige en onveranderlijke in de natuur, als met het eeuwige en onveranderlijke in de moraal en het maatschappelijk leven. Hij probeert vat te krijgen op een eigen ‘werkelijkheid’, die eeuwig en onveranderlijk is. Hij probeert iets te ontwaren wat eeuwig ‘waar’, eeuwig ‘schoon’ en eeuwig ‘goed’ is.

8

Zowel Empedocles als Democritus heeft er op gewezen dat alle fenomenen in de natuur ‘stromen’, maar dat er niettemin iets moet zijn wat noiit verandert (de vier grondstoffen of de atomen). Plato interesseert zich voor dezelfde probleemstelling, maar op een heel andere manier.

Volgens Plato ‘stroomt’ alles wat we in de natuur kunnen aanraken en voelen. Er bestaan dus geen onvergankelijke ‘basisstoffen’. Absoluut alles wat tot de ‘zintuiglijke wereld’ behoort, is gemaakt van een materiaal dat door de tijd wordt aangevreten. Maar ook is alles gevormd volgens een tijdloze ‘vorm’, die eeuwig en onveranderlijk is. Voor Plato is het eeuwige en onveranderlijke dus geen fysische oerstof. Het eeuwige en onveranderlijke bestaat uit geestelijke of abstracte modellen waarnaar alle fenomenen zijn gevormd. Hij verbaasde zich erover dat alle fenomenen in de natuur zo op elkaar konden lijken en bedacht dus dat dat kwam omdat er een beperkt aantal vormen is dat ‘boven’ of ‘achter’ alles wat we om ons heen zien, is verborgen. Die vormen noemde Plato ideeën. Achter alle paarden, varkens en mensen zit de ‘idee paard’, de ‘idee varken’ en de ‘idee mens’. Conclusie: volgens Plato moest er achter de zintuiglijke wereld een eigen werkelijkheid bestaan. Die werkelijkheid noemde hij de ‘ideeënwereld’. Daar zitten de eeuwige en onveranderlijke ‘modellen’ van de verschillende fenomenen, die we in de natuur tegenkomen. Die opmerkelijke theorie noemen we Plato’s ‘ ideeënleer.

Plato’s leer van de deugden

Volgens Plato is het menselijk lichaam in drieën verdeeld, namelijk hoofd, borst en onderlijf. De drie delen corresponderen met drie afzonderlijke zielsvermogens. Het hoofd correspondeert met het verstand, de borst met het temperament/de wil en het onderlijf met de begeerte. Bij alle drie de mogelijkheden hoort bovendien een ideaal of een ‘deugd’. Het verstand moet leiden tot wijsheid/inzicht, het temperament/de wil moet dapperheid/moed tonen en de begeerte moet worden beteugeld, zodat de mensen zelfbeheersing/matigheid tonen. Pas wanneer de drie delen van de mens als een geheel fungeren, is er sprake van een harmonieus of ‘rechtschapen’mens.

Schema:

  • Lichaam Ziel Deugd
  • hoofd verstand wijsheid
  • borst temperament/wil dapperheid/moed
  • onderlijf begeerte zelfbeheersing/matigheid
  • Kardinale deugden

In Europa vanaf de Middeleeuwen tot in onze tijd is de invloed van Plato’s leer van de deugden groot geweest . Hij onderscheidde in de ziel drie lagen: het verstand, het temperament en de begeerten. Aan elk van deze lagen kende hij een bijbehorende deugd toe. De wijsheid/het inzicht is de deugd van het verstand; de dapperheid/moed die van het temperament; de zelfbeheersing/de matigheid is de deugd van de begeerten. De vierde deugd is de hoogste. Zij zorgt voor een juiste verhouding tussen de overige drie: het is de rechtvaardigheid. Deze deugden vinden we in de Middeleeuwen en

9

later terug als de vier kardinale deugden: prudentia (inzicht/wijsheid/voorzichtigheid), fortitudo (dapperheid), temperantia (matigheid) en iustitia (rechtvaardigheid). Boven deze vier kardinale deugden stonden in de Middeleeuwen de drie christelijke deugden fides (geloof), spes (hoop) en caritas(liefde).

De Italiaanse schilder Rafaël (1483 – 1520 n. C.) werd door paus Julius II naar Rome gehaald om diens bibliotheek en studeerkamer in het Vaticaanse Paleis, de Stanza della Segnatura, van een beschildering te voorzien. Het thema van de zaal is de platoonse drie-eenheid van het Goede, het Schone en het Ware. Het Goede wordt weergegeven door fresco’s van de deugden.

De laatste van de drie grote Griekse filosofen, Aristoteles(384 – 322 v. C.) was twintig jaar lang leerling van de Academie van Plato. Hij kwam zelf niet uit Athene maar uit Macedonië.

Aristoteles was vooral in de levende natuur geïnteresseerd. Plato hield zich meer met de eeuwige vormen of de ‘ideeën’ bezig. Om het wat extreem te stellen, zou je kunnen zeggen dat Plato zich van de zintuiglijke wereld afkeerde, hij was geïnteresseerd in de eeuwige ideeënwereld, terwijl Aristoteles op handen en voeten door de natuur kroop om vissen en kikkers, anemonen en klaprozen te bestuderen (hij was de eerste grote Europese bioloog).

Van Aristoteles zijn ca. 47 geschriften bewaard gebleven. Deze gaan over biologie, psychologie, fysica en metafysica, logica, retorica, literatuurwetenschap, politiek en ethiek. De betekenis van Aristoteles voor de cultuur in Europa is vooral gelegen in het feit dat hij de vaktaal ontwierp waar de verschillende wetenschappen tot op de dag van vandaag nog gebruik van maken. Hij was de grote systematicus die de basis voor de verschillende wetenschappen legde en deze ordende.

Aristoteles had kritiek op de ideeënleer van Plato omdat voor Plato de hoogste graad van werkelijkheid was wat we met het verstand denken. Voor Aristoteles is het vanzelfsprekend dat de hoogste graad van werkelijkheid bestaat uit wat we met onze zintuigen waarnemen. Voor Aristoteles is de natuur de eigenlijke wereld, terwijl Plato volgens Aristoteles in een mythisch wereldbeeld blijft steken door dat wat we in de werkelijke wereld zien een afspiegeling te noemen van de ideeënwereld.

Rond 1510 bracht de schilder Rafaël in een van de pauselijke vertrekken in het Vaticaan een groot fresco (De School van Athene) aan waarop hij een aantal beroemde filosofen uit de Oudheid afbeeldde. Het centrum van de voorstelling wordt ingenomen door Plato en Aristoteles. Plato wijst omhoog, Aristoteles wijst naar de aarde. Hiermee heeft Rafaël het verschil tussen beide denkers treffend in beeld gebracht. Voor Plato bevindt zich het ware zijnde in een hogere werkelijkheid, de ideeënwereld. Voor Aristoteles bevindt de ware werkelijkheid zich op aarde.

Aristoteles heeft zijn eigen filosofieschool opgericht, het Lyceum . Hij stierf in het jaar 322 v. C. en Athene was omstreeks die tijd zijn leidende positie kwijtgeraakt. Dat hing niet in de laatste plaats samen met grote politieke omwentelingen die het gevolg waren van de veroveringen van Alexander de Grote (356 – 323 v. C.). Alexander de Grote was koning van Macedonië. Aristoteles kwam ook uit Macedonië, een tijd lang was hij zelfs de leraar van de jonge Alexander .

Epicureeërs en Stoïcijnen

10

Het optreden van Alexander de Grote ( koning van 336 – 323 v. C.) had een nieuw tijdperk in de Griekse geschiedenis ingeluid. Zijn veroveringen hadden een wereldrijk doen ontstaan dat zich uitstrekte van Griekenland en Macedonië tot aan de Indus. Na zijn dood in 323 v. C. viel het gebied uiteen in vier grote rijken.

De oude stadstaten hadden hun onafhankelijkheid verloren. Daarmee waren veel traditionele verbanden en zekerheden weggevallen. Velen zochten in deze onzekere wereld naar een nieuw houvast. Dit had zijn weerslag in de filosofie. Naast de scholen van Plato en Aristoteles, die nog eeuwen bleven bestaan, ontstonden kort voor 300 v. C. twee nieuwe richtingen, die veel aanhangers vonden: de school van Epicurus en de Stoa. In beide richtingen nam de ethiek de centrale plaats in, en meer in het bijzonder de vraag hoe men zich kan wapenen tegen wisselvalligheid van het lot en de vraag hoe men zich een persoonlijk geluk kan verwerven.

Epicurus stichtte in 306 v. C. een filosofische school in Athene met het doel de mens de weg te wijzen naar een gelukkig leven. Geluk is volgens hem een toestand van onverstoorbare tevredenheid, waarin verdriet, angst en andere onlustgevoelens afwezig zijn. Veel mensen werden echter gekweld door angst voor goden en de dood. Het was de taak van de filosofie, vond Epicurus, de mens van deze angsten te bevrijden. In verband hiermee koos hij voor een volledig materialistisch wereldbeeld, in grote lijnen ontleend aan de vroegere filosoof Democritus. Volgens dit wereldbeeld is alles, ook de mens en zijn ziel, opgebouwd uit ondeelbare deeltjes, atomen. Naast deze atomen bestaat slechts lege ruimte. Bij de dood valt niet alleen het lichaam, maar ook de ziel in atomen uiteen. Het is duidelijk dat er in zo’n wereld geen plaats is voor een hiernamaals waarin goede zielen worden beloond en slechte gestraft.

Epicurus stichtte in 306 v. C. een filosofische school in Athene met het doel de mens de weg te wijzen naar een gelukkig leven. Geluk is volgens hem een toestand van onverstoorbare tevredenheid, waarin verdriet, angst en andere onlustgevoelens afwezig zijn. Veel mensen werden echter gekweld door angst voor goden en de dood. Het was de taak van de filosofie, vond Epicurus, de mens van deze angsten te bevrijden. In verband hiermee koos hij voor een volledig materialistisch wereldbeeld, in grote lijnen ontleend aan de vroegere filosoof Democritus. Volgens dit wereldbeeld is alles, ook de mens en zijn ziel, opgebouwd uit ondeelbare deeltjes, atomen. Naast deze atomen bestaat slechts lege ruimte. Bij de dood valt niet alleen het lichaam, maar ook de ziel in atomen uiteen. Het is duidelijk dat er in zo’n wereld geen plaats is voor een hiernamaals waarin goede zielen worden beloond en slechte gestraft.

Ook goden bestaan uit atomen; zij leiden hun eigen ongestoorde bestaan en bemoeien zich niet met de mens. Er is dus geen reden tot vrees voor goddelijk ingrijpen: alles wat op aarde gebeurt, is een kwestie van toeval. Tegen de slagen van het toeval kan men zich wapenen door gemoedsrust te ontwikkelen. Het is het beste te leven in een rustige omgeving van vrienden, met bescheiden behoeften, zich verre te houden van de politiek en niet ten prooi te vallen aan de liefde.

De stoïsche school heeft haar naam te danken aan de Stoa Poikile, een zuilengang in Athene, waar zij omstreeks 300 v. C. werd gesticht door Zeno. Ook de Stoa had als doel de mens gelukkig te maken, maar in de manier waarop ze dit doel trachtte te bereiken, was ze in veel opzichten het tegenovergestelde van het Epicurisme. In tegenstelling tot het epicureïsche ideaal van afzijdigheid was de Stoa van mening dat de wijze in de wereld een taak heeft te vervullen. De orde in het heelal, de regelmatige wisseling van de seizoenen, het natuurlijke evenwicht tussen leven en dood, dit alles bewijst volgens de Stoa het bestaan van een goddelijke macht, die alles volgens een redelijk plan bestuurt. De stoïcijnen gaven aan deze macht de namen ‘Rede’ (Lat. ratio, Grieks logos), ‘Voorzienigheid’ en ‘Noodlot’. De grondgedachte van de stoïsche ethiek is,dat de mens in overeenstemming met deze rationeel geordende natuur moet leven. Wie daarin slaagt, zal alles wat hem overkomt als door de ‘Rede’ bepaald en dus als onvermijdelijk en goed aanvaarden: hij is wijs. De stoïcijnen benadrukten dat alle natuurprocessen, zoals bijvoorbeeld ziekte en dood, de onveranderlijke wetten der natuur volgen. De mens moet daarom leren zich met zijn lot te verzoenen.

11

Op bijna alle gebieden van cultuur en wetenschap zijn de Romeinen diepgaand door de Grieken beïnvloed. Dit geldt zeker ook voor de filosofie.

Seneca (ca. 5 v. C. – 65 n. C.), opvoeder en adviseur van keizer Nero, was een overtuigd aanhanger van de Stoa. Toen hij verdacht werd van betrokkenheid bij een samenzwering tegen Nero, werd hij tot zelfmoord gedwongen. Hij accepteerde zijn lot onverschrokken en net als Socrates eeuwen vóór hem gedaan had, dronk hij de gifbeker. De geschiedschrijver Tacitus (ca. 55 - 125 n. C.) heeft de onverschrokkenheid waarmee hij deze dood tegemoet trad, beschreven in zijn Annales.

Cicero (106 – 43 v. C.) heeft een cruciale rol gespeeld in het doorgeven van de Griekse filosofie aan de Romeinen en aan Europa. Hij is degene geweest die in een groot aantal boeken de Griekse filosofie voor de Romeinen toegankelijk heeft gemaakt. Dit was geen geringe opgave: er moest een compleet taalkundig instrumentarium voor ontworpen worden. Voor veel Griekse filosofische termen bestonden immers nog geen gangbare Latijnse equivalenten.

Lucretius , een tijdgenoot van Cicero, was aanhanger van de filosofie van Epicurus. In zijn omvangrijke dichtwerk De rerum natura geeft hij een uiteenzetting van deze leer. Hij leverde daarmee een enorme literaire prestatie. Hij slaagde erin Griekse gedachten in het Latijn weer te geven. Bovendien deed hij dat in een metrum. Lucretius’ doel was de mensen te bevrijden van angst voor de dood en de goden

REACTIES

T.

T.

Tum

5 jaar geleden

T.

T.

bedankt voor je leuke reactie

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.