Volkscultuur

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3358 woorden
  • 6 november 2003
  • 19 keer beoordeeld
Cijfer 6
19 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studiekeuzestress? 5 gouden tips om voor áltijd te blijven twijfelen

Ben jij ook zo'n expert in het uitstellen van je studiekeuze? Met deze 5 tips blijf je gegarandeerd nog járenlang twijfelen. Want waarom zou je een beslissing nemen als je ook gewoon... niet kunt kiezen? 

Check het hier

Paragraaf 1

1.1 Het gezicht van de stad

De middeleeuwse stad was van verre herkenbaar d.m.v. stevige muren, poorten, torens en een gracht afgescheiden van het platteland. De imposante blik werd nog versterkt door de torens van een of meerdere kerken, kloosters en kapellen. Je kon de stad ook horen --> klokken, dat geluid klonk vertrouwd. De mensen hielden zich bezig met handel, nijverheid, bestuur en landbouw. De plaats waar een stad was ontstaan behoorde meestal toe aan een heer (koning, graaf, kasteelheer) of aan de kerk (bisschop of abt) deze eigenaren konden daarom invloed uitoefenen op het leven in de stad en haar bewoners. Zodra een stad begon te groeien, groeide ook de behoeften van de inwoners om zich te bevrijden van de bemoeizucht van de heer of de kerkelijke instelling. De stedelingen (m.n. de belangrijkste inwoners) wilden zelf het bestuur van de stad in handen krijgen. (niet altijd even soepel ging dat) er moest veel geld op tafel komen om de voorrechten van de heer te kopen en soms moest met geweld een recht worden afgedwongen. Maar op den duur wist elke stad een redelijke mate van zelfbestuur te verkrijgen, Deze wervorven vrijheden werden stadsrechten genoemd.

1.2 De spelers en het publiek: de stadsbevolking

Niemand in de stad was gelijk, het was een bonte verzameling mensen, maar een belangrijk punt hadden ze gemeen: ze leefden samen binnen de veilige muren van de stad. Bovendien maakten de bewoners deel uit van groepen lot- of soortgenoten en collega’s. Dit zijn de belangrijkste groeperingen:

1.2.1 Familie en gezin

Voor het merendeel van de bevolking gold de familie als eerste en ongetwijfeld ook de belangrijkste groep. Positie en status hingen af van de geboorte. Ze konden slechts in beperkte mate zelf worden verworven. Wie men tot familie erkende verschilde, vaak werden bloedverwanten en het dienstpersoneel tot de familie gerekend, maar in de laatmiddeleeuwse Nederlanden bestond de familie meestal uit een gehuwde man en vrouw met kinderen.

1.2.2 Vrouwen

De vrouw nam een centrale plaats in in het gezin, ze leidde het huishouden en verzorgde de kinderen. Vrouwen van handelswerklieden en loonarbeiders werkten zij aan zij met hun mannen. In de laatmiddeleeuwen is er alleen maar een subjectief beeld van de vrouw.

1.2.3 Kinderen

Iemand voor het zevende jaar was een puer (=kind) De eerste zeven jaar vormden de eerste fase van een mensenleven -> onophoudelijke behoefte aan verzorging, het mensje was kwetsbaar, gebrekkig spraakvermogen en nog niet echt volgroeide tanden, het ontzien is het verliezen van het melkgebit rond het zevende jaar. Vanaf hun zevende werden ze aan het werk gezet. Scholing (schoolgaan of opleiding volgen voor een ambacht) behoorde vanaf het zevende jaar tot een mogelijkheid maar meestal alleen voor de rijken en de leden van de middengroepen. Voor de armen meestal onbereikbaar. De klas was overbevolkt en niet verbonden aan leeftijd, weinig hulpmiddelen en rumoerig. Ze zaten op stro of een biezen mat. Een beetje lezen, schrijven en rekenen was al voldoende. Thuis leerden de kinderen en ook op straat en onder het spelen.

1.2.4 Mannen en werken

De mannen vervulden een beroep (loondienst als geschoolde arbeider of vaker als ongeschoolde kracht, die het zware werk moest doen in de nijverheidsbedrijven). Een flinke groep mannen had een eigen bedrijfje (eenmansbedrijfje) en de echtgenoten of de kinderen werkten mee als dit nodig was. Gilde een groep personen met hetzelfde beroep die de handen in een hadden geslagen. Vanaf de 13de eeuw waren vrijwel alle beroepsgeroepen georganiseerd in een gilde. in de gilde -stond belangenhartigheid van de eigen groep voorop -bewaakte de kwaliteit van de producten die zijn leden vervaardigden -ging oneerlijke concurrentie tegen -zag toe op de opleiding van toekomstige beroepsgenoten -bood maatschappelijke zorg aan de gildeleden en hun familie -leden steunden elkaar in nood en deelden de vreugde
ieder gilde had een altaar in een van de kerken, gewijd aan de patroonheilige (daar werden missen opgedragen voor het zielenheil van overleden gildeleden)

1.2.5 De rijken

In iedere stad hadden een aantal families een allesoverheersende positie weten te verwerven, deze was vaak rijk, zeer rijk. Patriciërs werden ze genoemd. Ze hoefden niet dagelijks te werken voor hun brood. De aanzienlijke families speelden elkaar de belangrijke functies toen, de patriciërs waren ervan overtuigd dat zij dankzij hun rijkdom en positie de beste bestuurders waren. Ze noemden zich dan ook de besten meliores van de stad. Deze elite wilde de politieke en economische macht tonen, later kwam hier ook culturele macht bij. symbolen van macht: rijke kleding, bont, juwelen, berijden van een paard... Ze toonden deze rijkdom steeds weer wanneer ze vrijgevig uitdeelden: aalmoezen voor de armen, geld, subsidie enz.

1.2.6 De armen

De armen stonden op de laagste trede van de sociale ladder, de tegenpool van de patriciërs. In feite kun je “de armen” in een heleboel groepjes indelen: daklozen, zwervers, bedelaars in de stad, mannen en vrouwen van allerlei leeftijden, sommigen waren kreupel, gehandicapt of ziek. Er waren armen die al van oudsher in de stad woonden, anderen kwamen van buiten (soms zigeuners, maar vaak boeren die hun land kwijtgeraakt waren of aan laag geraakte soldaten of marskramers) ->de varende luyden. Het aantal armen veranderde voortdurend: in tijden van misoogsten, ziekten en oorlogen nam het aantal armen dramatisch toe. De stadbewoners bekeken de groepen armen met gemengde gevoelens -> Het Christendom riep op om je naaste lief te hebben en het was een goede daad te geven en door goede daden zou je in de hemel komen. -> Was dit niet de straf van god, hadden ze de ellende en de armoede niet aan zichzelf te danken?! De houding van de meeste stadsbewoners bewoog zich tussen afkeer en mededogen. Op kerkelijke feestdagen overheerste het mededogen (de bedelaars vochten dan voor de beste plaatsen bij de kerk) Verder gaven de bewoners duidelijk de voorkeur aan de ‘eigen’ armen. De varende luyden werden gewantrouwd. De kerk richtte zich ten eerste op de huisarmen, in ruil daarvoor moesten de armen zich houden aan de geboden van de kerk.

1.2.7 De geestelijken en de kerk

Geestelijken waren allen die een kerkelijke inwijding hadden ontvangen. Ze stelden hun leven in dienst van god en kerkelijk geloof. Geestelijken (zowel mannen als vrouwen) behoorden zelfs tot een aparte stand: de eerste stand {de stand der bidders} [Dit was omdat ze het dichts bij god stonden] de tweede stand waren de adelen {de stand der vechters} en de derde stand de werkers. De geestelijken bezaten speciale rechten [zoals belastingvrijstelling..te herkenen aan zijn kleding en zijn doen en laten: bidden, missen opdragen en mensen in nood geestelijke bijstand geven] verschil tussen geestelijken: Er bestonden wereldlijke geestelijken [bekommeren om de leken= niet-geestelijken, bezighouden met zielenzorg, waken over pastoors + assistenten en hun kudde en de parochianen] en reguliere geestelijken [mannen en vrouwen die zich hadden afgewend van de wereld, ze sloten zich op in een klooster en leefden volgens strikte, strenge regels. Vervulden hun dagen met bidden en werken] In de 13de eeuw ontstonden varianten op het kloosterleven => bedelorden (Franciscanen en Dominicanen) niet verplicht om in het klooster te blijven => begijnhoven: een complex van kleine woonhuizen afgewend van het drukke stadsgewoel. Er woonden begijnen die een godlievend leven leidden (geen afstand van hun bezittingen zoals in kloosters moest en ze traden niet toe tot de geestelijke stand) Tussen geestelijken onderling was er een scheiding tussen hoge en lage geestelijkheid.

1.2.8 Vreemdelingen en gasten

Boeren die naar de markt kwamen om hun producten te verkopen, adellijke dames en heren, handelaren die goederen op de markt bracht, rondtrekkende geestelijken, die verhalen vertelden en ook pelgrims waren van harte welkom. Maar vooral de stadsheer {hiervoor werden de straten versierd, en een hele stoet opgezet} was welkom!

Paragraaf 2

2.1 Vastenavond en feesten die nooit af zijn

De vastenperiode duurde in veel gevallen enkele maanden. Het getal; 11 werkte als gekken getal en in sommige streken begon het dan ook op 11 november. De onderdelen voor feesten zijn zomaar door mensen verzonnen en aan een christelijk feest toegevoegd.

2.2 De kinderbisschop

Vanaf de 14de eeuw werd vrijwel in elke stad de schoelrebisschop gekozen door leerlingen van de plaatselijke school. Meestal was dit op 6 december. Het kind mocht zo lang als de vatenavondperiode duurde zijn ambt uitoefenen en zich in de stad zetelen. De kindebisschop vertrok (met ander leerlingen als assistenten) in een optocht naar de kerk, daar ontving de priester hem en ontving hij zijn pseudeoambt. Hij nam plaats in een zetel voor in de kerk op het koor, met een mijter en een staf. De bisschopsambt van het jongetje was echter imitatie. Al was de kinderbisschop grappig, hij was ook ernstig als hij een preek moest houden in de kerk.

2.3 Koppermaandag

Koppermaandag was de maandag na Driekoningen, het was speciaal bestemd voor voor de gebrekkigen in de stad [zieken, kreupelen en de blinden] zij mochten een dag lang hun weinig benijdenswaardige lot onder ogen van de gezonde medemens brengen. {voorwaarde: het moest op een vrolijke en acceptabele manier gebeuren} -> bijvoorbeeld de varkensjacht voor blinden, een bron van vermaak maar ook parodie.

2.4 Vastenavond

De drie dagen voor Aswoensdag waren gevuld met feesten en vermaak. Zorgen werden aan de kant geschoven. Velen voelden zich een met hun groep en met de stad.

2.4.1 Eten, drinken en schransen

De groeperingen die zich het konden veroorloven organiseerden een feestelijk maal in een herberg, die waren overvloedig. En bij de gedachte dat er spoedig een veertigdaagse vastentijd zou aanbreken maakte dat er nog een keer goed ingenomen werd. Het vermaak van de aanwezigen waren mensen die kunsten deden, zangers verkleed als narren of duivels. Vaak droeg het stadsbestuur bij aan de kosten. Gilden, schutterijen en anderen groepen ontvingen een subsidie. Ook werd er vaak gedanst, maar niet iedereen mocht naar binnen in de specialen danshuizen, alleen de bevoorrechte groeperingen. Het stadsbestuur nodigde altijd gasten van buiten de stad uit. (het was een eer als de stad bezocht werd door een adellijke heer, maar de hoogste eer was als de hee van het gebied {graaf of hertog} kwam)

2.4.2 Verhullen en openbaren

De afstand tussen de gewone mensen en de rest werd kleiner. Het was immers drie dagen abnormaal doen. Het was zelfs mogelijk als je verkleed was het stadsbestuur en zijn gasten te storen, ze konden ergens binnendringen en de mensen voor gek houden, of een liedje zingen. Zelfs kritiek kon geuit worden mits het op een grappige manier werd gedaan. Mannen en vrouwen, rijken en armen trokken door de straten met op zijn minst een masker voor het gezicht en daarachter kon zowel rijk als arm schuilgaan, de scheidslijnen vervaagden.

2.4.3 Narren, duivels en wildemannen

Op de straten en pleinen dansden de minder bevoorrechte groepen en was het erg druk. Lawaai en herrie stonden hier centraal. De nar: was het symbool voor de gekke wereld
De duivel: een metgezel van de nar, kwam veel voor in middeleeuws vermaak, mensen waren aan de ene kant bang voor hem (bokkepoten, horens, en zwarte staart -> symbool van de slechtheid) en aan de andere kant riep de duivel ook lachlust op
de wildeman: ook een metgezel van de nar en een vriendelijker variant van het slechte. (een harige man die bedekt was met bladeren). Hij kende geen maat. Onverzadigbaar, hij woonde diep in de bossen en mocht zich slechts eenmaal per jaar vertonen. Met vastenavond verschenen stedelingen die zich hadden verkleed als de wildeman, hun uiterlijk en woeste optreden riep een mengeling op van schrik en lachlust.

2.4.4. De getemde strijd

In sommige steden maakten smidsknechten deel uit van de feestavond. Ze vermaakten gezelschappen met zwaarddansen. Dit was niet de enige dans. De moriskendans was een liefdesdans met een sterk erotische lading, hij was opwindend, uitdagend en geliefd onder jongere mannen. Er was veel vermaak van strijd. De strijd was echter wel verbonden aan regels.. Toernooien waren een vast onderdeel geworden van de vastenavond, ook kwam strijd in toneelstukken naar voren.

2.4.5 Toneel

Vastenavond was prima geschikt voor het opvoeren voor toneelstukken. Overal waren gezellen te vinden die een toneelstuk opvoerden. In de loop van de 15de eeuw vormden zich de eerste toneelgezelschappen. De leden noemden zich met trots rederijkers hun spel en spelen had aanspraak, ze hadden een boodschap die ze aan het publiek wilden overdragen. Ieder die wilde kwam kijken. De elite en het volk stonden zij aan zij. Vermaak en kritiek gingen hand in hand in toneelstukken.

Paragraaf 3

3.1 De eerste laag: een onwrikbare orde

3.1.1 De theorie

De middeleeuwse samenleving was een standenmaatschappij. De middeleeuwers gebruikten graag de vergelijking met het lichaam ons hun samenleving te typeren. Iedere groepering had zijn vaste plaats en taak. Het hoofd was het stadsbestuur. De leden van het patriciaat stonden aan top van de stedelijke rangorde. De groeperingen mochten vooral niet afwijken van de bestaande orde. Eenheid en verscheidenheid.

3.1.2 De praktijk

De alledaagse realiteit was weerbarstiger. In een situatie waar zovelen zo dicht op elkaar wonen ontstaat irritatie. De ene groep ergert zich aan de andere. Er waren wrijvingen tussen gilden en inwoners ergerden zich eraan dat de kloosterlingen geen belasting hoefden te betalen. Men stoorde zich soms aan de bemoeizuchtige houding van de kerk en aan de arrogante houding van de edelen. Spanningen en ergernissen stapelden zich op in de loop van de jaren, daarom is het goed om die spanning af te reageren -> feesten, vooral vastenavond, boden die mogelijkheden,

3.1.3 De balans herstellen door haar te verstoren

De eerst functie van feesten is ontspanning. Door de spanningen die in de loop van de jaren waren ontstaan vonden ze door feesten een uitlaatklep, zo kreeg de vastenavond ook een tweede functie: stoom afblazen. Door eenmaal per jaar de emoties en spanningen de vrije loop te laten konden de machthebbers de irrationele krachten van de stedelijke bevolking enigszins controleren en sturen. Van vastenavond tot aan aswoensdag mocht iedereen gek doen, maar daarna moest het afgelopen zijn. Vastenavond was uiteindelijk een bevestiging van de rangorde (hiërarchie). De gangbare orde werd omgedraaid en mannen konden zich al vrouwen verkleden of al monniken en kinderen als volwassenen.

3.1.4 Verbroedering: eenheid en verschil

De vastenavond fungeerde voor de stedelijke autoriteiten in zekere zin als een feest van eenheid. Grenzen vervaagden tussen volk en elite en het gemeenschapsgevoel versterkte. De verbroedering kende echter grenzen, de patriciërs wilden niet geheel opgaan in de feestende massa, daarom organiseerden ze hun eigen feestjes. Hetzelfde gold voor groepen vrouwen en gilden, iedere groep kende een of meer afzonderlijke feesten. Dus de verbroedering van vastenavond speelde zich op twee terreinen af: de stad en de groep.

3.1.5 Een serieuze ondertoon: de moraal

In een goede geordende samenleving leefden mensen volgens de christelijke regels, geloof, naastenliefde en matigheid waren deugden die iedereen diende te bezitten. In de vastenperiode was het juist met die laatste eigenschap slecht gesteld. Mensen waren onmatig met drinken, eten en emoties. Agressie en seksualiteit kwamen naar buiten. Toch werd er op onmatigheid in toneelstukken, liedjes enz. kritiek geleverd. Vrouwen kregen er ontzettend vaak van langs, ze werden tentoongesteld al een gevaar voor de man, verleiden en de man in haar macht brengen en onophoudelijk naar seks verlangen. De boodschap was dan ook vaak: Kijk uit voor vrouwen, een vrouw is zwak, niet standvastig en dus ondergeschikt aan de man. Met vrouwen die zich hier niet aan hielden werd de spot gedreven. Maar tegelijkertijd hadden de vrouwen met vastenavond de mogelijkheid om voor een keer het heft in handen te nemen. De boer stond voor domheid, in toneelstukken lied hij zich vaak bedriegen. In enkele steden waar de wildeman aanwezig was werd op de laatste avond van vastenavond op hem gejaagd, de gevangenneming symboliseerde de afsluiting van vastenavond en de orde werd hersteld.

3.2 De tweede laag: angst om het bestaan

3.2.1 Die ongrijpbare wereld!

In de middeleeuwen was kennis over de natuur gering, mensen konden niet alleen op hun verstand vertrouwen, ze hadden een hulpmiddel nodig => Het christendom, het geloof gaf antwoord op alle belangrijke vragen van het leven, ook de kerk bood nog regels aan voor de christen. Toch was dit allemaal niet genoeg, het onbekende, wat gelijk stond aan gevaar bekroop de mens. En dat gevaar riep angst en chaos op. De mens had behoefte aan eenvoudige, vooral concrete hulpmiddelen. Zo ontstonden er allerlei ideeën en gebruiken (rituelen en magie). De kerk noemde het vreemde praktijken. Het was onbegonnen werk om het te bestrijden want ook lagere geestelijken pasten van alles toe. Dankzij de behoefde om zelf middelen te vinden die het leven konden beïnvloeden en de wereld kon ordenen groeide er een soort religie die zich vast hechte aan het officiële geloof => volksgeloof. De angst voor chaos en de hang naar orde leidde tot het ontstaan van allerlei volkse gebruiken en gewoonten. Buiten (de stad) heerste chaos, zo behoorde ook de duiver daartoe, rovers, wildemannen. Vreemdelingen en zeker de varende luyden waren zelden welkom. Slechts met vastenavond werd de chaos binnen gelaten en angst en onzekerheid werden gesmoord in bier en wijn. 3.2.2 Strijd tegen onzekerheid

Een nieuwe en andere vorm van bezwering: de geritualiseerde strijd. Angst kon je overwinnen door hem te bezweren (magie), angst kon je overwinnen door te vertrouwen op het geloof ik god, maar je kon angst ook bestrijden. Om de goden gunstig te stemmen, vierde men feesten ten ere van die goden of natuurkrachten. Aan het eind van de winter raakten de voorraden op en dat heeft gezorgd voor een ander thema dat met vastenavond populair werd: de strijd tussen vastenavond en vasten {moraal: overvloed en onmatig gedrag tegenover vasten en onthouding}

Paragraaf 4

4.1 Regels en voorschriften

De stedelijke machthebbers waren zich ervan bewust dat er gevaar school in omkering van de orde [emoties en driften, uitbarstingen van geweld en agressie, opstanden en vechtpartijen] De bestuurders en geestelijken hadden naar middelen gezocht op ongewenste uitingen van feesten tegen te gaan, deze bemoeienis van de stad nam vooral toe in de 15de eeuw. De feesten werden steeds overdadiger. -kledingvoorschriften (feestvierende volgens hun stad gekleed) -afkeuring overdadige luxe (voorschriften over gerechten, aantal gasten) Waarom deze bemoeienissen? Misschien het moraal: verspilling, overdaad en ijdelheid zijn ondeugden?

4.2 Het loopt uit de hand

Het succes van de vele regels en voorschriften was beperkt. De geboden waren trouwens tegenstrijdig, aan de ene kant stonden de machthebbers elkaar veel vrijheiden toe en aan de andere kant probeerden ze deze te beperken. => tweeslachtige situatie: toelaten en verbod hielden elkaar in wankel evenwicht, de tweeslachtigheid tekende allen. Een geruststellende gedachte was voor de bestuurders dat aswoensdag een einde zou maken aan de vrolijke chaos. De rust keerde niet altijd weer

4.3 De balans

De vrolijkheid bleef binnen de perken. Deelname van de elite aan volksfeesten kende zijn hoogtepunt in de 14de en de 15de eeuw. Rond 1500 trok de elite zich terug en stadsbesturen gingen in de 16de eeuw zich afzonderlijk, gescheiden van de minder bevoorrechte bewoners, te vermaken

Paragraaf 5

5.1 Van eenheid naar massa

In de loop van de 16de eeuw lijkt de eenheid di in feesten tot uitdrukking kwam tot een einde te komen. Stadsbesturen kregen de neiging zich af te sluiten van de massa en zich afzonderlijk te vermaken.. De subsidie van de overheid nam af. Leden van de elite kregen geleidelijk aan een ontwikkelingen niveau dat uitsteeg boven dat van de massa (-> beter onderwijs) Vorst en koning oefenden druk uit op uit op het stadsbestuur (ze wilden moderniseren, die ging ten koste van de stadsbesturen). De elite was verheven boven het volk, binnen heerste de elite en buiten (buiten de stad) was de wereld van het volk. Het volk werk langzamerhand “het grauw”

5.2 Het spel is dood

Contacten en bemoeienissen bleven bestaan, de regels, die het stadsbestuur en andere overheden aan de massa oplegden, bleven bestaan en namen toe. De 16de eeuw is periode van reformatie -> nieuwe religieuze stromingen (calvinistische kerken en lutheraanse kerken vormden concurrentie.. beiden hadden ze weinig op openbaar vermaak) Overal waar de calvinistische kerk in de tweede helft van de 16de eeuw zegevierde, werd een kruistocht gelanceerd tegen “paapse” uitwassen. Aan de andere kant binnen de katholieke kerk, ontstond al evenzeer een beweging die volkse prakijken en “heidense uitwassen” wilden bestrijden => Contrareformatie was de naam van deze beweging.

5.3 Leve het spel!

Het nieuwe carneval is zowel erfgenaam van de oude vastenavond als ook de uitdrukking van nieuwe elementen. Betekenis en functie zijn gewijzigd, maar de vitaliteit onveranderd ook het essentiële karakter en het plezier.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.