Van kind tot burger - examenstof

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 6293 woorden
  • 16 mei 2006
  • 124 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
124 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Van Kind tot Burger.

Hoofdstuk 1: Nederland rond 1780

De Republiek der Verenigde Nederlanden
Vanaf de zestiende eeuw heette ons land de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Nederlanden waren in opstand tegen Spanje. In 1579 kwamen de opstandige gewesten in Utrecht bijeen. Ze spraken in de Unie van Utrecht af dat, na een overwinning, de gewesten zouden samenwerken waar nodig, maar dat verder ieder gewest zelfstandig zou blijven op het gebied van bijvoorbeeld belastingen, wetten en rechtspraak.

In 1648 sloten de Republiek en Spanje de Vrede van Münster. De Republiek werd een statenbond, zoals afgesproken in Utrecht.

De Republiek was wel een staat, maar nog lang geen natie. Een natie is een groep van mensen, georganiseerd in een eigen staatsverband, zoals nu het Koninkrijk der Nederlanden. Een natie veronderstelt eenheid. Die bestond nog maar voor een deel. Elementen van natievorming zijn: geschiedenis, taal, godsdienst en cultuur.

De opstand tegen Spanje ging voor een deel om de godsdienst. De opstandelingen waren vooral protestants. De Spaanse partij katholiek. Vanaf 1648 was de gereformeerde kerk (de publieke kerk) bevoorrecht. De katholieken werden achtergesteld, maar niet vervolgd. Oorzaken: a) Vervolging zou de geest van de Opstand bezoedelen. b) 40% Van de bevolking was katholiek. Vervolging zou grote problemen geven. c) De kooplieden hadden geen behoefte aan vervolging van potentiële klanten.

Het bestuur van de Republiek
- Het landelijke bestuur werd gevormd door de Staten Generaal. Ieder gewest werd bestuurd door Gewestelijke Staten. De gemeentebesturen werden vroedschappen genoemd.
- Een belangrijk man was de Stadhouder. Tijdens de Opstand was hij de plaatsvervanger van Filips II. Na de Opstand bleef de titel bestaan. De Stadhouder was nu de legerleider. Waarom was dit een machtige functie? 1) Sinds 1747 was het ambt van Stadhouder erfelijk geworden. 2) De Stadhouder had het recht om in de steden ambtenaren te benoemen. 3) De Stadhouders waren afstammelingen van Willem van Oranje. Zij hadden daarom in de Republiek veel goodwill.
- Machtig waren tenslotte de regenten. Zij hoorden bij de gegoede burgerij (10% bevolking). De regenten waren lid van de rijke, stedelijke handelsfamilies, de adel en de niet-adellijke grondbezitters. Zij wezen de leden van de vroedschappen en het gewestelijke bestuur uit hun midden aan. Veel banen waren erfelijk. In 'contracten' werd vastgelegd welke banen naar welke families gingen.

Spanningen
1) Sociale spanningen. De kleine burgerij (25% van de bevolking) en de volksklasse (ca 60% van de bevolking) waren de corruptie en het nepotisme van de machthebbers beu. De prins van Oranje werd gezien als de spil van het corrupte systeem. Op straat liepen nogal wat paupers rond. Bepaalde takken van nijverheid liepen niet zo goed en in sommige streken was sprake van verarming.
2) Economische problemen. Met de armoede viel het achteraf gezien mee. Verschillende bedrijfstakken deden het zelfs heel goed. Wat wél gebeurde, was dat de wereld veranderde. Van oudsher was Amsterdam de stapelmarkt van Europa. Hier brachten alle landen goederen naar toe die werden opgeslagen om doorvervoerd te worden naar de klanten in heel Europa. Deze overslagfunctie maakte de Republiek gevoelig voor internationale spanningen. Britten en Fransen sloegen Amsterdam steeds vaker over en brachten de goederen rechtstreeks naar de klanten. De economische terugval was relatief. Onze economie zakte niet in elkaar, maar Engeland en Frankrijk streefden ons voorbij.

‘Aan het volk van Nederland’
In september 1781 verscheen een pamflet met de titel ‘Aan het volk van Nederland’. De anonieme richtte zich tot het ‘volk van Nederland’. Dat was een novem in een land met gewesten die van oudsher zo zelfstandig mogelijk wilden zijn. De schrijver noemde de Nederlanders een volk van dappere ‘Batavieren’. Hij zag de Bataven (die in de Romeinse tijd de Betuwe bewoonden) als een soort oer-Nederlanders: de belichaming van eenheid. De schrijver was Joan Derk van der Capellen tot den Pol, aristocraat en lid van de Staten van het gewest Overijssel. Hij keerde zich fel tegen de corrupte regentenolichargie én de stadhouder, Willem V.

Het pamflet sloeg in als een bom. Duizenden ontevredenen hielden bijeenkomsten om de problemen van het land te bespreken. Zij noemden zich patriotten, vaderlanders. Tegenstanders noemden de patriotten graag ‘kezen’. Nieuw was, dat het debat werd gehouden op nationaal niveau. Het ging om de problemen van alle burgers. Dat waren niet, zoals vroeger, alleen de leden van de gegoede burgerij en een deel van kleine burgerij, maar alle burgers, mits zij zich actief inzetten voor het algemeen belang.
De patriotten van het eerste uur stelden de statenbond trouwens nog niet ter discussie. Dat zou nog komen. Van een hechte eenheid was geen sprake. De patriotten bestonden grofweg uit twee groepen. De ‘aristocratische’ patriotten wilden oude bestuur behouden, maar dan zonder Oranje. De tweede groep patriotten wilden een meer democratisch bestuur.

We zien dat in de achttiende eeuw de sociale en economische problemen ook een politiek probleem hebben veroorzaakt. De regenten en de prins kregen de schuld van de teruggang en daarom vonden steeds meer mensen dat het bestuur moest veranderen. Er ontstonden twee kampen. De tegenstanders van Oranje werden ‘staatsgezinden’ genoemd, zijn voorstanders ‘prinsgezinden’.

Oorlog
De Stadhouder was sterk gericht op Groot-Brittannië. Geen wonder: Willem II was uitgehuwelijkt aan Maria Stuart I, dochter van de Engelse koning. Willem III huwde Maria Stuart II en werd zelfs koning van Groot-Brittannië. Men verweet hem dat hij de Republiek nogal verwaarloosde. De kooplieden richtten zich op Frankrijk. De handel met dat land was belangrijker dan met Engeland. Bovendien: in 1775 waren de Engelse koloniën in Amerika in opstand gekomen. De kooplieden van de Republiek leenden de Amerikanen geld en voerden vanaf St. Eustatius druk handel met hen.
In 1780 verklaarde Engeland ons de oorlog. De gevolgen: de handel lag stil, de werkloosheid steeg en de sociale onrust nam toe. De oorlog veroorzaakte een golf van vaderlandsliefde. Willem V kreeg de schuld van het feit dat de oorlogsvloot onvoldoende was bijgehouden.

Revolutie
Vanaf 1781 werden 28.000 mannen lid van exercitiegenootschappen, plaastelijke, gewapende clubs van patriotten. Het land leek af te stevenen op een burgeroorlog. De breuklijn liep dwars door de Republiek. Holland, Overijssel en Groningen waren patriots. Zeeland, Friesland en Gelderland prinsgezind. Utrecht was verdeeld. Bij gevechten vielen soms doden, zoals in Rotterdam in 1784.
Willem V trok zich angstig terug in het prinsgezinde Nijmegen. Het buitenland bemoeide zich op afstand met de gebeurtenissen. Frankrijk moedigde de Hollandse steden aan om door te zetten met de opstand. Engeland was al bezig om prinsgezinde troepen bijeen te brengen.

Pruisen en Fransen
Nadat Wilhelmina, de vrouw van Willem V, door patriotten was aangehouden bij Goejanverwellesluis, schoot haar vader te hulp. Dat was de koning van Pruisen. In 1787 viel hij het land binnen en herstelde het gezag van de Stadhouder. De patriotten vluchtten naar Frankrijk.

In 1789 maakten de patriotten de Franse Revolutie mee. Deze revolutie betekende het einde van het Franse koningschap. Lodewijk XVI en zijn vrouw Marie-Antoinette zouden hun leven eindigen onder de guillotine. De patriotten namen veel idealen van de Franse revolutionairen over.
In 1792 raakten de Franse revolutionairen slaags met Oostenrijk en Pruisen. In dat conflict werd in 1795 ook de Republiek onder de voet gelopen. Willem V vluchtte naar Engeland. Met de Franse legers kwamen ook de gevluchtte patriotten terug. Zij werden de nieuwe machthebbers. De omwenteling ging hier bijna geweldloos: een ‘fluwelen revolutie’.

Veranderingen
Het land bruiste van hervormingsplannen. De macht van de oude kliek van regenten en de prins was gebroken. De Republiek der Verenigde Nederlanden bestond niet meer. Voortaan heette ons land de Bataafse Republiek. De patriotten waren vervuld van het ideaal van de vaderlandse plicht. Iedere burger had de plicht zich in te zetten voor de gemeenschap. Wie dat deed kon zich 'deugdzame' of 'eerzame' burger noemen. Om de hervormingsplannen te kanaliseren, werden nationale verenigingen opgericht en prijsvragen uitgeschreven. Voorbeelden: 1) ‘Oeconomische Tak’: denktank voor economische vernieuwingen. 2) Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (Het Nut), door Jan van Nieuwenhuyzen gesticht in 1784. Het Nut richtte zich op het probeleem van de werkeloosheid en armoede en wilde de volksklasse opvoeden tot nuttige burgers. Dat was toen een revolutionaire gedachte: de oude machthebbers hielden helemaal niet van verandering. Het Nut werd de motor achter volksonderwijs en de publicatie van talloze goedkope boeken. Opvoeding was een zaak van nationaal belang. Het Nut was neutraal en maakte geen verschil tussen protestanten of katholieken.

Hoofdstuk 2: Verlichting, opvoeding en onderwijs

De Verlichting
In 1782 publiceerden Betje Wolff en Aagje Deken 'De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart'. In dit boek wordt de Lutherse Hendrik Edeling verliefd op de gereformeerde Sara. Een huwelijk tussen twee geloven was in de achttiende eeuw bijna onmogelijk. Wolff en Deken staken de draak met conventies, huichelarij en bijgeloof. In de werkkamer van Betje hing een portret van Rousseau.

Betje Wolff hoorde bij de Verlichting. Grote denkers: Rousseau, Kant en John Locke. Het motto van deze stroming is van Kant: ‘Durf te weten! Heb de moed uw verstand te gebruiken.’ Kenmerken van de Verlichting:

1) Mens is gebonden aan bijgeloof, vooroordelen.
2) Kerk en overheid houden ontwikkeling van de mens tegen.
3) Meer invloed voor de burger.
4) Alleen de rede kan het pad van de mens verlichten.
5) Grote aandacht voor kennis en onderwijs (verschijning Encyclopédie in Frankrijk).


Locke pleitte in zijn ‘Brief over de tolerantie’ voor de scheiding van kerk en staat. Geloof was volgens hem een zaak van het individu, niet van de staat. In ‘Some Thoughts Concerning Education’ schreef hij dat het leven van een mens niet door God is voorbeschikt. Ieder mens is geboren als een onbeschreven blad en is dus niet van nature slecht. Ervaringen (innerlijke en van buitenaf) bepalen hoe hij wordt. Mensen zijn vormbaar en kunnen worden opgevoed tot nuttige, verlichte wezens.

De Nederlandse Verlichting
De Verlichting verliep in de Republiek rustiger dan in Frankrijk. Hier was geen absolute koning de baas en het geestelijke klimaat was in ons handelsland vrijer. Veel ‘gevaarlijke’ boeken konden hier gedrukt worden. Als het in Rotterdam verboden werd, kon het in het nabije Delfshaven wel verkocht worden.

Patriotten waren kinderen van de Verlichting. De Franse Verlichting had een anti-godsdienstig karakter had. Kenmerken van het Nederlandse verlichte burgerschapsideaal: christelijk, deugdzaamheid, fatsoen, verdraagzaamheid en matigheid.

Voorbeelden van de Nederlandse Verlichting: 1) Teylers Museum in Haarlem, 2) ‘Katechismus der natuur’ door Martinet, 3) ‘Proeve over de opvoeding' van Betje Wolff (moeder moet zelf kind zogen en opvoeden. Niet opvoeden met angst. Nieuwsgierigheid, wispelturigheid zijn positieve eigenschappen), 4) ‘Proeve van kleine gedigten voor kinderen’ van Hiëronymus van Alphen. Hij richtte zich voor het eerst op kinderen, niet op volwassenen in zakformaat. Hij liet kinderen zelf aan het woord. De kinderen in zijn gedichten leven in een veilige wereld, waar ze liefdevol worden begeleid.

Verlicht onderwijs
De achttiende eeuw kende nog geen centrale overheid die zich met het onderwijs bemoeide. Alleen privéscholen of scholen onder stedelijk en kerkelijk toezicht. Het onderwijs was dus overal verschillend ingericht. Er was geen leerplicht. Toch was het onderwijsniveau niet laag. Veel kinderen hadden enkele jaren onderwijs gevolgd en konden minimaal lezen.

Er was sprake van standenonderwijs. Adel en regenten huurden een huisleraar. Kinderen van de kleine burgerij gingen naar de ‘Duitsche’ school. Voor de armen was er gratis onderwijs aan de armenschool. De Duitsche school duurde zes jaar, maar weinig kinderen haalden het einde. De vakken: lezen, godsdienst, zingen, rekenen en schrijven. Voor schrijflessen werd apart betaald. De bijbel en de katechismus waren de belangrijkste schoolboeken. Klassen met 40 à 50 leerlingen. Er werd individueel gewerkt. De hele school zat in één lokaal.

Kinderen van de kleine burgerij ging na de Duitsche school naar de ‘Franse school’. Jongens en meisjes werden gescheiden. Jongens kregen Frans (handelstaal), Nederlands, goede manieren en rekenen (boekhouden). De meisjes kregen etiquette, conversatie, Frans, muziek en tekenen.

De kinderen van de elite gingen naar de ‘Latijnse school’. Vakken: Latijn, Grieks, filosofie, godsdienst en welsprekendheid. Taalonderwijs leunde zwaar op grammatica en het lezen van de Latijnse en Griekse schrijvers, bijbelteksten en historisch werk.

Veranderingen
Het onderwijs veranderde heel langzaam. De elite was daar bang voor. Toch begrepen zelfs de regenten dat er iets moest veranderen. Beter onderwijs kwam de economie ten goede en was ook een middel om de verpaupering te bestrijden. Voorlopig richtten de veranderingen zich op het lager onderwijs in de ‘volksscholen’.
Veranderingen begonnen bij ’t Nut met de uitgave van de ‘Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs’ (1796). Dit rapport werd de basis voor de eerste schoolwet. Beschreven werd de armetierige situatie op scholen, de bedompte lokalen en de leraren die onvoldoende betaald kregen en onvoldoende opgeleid waren.
Het rapport stelde voor kinderen van één leerjaar bij elkaar te houden in schone en ruime lokalen, begeleid door een goede leraar. Geen lijfstraffen, maar een systeem van beloning en rechtvaardige straffen die het kind iets leren. Net als Locke zag ’t Nut ieder kind als leergierig én vormbaar. Onderwijs moest het kind opvoeden tot deugdzame burger, die zijn bijdrage leverde aan het algemeen belang. ‘t Nut pleitte in het rapport voor een nationale schoolwet. Het wachten was op de overheid.

Hoofdstuk 3: Eenheidsstaat en natievorming

Politieke veranderingen
In 1795 erkende Frankrijk onder voorwaarden de onafhankelijkheid van de Bataafse Republiek. De patriotten begonnen met hun Bataafse revolutie. Kerk en staat werden van elkaar gescheiden. De gereformeerde kerk was niet langer bevoorrecht. Ons land kreeg een een volksvertegenwoordiging (Nationale Vergadering). Kiesrecht kregen alle mannen boven de twintig jaar, die geen geld van de bedeling ontvingen en die achter het idee van 'volkssoevereiniteit' stonden. In de grondwet werden de belangrijkste rechten en plichten van de burgers vastgelegd.

De gematigden in het parlement wilden een federatie van zelfstandige gewesten. De radicalen wilden een eenheidsstaat. De radicale groep pleegde in 1798, met Franse steun, een staatsgreep.


In 1799 wordt Napoleon alleenheerser in Frankrijk. De Franse invloed over ons land neemt snel toe. Het bestuur wordt centralistischer en minder democratisch. In 1805 krijgt het land een eenhoofdig bestuur o.l.v. Rutger-Jan Schimmelpenninck. In 1806 wordt Lodewijk Napoleon koning van het 'Koninkrijk Holland' en 1810 volgt de inlijving bij Frankrijk.
De Franse invloed versnelde het proces van natievorming. Voorbeelden:
- de stichting van het Rijksmuseum in Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek in ’s Gravenhage;
- de invoering van uniforme maten, gewichten en munten;
- uniform Wetboek van Strafrecht en Burgerlijk Wetboek gebaseerd op de Franse ‘Code Napoléon’.
- standaardisatie van het Nederlands door Matthijs Siegenbeek;
- instelling van de Burgerlijke Stand;
- invoering van een nationaal belastingstelsel.

Na de Franse tijd
In 1813 werd ons land bevrijd van de Fransen. De oude vijanden van Napoleon wilden een sterke buffer aan de noordgrens van Frankrijk en voegden Nederland, België en Luxemburg samen tot het 'Verenigd Koninkrijk der Nederlanden'. Ons land werd een constitutionele monarchie. De soevereine leider, koning Willem I, kreeg grote bevoegdheden over het leger, de koloniën en buitenlandse zaken. Ministers werden door hem persoonlijk benoemd en waren aan hem verantwoording verschuldigd.

De nieuwe staat moest één natie worden met een gemeenschappelijk vaderlands karakter. Dat lukte niet! De drie delen hadden geen gemeenschappelijke geschiedenis, de zuiderlingen waren rooms-katholiek en spraken voor een groot deel Frans.

De bisschoppen in het Zuiden moesten niets hebben van de grondwettelijke godsdienstvrijheid. Er ontstond een machtsstrijd tussen koning en kerk. Nadat Willem I een door de staat gecontroleerde priesteropleiding stichtte, ontstond een opstand. In 1830 scheidde het Zuiden zich af en zag de staat België het levenslicht. De Belgische afscheiding was een schok en leidde in Nederland tot een golf van nationalisme. Om het verlies te vergeten werd het eigen, grootse verleden verheerlijkt.

Economische veranderingen
In de 19e eeuw probeerde Willem I de economie te stimuleren met leningen en subsidies. Landbouw was in de eerste helft van de eeuw de belangrijkste pijler van de economie: vooral zuivelproducten werden in heel Europa afgezet. Door de overheid gesteunde scheepswerven draaiden op volle toeren: in 1850 hoorde de koopvaardijvloot tot de vier belangrijkste ter wereld. Toch waren er problemen:

- Het Zuiden bezat grondstoffen, waardoor het een industriële voorsprong had. Het Noorden had te lang gewacht op herleving van de handel. De Britten hadden de Hollanders weggeconcurreerd. Bovendien had de handel klappen opgelopen door de oorlog met Engeland en een handelsembargo van Napoleon tegen Engeland. Willem I nam het initiatief tot verandering door te investeren in achtergebleven gebieden zoals Brabant en Twente.
- De militaire uitgaven voor de Belgische opstand waren hoog geweest. Bovendien moest Nederland na 1830 de rente op de hoge staatsschuld alleen opbrengen.
- De aardappelziekte veroorzaakte tussen 1845-1849 een crisis. Boeren en de kleine burgerij werden het zwaarst getroffen: 127.000 Nederlanders emigreerden naar de USA. In de tweede helft van de eeuw ontstond een tweede crisis door de toevloed van goedkoop Amerikaans graan op de markt.
- De liberale overheid deed weinig aan de armoede. In 1840 werd een enquête gehouden naar de arbeidsomstandigheden. Kinderarbeid werd als een zorg gezien. Dat was alles. Pas in 1874 werd het gezinsloonmodel d.m.v. het Kinderwetje van Samuel van Houten enigszins onder druk gezet.

Nationaal onderwijs
In 1798 moest de Agent van Nationale Opvoeding, Van der Palm, het onderwijs nationaal regelen. Hij kreeg nogal wat tegenwerking van orthodox-gereformeerden en lagere overheden. Zijn werk werd voltooid en uitgevoerd door de landelijk hoofdinspecteur Adriaan van den Ende. Sluitstuk was de schoolwet van 1806. De wet was een product van de Verlichting. Goed onderwijs kon van kinderen, die immers vormbaar waren, nuttige en vaderlandslievende staatsburgers maken.

Kenmerken:

- Voor de klas staan vakbekwame onderwijzers. Hun betaling moet ‘toereikend’ zijn.
- Onderwijzer geeft les aan klassen met leerlingen van gelijke leeftijd en niveau. Geen lijfstraffen meer.
- De scheiding tussen kerk en staat wordt tot in de school doorgevoerd. Op school mogen alleen nog algemeen-christelijke waarden onderwezen worden. Joden worden uitgezonderd.
- Schoolopzieners controleerden het onderwijs.
- Het onderwijs is verdeeld in openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs. Onder openbaar onderwijs vallen alle scholen die gefinancierd worden uit een publieke kas. Het bijzonder onderwijs (weeshuisscholen, Nutsscholen of kostscholen) kent geen overheidssteun. Beide schooltypen vallen onder de schoolwet en moeten hun onderwijs aan de nieuwe regels aanpassen.

Hoofdstuk 4: De uitvoering van de schoolwet van 1806

Wegbereider voor de schoolwet van 1806 was Van der Palm. Zijn werk werd voltooid en uitgevoerd door de landelijk hoofdinspecteur Adriaan van den Ende. De invoering van de wet was niet eenvoudig:

- Op de begroting van Binnenlandse Zaken nam ‘onderwijs’ een ondergeschikte plaats in. In 1815 was slechts 34.000 euro beschikbaar! Financieel-economisch was Nederland er slecht aan toe en het nationale belastingstelsel functioneerde nog gebrekkig.
- Het onderwijs moest voornamelijk uit lokale middelen worden betaald, maar ook hier was onvoldoende geld. Bovendien bestond op plaatselijk niveau nogal wat antipathie t.a.v. de nog jonge eenheidsstaat. De nationale overheid werd nogal eens tegengewerkt.
- De bevolking groeide tussen 1800-1850 met 1 miljoen inwoners. Er moesten veel scholen bijkomen, maar dat gebeurde nauwelijks. Een onderwijzer gaf les aan gemiddeld 80 leerlingen. Lokalen waren vaak nat en koud. Om te kunnen stoken werd het schoolgeld in de winter met vier duiten verhoogd. Het was geen wonder dat het onderwijzersberoep weinig aanzien had.

- De staat betaalde geen salarissen. Onderwijzer vroeg zelf het kind schoolgeld. Rijke kinderen hadden dus voorrang. Ook raakte de onderwijzer afhankelijk van ouders. Er waren sinds 1806 schoolfondsen. Gemeenten inden het geld uit ouderbijdragen. De invoering ging echter langzaam.

Het lesmateriaal
Lesboeken stamden vaak nog uit de 17e-18e eeuw, zoals de gereformeerde ABC-boekjes. Ze dienden aangepast te worden aan het algemeen christelijk karakter van de nieuwe wet d.m.v. een ‘Algemeene Boekenlijst’. De lijst (125 bladzijden!) werd opgesteld door Van den Ende en Pieter Prinsen en had een verplicht karakter. Als criteria gebruikten zij ‘spelling en verdere taalregels’.
‘Taal’ vormde de kern van het lesprogramma. De ‘leesmethode Prinsen’ ging geheel uit van klanken. Kinderen leerden m.b.v. plaatjes eerst de klinkers lezen, daarna de medeklinkers en tenslotte de hele woorden. De kinderen legden tijdens de les houten letters op een plankje.
Het ABN van Matthijs Siegenbeek moest de communicatie tussen verschillende streken én tussen de verschillende standen verbeteren. Onderwijs kreeg hier een hoofdrol met als middelen schoolboekjes en zang. Van Alphen zette veel gedichtjes op muziek. Veel liedjes hadden een nationalistische boodschap, denk aan ‘De Zilvervloot’. Er was duidelijk sprake van een beschavingsoffensief. Via het onderwijs werden de lagere standen de normen en waarden van de liberale elite bijgebracht. Denk in dit verband aan de aanval van bijv. Het Nut op straatliedjes.

Controle en opleiding
‘t Nut was in de 19e eeuw actief, op nationaal én regionaal niveau. De vereniging stichtte modelscholen en een onderwijzersopleiding. Ook publiceerde ’t Nut talloze onderwijsrapporten, bijv. over de betaling van de onderwijzers.
- Schoolopzieners zoals Pieter Prinsen en de Groninger Hendrik Wester controleerden elke school in hun district minimaal een keer per jaar. Zij hielden toezicht op de indeling in drie klassen en op de schoolgebouwen. In plattelandsgemeenten stuitten de schoolopzieners op problemen. Plaatselijke notabelen zagen de nieuwe richtlijnen nogal eens als bemoeizucht van de centrale overheid en behandelden de schoolopzieners als pottekijkers.
- In 1816 bestonden er twee Rijkskweekscholen, waaronder die van Prinsen in Haarlem. Het Rijk subsidieerde onderwijzersgezelschappen. Die kwamen ’s avonds bij elkaar en hielden wedstrijden, discussieerden over didactische vragen en ondersteunden jonge leerkrachten.

Jongeren leerden het vak in de praktijk totdat hun mentor, een oudere onderwijzer, meende dat zij de stof voldoende beheersten om examen te doen. Er waren vier rangen. Het examen vierde rang kon worden afgelegd bij de schoolopziener, voor de andere rangen bestond een onderwijscommissie.

4e rang: lezen, schrijven en rekenen.
3e rang: + rekenen met breuken en algemene ontwikkeling.
2e rang: + aardrijkskunde en geschiedenis.
1e rang: + kennis van natuur- en scheikunde

De rangenindeling gaf de overheid een instrument om de slechtste leerkrachten te weren, terwijl de besten zich steeds verder konden bekwamen. De overheid hoopt zo het onderwijs te verbeteren.

Standenonderwijs
De onderwijswet van 1806 had de structuur van het onderwijsaanbod niet veranderd. Zoals voorheen bestond het openbaar onderwijs uit armenscholen en stadsburgerscholen waarvoor schoolgeld werd betaald.
Vanaf 1820 ontstonden met name in de steden zogenaamde tussenscholen. Vooral ‘t Nut stichtte nogal wat van deze scholen voor ouders die wel wat schoolgeld konden betalen, maar niet voldoende voor een stadsburgerschool.
Alleen op het platteland was het onderscheid tussen armenschool en burgerschool minder scherp. Merkbaar bleef het standsverschil trouwens altijd. De kinderen van de armen zaten op de achterste bankjes. De meester behandelde hen vriendelijk, maar zij kregen geen schrijf- en rekenlessen, want die moesten extra worden betaald.

Absentie was onder arme kinderen hoog. Vooral in de oogsttijd waren kinderen op het platteland aan het werk. In oktober stonden ze weer voor de schooldeuren. Het verzuim van deze ‘winterscholieren’ werd zolang er geen leerplicht was oogluikend toegestaan.

Hoofdstuk 5: Burgerschap, opvoeding en onderwijs na 1848

1848
Jaren ’40. Economische problemen: aardappelziekte. Politieke problemen: opkomende burgerij die economisch belangrijker werd, maar geen politieke macht had. De veranderingen van de Bataafse Revolutie waren al lang teruggedraaid. De onrust was zichtbaar in de ‘lilliputterpers’, met als bekend voorbeeld ‘De Burger’ van Adriaan van Bevervoorde.
Oproer begon in februari, in Parijs en verspreidde zich snel. Willem II was bang: een revolutie zou het einde betekenen van zijn macht. In maart deelde hij mee de grondwet democratischer te maken. Tegen gasten zei Willem II: ‘Ik ben in één nacht van conservatief, liberaal geworden.’

Thorbecke zou de grondwet herzien. Een liberaal, geen revolutionair. De nieuwe grondwet moest revolutionaire ontwikkelingen voorkomen door de burgers meer te betrekken bij het bestuur. De kernzin uit de grondwet was: ‘De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.’

Ook de macht van de ministers is beperkt. De burger kiest het parlement dat de regering controleert d.m.v. bijvoorbeeld het recht van enquête, het motierecht en het recht van initiatief.
Er komt trouwens nog geen algemeen kiesrecht, maar censuskiesrecht: alleen zij mogen stemmen, die jaarlijks genoeg belasting betalen.
De grondwet van 1848 regelde verder de vrijheid van meningsuiting en vereniging, alsmede de vrijheid van onderwijs. Bugers mochten op basis van geloof eigen scholen stichten.

Nederland werd in 1848 een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel en tevens een gedecentraliseerde eenheisstaat. Want ook voor de Provinciale Staten en de Gemeenteraad werden rechtstreekse verkiezingen gehouden. Provincies en gemeenten zijn ondergeschikt aan de centrale staat, maar Den Haag moet typische provincie- of gemeentezaken aan hen overlaten.

Liberaal burgerschap
Partijen bestonden in 1848 niet. Kamerleden traden individueel op. Politiek was een elitaire zaak. Kiesrecht hoorde bij enkele ‘uitstekende individuen’ die de rest de weg wezen. Het welzijn van staat en natie was afhankelijk van de burger en het gezin. Als de middenklasse zich ontwikkelde in de richting van het liberale burgerschapsideaal, zou kiesrecht wel volgen. Hoe ontwikkelde het kiesrecht zich?

- 1848 → Mannen vanaf 23 jaar die een bepaald bedrag aan belasting betaalden (ca. 11% van de mannelijke bevolking).
- 1887 → Mannen die minimaal 5 euro grondbelasting betaalden of die belasting betaalden over een huis.
- 1896 → Alfabete mannen met een inkomen (ca. 50% van de mannelijke bevolking).

In het parlement bestonden wel enkele groepen met een eigen gedachtegoed. De conservatieven wilden het bestuur liever laten zoals het was. Als aanhangers van een autoritaire monarchie, waren zij tegen de grondwetsherziening van Thorbecke.
De liberalen kwamen uit de gegoede burgerij en de hogere middenklasse. Zij wilden uitbreiding van het kiesrecht. Na 1848 hielden de liberalen lang een parlementaire meerderheid.
De katholieken steunden vaak de liberalen, vanwege hun religieuze tolerantie. Nog altijd werden de katholieken (38% van de bevolking) behandeld als tweederangs burgers.
De anti-revolutionairen o.l.v. Groen van Prinsterer waren fel tegen de Verlichting. De mens kan de geschiedenis niet zelf bepalen. De overheid heeft een goddelijke oorsprong. Volkssoevereiniteit tast de historische gegroeide verhoudingen aan en is dus tegen Gods wil.

Vrijheid van onderwijs?
Orthodox-protestanten vonden de wet van 1806 niet protestants genoeg, katholieken juist te protestants. 1848 Betekende een breuk met het verleden. Vrijheid van onderwijs maakte een einde aan de centrale overheidsrol in het lager onderwijs. De schoolwet van 1857 werkte de onderwijs-passage in Thorbecke’s grondwet uit. Ouders konden eindelijk de school kiezen die bij hun geloof paste. Maar alleen het openbaar onderwijs kreeg overheidssubsidie. Katholieken of protestanten mochten eigen scholen stichten, mits ze die zelf betaalden. Groen van Prinsterer nam ontslag als kamerlid en verliet de zaal. Hij zou zich intensief gaan inzetten voor het bijzonder onderwijs.

De schoolwet van 1878 wilde het onderwijs verbeteren door klassen te verkleinen tot maximaal 40 leerlingen Scholen breidden uit door lokalen aan weerszijden van een gang te plaatsen (corridorscholen). De wet verhoogde ook het minimum onderwijzerssalaris. De hulponderwijzer verdween.

Den Haag nam voor openbare scholen 30% van de kosten voor haar rekening. Bijzondere scholen moesten investeringen zélf opbrengen. Een volkspetitionnement leverde alleen op dat protestanten en katholieken meer gaan samenwerken. Nieuwe leiders: H. Schaepman en Abraham Kuyper.

Kennis is macht
De wet van 1857 legde meer nadruk op de cognitieve ontwikkeling en minder op ‘zedelijke verheffing’. Nederland moderniseerde en de maatschappij had mensen met nieuwe vaardigheden. Tegen deze achtergrond ontstonden de schoolwetten van 1857 en 1878. Vanaf 1857 hoorden lezen, schrijven, rekenen, vormleer (meetkunde), Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen tot de verplichte vakken. Scholen mochten meer vakken aanbieden en voegden extra leerjaren toe. Na 1900 scheidden de kopklassen zich af om zelfstandig verder te gaan als ULO.
De verbetering van het onderwijs moest kinderen meer kansen geven. Het is de vraag in hoeverre de sociale mobiliteit toenam. Meer kinderen gingen naar school, maar er was geen leerplicht. Op de middelbare school zaten geen arbeiderskinderen. Zij volgden een vakopleiding van de fabriek.

Hoofdstuk 6: Op de drempel van de twintigste eeuw

Groei
De landbouwcrisis van de jaren ’80 dwong tot rationalisering en schaalvergroting. Overschakeling op kunstmest, beter verkoopbare gewassen en de bouw van zuivelfabrieken moest concurrentiepositie verbeteren. Herstel werd zichtbaar na 1890. Kanalen- en spoorwegnet sloot aan op de buitenlandse transportnetten. Telegraaf en telefoon verbeterden nationale en internationale communicatie. De eerste stoomtrein reed rond 1860, stoomschepen kwamen iets later.
Nederland werd niet meteen een industrieland. In 1930 werkte ca. 60% van de beroepsbevolking in landbouw, handel of dienstensector. Crisis en rationalisering veroorzaakten wel grote urbanisatie. De urbanisatiegraad op landelijk niveau steeg van 35% in 1840 tot 70% in 1910.

In 1863 stichtte Thorbecke eerste HBS. Industrie en dienstensector had geschoolde arbeidskrachten nodig. De HBS was alleen voor jongens. In 1870 vroeg Aletta Jacobs als eerste meisje toestemming om de HBS te mogen volgen. Het schoolgeld was f25. De HBS (en de ULO) werden bevolkt door de nieuwe middenklasse, naast de kleine burgerij. De nieuwe middenklasse bestond uit ambtenaren en kantoorpersoneel. Bankiers, verzekeraars, fabrikanten en academici rekenden zich tot de gegoede burgerij. Sociale mobiliteit werd steeds meer bepaald door inkomen, niet door afkomst. Het beroep van onderwijzer werd trouwens vaak gebruikt om sociaal hogerop te komen.

De steden kenden twee ruimtelijk gescheiden werelden. De armen woonden in de sloppenwijken bij de fabrieken. Betere hygiëne, inenting tegen ziekten, de aanleg van waterleiding en riolering zorgden ook in de sloppenwijken voor een daling van de sterfte. Maar het aantal geboorten bleef hoog en hield de armoedecyclus in stand. De bevolking steeg van 4 miljoen in 1879 naar 7 miljoen in 1920.

Onder de middenklasse en hoge burgerij daalde het kindertal. Toch bleef de bevolkingsgroei ook hier vrij hoog. Voor de orthodox-protestanten en katholieken was geboortebeperking verboden. En zij wilden (typisch Nederlands) hun eigen groep versterken om hun emancipatie te versnellen.

Rond 1900 stegen de lonen bij lage voedselprijzen, waardoor het reële arbeidersinkomen steeg. Het percentage van het inkomen dat aan voedsel werd besteed daalde van 70% tot 50%. De liberalen hadden altijd gezegd dat de arbeiders het automatisch beter zouden krijgen, als de vraag naar arbeid hoger werd dan het aanbod. Maar zij zagen ook in dat ontevreden arbeiders sociale onrust bracht en misschien wel een revolutie, zoals in Rusland. En tenslotte was een verhoogde koopkracht van de arbeiders ook goed voor de ondernemers.
De beter gesitueerde arbeiders profiteerden het eerst van de welvaart. Zij namen vaak het liberale burgerschapsideaal over. Het gezinsloonmodel maakte plaats voor het kostwinnersmodel, waarbij de vader het inkomen binnenbracht, de moeder het huishouden deed en de kinderen naar school gingen. Voor de armere groepen veranderde er veel minder. De sociale mobiliteit nam toe.

Emancipatie
Katholieken en protestanten leefden in twee werelden. Zij deelden alleen de afkeer van liberalisme en socialisme. Door het gevoel achtergesteld te worden in de liberale samenleving, trokken confessionelen én de socialisten zich terug in eigen kring. Dit verschijnsel noemen we verzuiling.

1) De arbeiders verenigden zich in vakbonden en politieke partijen, zoals de SDB van Domela Nieuwenhuis (1888) en de SDAP (1894) van Pieter Jelles Troelstra.
2) Orthodoxe protestanten voelden zich niet alleen achtergesteld door de ‘goddeloze overheid’, maar ook door de te vrije leiding van de Nederlands Hervormde kerk. Zij eisten meer orthodoxe predikanten. In 1886 stichtten zij, o.l.v. Kuyper, de Gereformeerde Kerk. De scheiding bleef bekend als Doleantie ('klacht'). De orthodox-protestanten stichtten eigen vakbonden en partijen, zoals de ARP (1879). Na de Doleantie stichtten gematigde protestanten de Christelijk-Historische Unie (CHU).
3) Voor de katholieken betekende wettelijke emancipatie nog geen maatschappelijke emancipatie. Ook zij kregen eigen kranten, vakbonden enz. Pas in 1926 ontstond de Rooms-Katholieke Staatspartij.

De sociale kwestie
De sociale kwestie hield de gemoederen bezig. Sociaal bewogen burgers wilden de arbeiders vanuit ethische motieven verheffen. Progressieve liberalen zagen welvarende arbeiders als een voordeel voor de ondernemers. De socialisten streden voor een nieuwe samenleving met gelijkheid voor allen.

Veel fabrikanten wilden wel iets doen aan kinderarbeid, maar namen uit concurrentieoverwegingen zelf geen initiatief. Ook waren ze huiverig voor toenemende overheidsdwang. Uiteindelijk leidde het debat toch tot het Kinderwetje van Van Houten (1874). De protestanten waren tegen, omdat volgens de bijbel de ouders het gezag hadden over de kinderen, niet de overheid. Ook waren zij tegen het leerplichtartikel: de overheid moest eerst zorgen voor de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Conservatieve liberalen vonden kinderarbeid een beperkt probleem waar geen wet voor nodig was. Van Houten moest compromissen sluiten. De leerplicht werd uit het voorstel gehaald en er kwamen uitzonderingsbepalingen voor kinderarbeid in de landbouw en huishoudelijk werk.


In 1887 stelde de Tweede Kamer een parlementaire enquête in naar de arbeidsomstandigheden: de kinderarbeid was nauwelijks teruggedrongen. Het Kinderwetje had gezorgd voor een sterke toename van werkende vrouwen en kinderen boven 12 jaar. De enquête leidde tot de Arbeidswet van 1889:
- kinderarbeid onder twaalf in de landbouw verboden;
- vrouwen en kinderen tussen 12 en 16 mochten maximaal elf uur werken (geen nachtarbeid);
- een arbeidsinspectie moest naleving van de wet controleren.

Na 1889 stierf de nachtwakersstaat een zekere dood. De Veiligheidswet (1895) beschermde arbeiders op het werk. De Woningwet (1901) verbeterde de woningbouw. De Ziektewet (1903) verzekerde werknemers tegen arbeidsongeschiktheid. De Arbeidswet (1919) beperkte de werkdag tot acht uur.

De Wet op de Leerplicht
Het schoolverzuim was rond 1890 vooral relatief en steeds minder absoluut. In de Kamer waren de meningen over de leerplicht verdeeld. Progressieve liberalen waren voor, behoudende liberalen tegen. De ARP en CHU waren tegen, zolang de financiële gelijkstelling niet werd geregeld. De SDAP was bang dat het openbaar onderwijs niet kosteloos zou blijven en eiste dat de schoolkinderen gratis voeding en kleding kregen.

De kiesrechtuitbreiding van 1887 zorgde voor het eerste confessionele kabinet van Nederland. De ARP had namelijk veel aanhang onder lagere bevolkingsgroepen. Het kabinet regelde in 1889 dat de staat bijzondere scholen voortaan voor 1/3 deel financierde. Arme ouders hoefden ook het bijzonder onderwijs geen schoolgeld meer te betalen. Alle kinderen, ook de ‘openbare’, betaalden voortaan schoolgeld. Zowel de socialisten als de confessionelen waren nog niet tevreden. Confessionele scholen waren nog steeds duurder. Ook hadden lang niet alle plaatsen een confessionele school.

In 1901 werd de Wet op de Leerplicht door het parlement aangenomen (50 stemmen voor en 49 stemmen tegen!). Alle kinderen moesten 6 jaar naar school. Boerenkinderen ouder dan tien jaar kregen 6 weken extra verlof (‘aardappelvakantie’). Rijke kinderen mochten voorlopig huisonderwijs blijven volgen. Meer uitzonderingen maakte de wet niet.


Kiesrecht en schoolstrijd
Er was nog altijd geen algemeen kiesrecht. De grondwet van 1887 bevatte het caoutchouc-artikel. Het woord ‘rubber’ duidde op een rekbare omschrijving van het nieuwe kiesrecht. Dat werd nu toegekend aan ‘mannen die voldeden aan kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’. Behalve het betalen van belasting werd bijvoorbeeld ook het betalen van huishuur een criterium voor kiesrecht.

Samuel van Houten kwam in 1896 met een nieuw kiesrechtvoorstel, dat minder ver ging dan dat van zijn voorganger. Mannen die belasting of huur betaalden, een bepaald inkomen genoten of een studie hadden afgerond kregen kiesrecht. Partijen met veel aanhang onder lagere bevolkingsgroepen profiteerden. Dat waren de ARP (kleine boeren en zelfstandigen) en de SDAP (arbeiders). Hoe stonden de zaken er na 1900 voor op gebied van schoolstrijd en kiesrechtstrijd?
- De SDAP was voor openbaar onderwijs en algemeen (mannen)kiesrecht.
- Steeds meer liberalen vonden dat arbeiders als volwaardige burgers moesten worden beschouwd.
- Confessionelen waren tegen algemeen kiesrecht en voor financiële gelijkstelling van het onderwijs.

In 1917 werden beide politieke kwesties opgelost, dankzij een compromis. De confessionelen gingen aan tafel zitten met liberalen en socialisten en dat leidde tot de onderwijspacificatie: alle mannen kregen kiesrecht en het openbaar en bijzonder onderwijs werden wettelijk gelijkgesteld.

Hoofdstuk 7: Tenslotte

De nieuwe school
Het onderwijs werd in de eerste decennia van de 20ste eeuw volwassen. Analfabetisme kwam niet meer voor. Jan Ligthart schreef vele pedagogische artikelen, net als de Amsterdamse onderwijzer Theo Thijssen. Veel bekende Nederlanders begonnen als onderwijzer, maar klommen op tot politicus, vakbondsleider of schrijver.
‘Vernieuwing’ was het motto van deze groep nieuwe intellectuelen. Het onderwijs moest effectiever worden. Veel kinderen gingen op hun twaalfde jaar van school. Late leerlingen of zittenblijvers kregen dus geen volledig programma. De pedagogen stelden praktische leerplannen op, waarbij rekening werd gehouden met het echte leven van arbeiderskinderen.
De pedagogische stroming de ‘Nieuwe School’ waar Ligthart tot behoorde moest niets hebben van onderwijsmodellen die aan een bureau waren uitgedacht. De brave Hendrik had alleen gediend om het burgerlijk beschavingsmodel te propageren. Op de volksscholen was zo’n jongetje nooit te vinden geweest. Ligthart schreef over kinderen die ravotten en hun kleren vies maakte.

Zelfstandigheid stond voorop. Een onderwijzer die uur na uur over de hoofden van de leerlingen heen praatte, bereikte niets. Ligthart stelde hier zijn individuele aanpak van ieder kind tegenover. Bekend werd Lightharts uitspraak: ‘De beste school is die waar de bovenmeester niets doet, de meester weinig en het kind bijna alles.’
Niet iedereen was het met Ligthart eens. Tegenstanders beweerden dat zijn methode een terugkeer betekende naar het chaotische onderwijs van voor 1806.

Het schoollokaal
Het leren lezen gebeurde m.b.v. leesplankjes, zoals dat van Hoogeveen (‘Aap, noot, mies, wim, zus, jet’). Hiermee leerden kinderen het woordbeeld te herkennen. Daarna werden de woorden opgedeeld in klanken en letters en tenslotte opnieuw verbonden tot hele woorden.
Als de kinderen konden lezen, kregen zij hun eerste leesboekje uitgedeeld. Jan Ligthart schreef er vele. Hij ging vooral uit van gewone arbeidersgezinnen, hoewel hij de grote sociale problemen rond 1900 wegliet. Zijn kinderen leven in een warme, idyllische wereld.
Het schoollokaal veranderde aan het begin van de twintigste eeuw. Leerlingen kregen inktpennen en schriften. Het schrift had het voordeel dat de onderwijzer opdrachten van commentaar kon voorzien en dat de ouders de vorderingen van hun kind thuis konden volgen.
De schoollokalen begonnen er leuk uit te zien dankzij de wandplaten van Cornelis Jetses. Katholieken hadden het moeilijk met Maarten Luther en de helden van de protestantse Republiek. Ook moeilijk hadden zij het met het Wilhelmus. Officieel was ‘Wien Neêrlands bloed’ van Hendrik Tollens tot 1932 het Nederlandse volkslied. Voor de katholieken was de tekst van het Wilhelmus weinig meer dan een protestants strijdlied. Veel onderwijzers waren ook niet zo dol op het Wilhelmus. Heel wat van hen sympathiseerden met het opkomende socialisme, dat weinig moest hebben van de monarchie.

De juf
Het lager onderwijs kreeg in 1857 veel nieuwe vakken. Eén van die vakken was gym. Het vak werd geïntroduceerd dankzij een lobby van artsen en politici, die veelal lid waren van ’t Nut. De commissie die de onderwijswet van ’57 voorbereidde, achtte het nieuwe vak alleen geschikt voor jongens. Voor meisjes werd de invoering van ‘nuttige handwerken’ bepleit. Dit vak moest het hoge schoolverzuim bij meisjes terugdringen en hen ‘eene neiging tot werkzaamheid’ bijbrengen.
Geschoolde onderwijzeressen werden vanaf 1860 langzaam een normale verschijning in het lager onderwijs. Schoolopzieners hadden nogal eens moeite met vrouwen voor de klas. Eén van hen schreef: ‘Hun onderwijs mag goed genoemd worden, maar hun fysieke kracht laat niet toe om aan het hoofd van een talrijke klas te staan.’

Wat de schoolopziener ook vond, de toeloop van vrouwen in het onderwijs was niet te stuiten. De gemeentelijke kweekschool van Amsterdam kreeg al in 1878 meer vrouwelijke dan mannelijke aanmeldingen: na het toelatingsexamen liet de school zesentwintig meisjes en dertien jongens toe. De ‘feminisering van het onderwijs’ ging door tot de dag van vandaag. Momenteel werken in basisscholen veel meer onderwijzeressen dan onderwijzers.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.