Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Van Kind tot Burger

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 6739 woorden
  • 26 mei 2006
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
44 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inleiding ‘Van Statenbond tot Eenheidsstaat’ Op 10 januari 1795 veroverde de Franse troepen snel Nederland. Willem V had eerst nog gezegd dat hij op zijn post zou blijven maar besloot niet veel later om toch te vertrekken aan Engeland. Deelvraag: Hoe werd Nederland van een republiek een koninkrijk De Republiek Nederlands heette officieel, Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De republiek was een statenbond, dat houdt in dat Nederland was verdeel in zeven staten die elk een eigen bestuur hadden (zelfstandig). Zo’n staatje (gewest) had eigen regels en wetten maar werkt wel nauw samen het de buitenlandse politiek en defensie. De steden waren ook zelfstandig. De Republiek was ontstaan in de Tachtig Jarige Oorlog (1568-1648). Nederlands viel toen onder Spanje, waardoor in 1568 een oorlog uitbrak. In het Zuiden slaagde de Spanjaarden erin de oorlog te winnen. Het Noorden daar in tegen, heeft gevochten tot 1648 en toen erkende Spanje hun vrijheid. Zij hebben toen een republiek gevormd. Er was geen echte koning maar wel een stadhouder. Deze stond aan het hoofd van het leger, de vloot en het plaatselijke bestuur. (In 1568 stelde de stadhouder van Holland (Willem van Oranje) zich aan het hoofd van de opstand. Na zijn dood bleven de gewesten stadhouders benoemen, en meestal was dat een lid van de Oranjehuis) De mensen woonden en leefde hun hele leven in 1 stad, hier kwamen ze ook bijna nooit uit. Het gewest Holland was in de 17de eeuw (Gouden Eeuw) het rijkste en had ook de meeste inwoners. Ze waren rijk geworden door de handel en nijverheid. Het officiële geloof in de republiek was calvinisme (streng protestantisme). Alleen Gereformeerde of Hervormde mensen konden overheids baantjes krijgen. In deze tijd waren er standsverschillen, iedereen leefde in een stand en zo moest je, je ook gedragen. De bovenste laag was de Gegoede Burgerij (advocaten, dominees, notarissen), alle hoge baantjes werden verdeeld onder de Gegoede Burgerij. Daaronder de Kleine Burgerij (ambachtslieden, kleine kooplieden) daarna de Volksklasse (arbeiders) en de Paupers als laatst (zwervers). En tussen deze groepen had je nog sjouwers, soldaten en nog meer. De Patriotten en de Verlichting In de 18de eeuw raakte de Republiek in verval. In de Internationale handel werd Nederland ingehaald door Engeland en Frankrijk. De handel en visserij vielen ver terug, maar ook de handel en nijverheid ging achteruit. Hierdoor nam de werkloosheid toe. Vele mensen vertrokken weer naar het plattenland en in de steden kwamen steeds meer paupers. Omdat de landbouw wel bloeide bleef de welvaart van de Republiek op hetzelfde peil. Door deze achteruitgang gingen mensen in de tweede helft van de 18de eeuw steeds meer discussiëren. Mensen gingen anders denken (verlichte denkbeelden) en de Verlichting gaf een nieuw kijk op de wereld. Voor de Verlichting dachten de mensen dat alles in God zijn handen lag, en dat hij ook bepaalde wat er gebeuren. Maar vanaf de Verlichting gingen mensen zelf meer nadenken en niet alleen maar naar het hiernamaals kijken maar ook naar het heden. Het geloof hielp hier in mee. Door meer kennis zou je gelukkiger zijn. Men organiseerde lezingen en prijsvragen over kwesties. In 1784 werd ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ opgericht (verlichte verenging). De verlicht burger meenden dat Nederland het verval aan zichzelf te danken had. De regenten bulkte van het geld maar stopten niks in de economie en welvaar van het land. Paupers hadden het aan zichzelf te danken dat ze zoveel ellende mee moesten maken. Door dronkenschap, ontucht, luiheid en goddeloosheid zouden ze zichzelf en de maatschappij beschadigen. Ook was men bang voor criminaliteit en de plotselinge geweldsuitbarstingen van de armen. De burgers (mensen uit de Gegoede Burgerij en het bovenste gedeelde van de Kleine Burgerij) stelden een Verlicht Burgerschapideaal op. De burgers hadden de plicht om de Vaderlandse Plicht voorop te stellen. Ze waren beschaaft, verdraagzaam, redelijk en deugdzaam. Tot 1780 was de kritiek van de verlichte burgers op hun landgenoten nog vaag, maar dat veranderde snel toen in Nederlandse vloot werd vernederd in de oorlog met Engeland. Dit zorgde voor een economische crises. Veel burgers gaven Willem V de schuld en de regenten, ze dachten alleen maar aan zichzelf. Later gingen de verlichte burgers zich Patriotten noemen, zijn stelden de vaderlandse liefde voorop. De prinsgezinden zochten steun onder het volk. Medestanders van de Prins probeerden de patriotten tegen elkaar op te zetten. De patriotten waren de vriendjespolitiek zat en verlichte mannen moesten kiesrecht krijgen. Iedereen kon het burgerschapsideaal halen. Armoede en domheid was niet onvermijdelijk.
De Franse Tijd Vanaf 1780 liep de spanning hoog op. De Patriotten richten burgermilities op en veroverden steden, ook dwongen ze standhouden Willem V te vertrekken. Maar toen ze zijn vrouw arresteerden riep die haar broer (koning uit Pruisen) op om de patriotten tegen te houden. De patriotten vluchten naar Frankrijk. In 1789 brak de Franse Revolutie los waardoor de revolutionaire burgerij aan de macht kwam (deze dachten hetzelfde als de Patriotten). Ook was er in heel Europa oorlog tegen de Fransen. De Fransen trokken 1795 Holland binnen ter gelijker tijd eisen de patriotten de macht op. De regenten gaven hun baantje af en de stadhouder vluchten (Fluwelen Revolutie). Nederland ging vanaf toen de Bataafse Republiek heten. Naar Franse ideeën werden de rechten van de mens ingevoerd, ook werden de standen afgeschaft. Iedereen was gelijk voor de wet. De kerk en de staat werden gescheiden en iedereen werd volwaardig burger. De revolutie liep al snel vast. Ze konden het niet eens worden over 2 kwesties. Welke mensen er kiesrecht moesten krijgen en of er een centraal bestuur moest komen (eenheidsstaat). De voorstanders voor een eenheidsstaat kregen hun zin, na 2 staatsgrepen geleid door de Fransen was de Bataafse Republiek een democratische eenheidsstaat. Tegenstanders werden verjaagt. De mannen kregen kiesrecht. Maar de democratie hield niet lang stand, er kwam verdeeldheid. Van het afgesproken herstel kwam niks en ook de nijverheid en de handel bleven weg zakken. In 1799 greep Napoleon in Frankrijk de macht en wilde heel Europa hebben. In de Bataafse Republiek draaide hij de democratie terug en in 1806 schafte hij deze af. De Bataafse Revolutie ging Koninkrijk Holland heten. Hij zetten zijn broer Lodewijk Napoleon op de troon, maar in 1810 voegde hij Holland toch bij Frankrijk. In de Franse tijd (1795-1813) werd begonnen met de Natievorming. Er kwam lager onderwijs en een officiële spelling. Lodewijk richten een koninklijk Bibliotheek of en er kwam een Ambtenarenapparaat (later ministerie). Wetten er regels werden gelijk gemaakt. Er kwam 1 munt (gulden) en een nationaal belastingstelsel. De maten werden er heel het land hetzelfde en er kwamen nationale wetboeken. Het Nederland van Koning Willem Ι Politiek
In 1812 ging Napoleon ten onder. De Britten en Russen hebben de Fransen later ook verjaagt uit Nederland. Vroegere regenten wilden de macht aanbieden aan de zoon van de vroegere stadhouder, deze kwam meteen uit Engeland en werd Koning Willem Ι. Nieuwe landsgrenzen werden vastgesteld en Nederland kreeg België erbij. Willem kwam aan het hoofd te staan van een Constitutionele Monarchie. Hij voelde niks voor volksinvloed maar de eenheidsstaat bleef wel bestaan. Ook ging hij verder met wat er tot stand was gekomen in de Fransen tijd. Willem wilden Noord en Zuid samen smelten, maar dit mislukt. In 1830 kwam het Zuiden in opstand en riepen ze België uit. In het Noorden staagde de natievorming beter. Juist de Belgische opstand stimuleert het Nederlandse Nationalisme. Willem Ι wilde België een lesje leren door de aan te vallen, de Nederlanders vonden dit prachtig. Willem benadrukte het nationale verleden en de gemeenschappelijke zeden en gebruiken. In Nederland werd het woord ‘Vaderland’ steeds vaker gebruikt. Burgers diende het vaderland door zich te weiden aan het werk en het gezin. Onder de burgerij van de democratische gezindheid verdwenen: zij verlangde nu voor alle naar stabiliteit. Economie
Willem Ι was enthousiast geworden over de Industriële Revolutie en Engeland en wilde dat ook in Nederland. Maar Nederlands liep ver achter in ontwikkelingen en de nijverheid was er slecht aan toe. Daarom stak Willem miljoenen guldens in achterliggende gebieden. De Levenstandaard werd iets beter maar kwam niet boven het niveau uit dat in 1780 narmaal was. In industrie werd overeind gehouden met overheids steun. En toen Willem aftrad werd er geen geld meer uitgegeven aan achterstands gebieden en de industrie. Alles viel naar onder en het werd helemaal erg toen er ook een landbouw crises en een erge ziekte bij kwam. Vele mensen gingen dood. De jaren 1845-1849 waren heel slecht. Er was veel werkloosheid en hongersnoden kwamen maar al te vaak voor. Amsterdam stond bekend als het ‘graf van Europa’. De overheid en de burgerij mochten dn wel het huiselijkheidideaal verkondigen, voor het grootste deel van de volksklasse was dat onbereikbaar. Iedereen in een gezin moest werken om te blijven leven, het armen besteen zat in een Armoedecyclus. Je leefde altijd in armoede. Inleiding ‘De School van Brave Hendrik’ Kinderen werden vroeger met harde hand opgevoed, ze moesten gehoorzamen en leren lezen, schrijven en rekenen Deelvraag: Hoe ontwikkelde het lager onderwijs zich in de jaren 1780-1848 en wat waren de oorzaken van die ontwikkeling. Scholen in de Republiek In Nederland waren al in de 17de eeuw overal lagere scholen, ook op het platteland. De gereformeerde kerk vond onderwijs belangrijk, want iedereen moest de bijbel kunnen leze. Het was echter wel zo dat elke school andere lestijden en leerstof had. Schoolmeesters hadden geen speciale opleiding nodig en soms konden ze zelf niet eens lezen of schrijven. Ze vroegen geld aan de ouders om hun kinderen naar school te laten gaan, van ouders die heel arm waren betaalde de kerk het school geld. Het onderwijs was aangepast aan de standenmaatschappij. Rijke kregen thuis of op particulieren scholen les en armere om kleine schooltjes die voor een deel door de overheid en de gereformeerde kerk werd betaald. De invloed van de gereformeerde kerk op het onderwijs was groot, het lezen van de bijbel was van levensbelang en dominees en kerkelijke functionarissenbesliste welke onderwijzers er werden benoemd. Alle onderwijzers moesten lid zijn van de gereformeerde kerk en het gereformeerde geloof bevorderen, maar in de praktijk werd er wel uitzondering op gemaakt. Zo waren er in katholieken streken ook leeraren en scholen. Ook in het particulieren onderwijs werd er vaak een oogje dicht geknepen. Op de scholen was het vaak rommelig, kinderen van elke leeftijd zaten door elkaar. Ze moesten hardop leren daarom was het een groot lawaai. Er liep soms zelfs gewoon vee door het lokaal. Voor kinderen die niet luisterde of hun werk niet goed hadden werden lijfstraffen toe gepast. Kinderen werden met harden hand opgevoeld omdat ze van nature slecht zouden zijn (calvinisme). In de tweede helft van de 18de eeuw kwam er kritiek over dit onderwijs. Kinderen moesten goed opgeleid worden, maar dan niet met harden hand (John Locke). Kinderen waren vormbaar en moest je belonen als ze iets goeds deden. Van af dit moment werd het bestaande onderwijs verafschuwd. De Schoolwet van 1806 Volgens verlichte critici deugden er niks aan het onderwijs. Kinderen leerde een beetje lezen en psalmen opdreunen. De lokalen waren onhygiënisch en de leraren wisten niet hoe ze les moesten geven. De verlichte burgers geloofde dat goed onderwijs onmisbaar was bij het herstel van het vaderland. Volgens hen was het volk arm omdat het dom en onbeheerst. Als alle kinderen goed onderwijs krijgen, zou niet alleen de kennis toenemen, maar ook de deugdzaamheid. Volksverlichting zou moreel verval tegengaan, christelijke deugdzaamheid stimuleren en burgerschap, natiebesef en vaderlandse liefde bevorderen. Aan het einde van de 18de eeuw kwamen er verschillende veranderingen, zo schreef Hieronymus van Aplen in 1780 het eerste kinderboek. En Wester gaf als eerste klassikaal les. Wester was lid van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die zich inzette voor verspreiding van kennis en deugd. Het was verdeeld in vele afdelingen die probeerde de volksverlichting te bevorderen door het opzetten van scholen en bibliotheken. De ideeën van het Nut paste het beste bij de patriotten en de Bataafse Revolutie. Onderwijs was het middel om Nationaal besef te kweken. Daarom werd een Agent van Nationale Opvoeding aangesteld (Johannes van der Palm) en deze vormde twee schoolwetten, deze werden echter niet uitgevoerd doordat Nederland was versnipperd. Pas toen er na de opheffing van de democratie een stabiel nationaal bestuur was, kon er een blijvende onderwijs komen: de Schoolwet van 1806. De schoolwet van 1806 moet het onderwijs democratiseren, moderniseren en onder controle van de nationale overheid brengen. Volgens de wet zou er naast openbaar onderwijs ook Bijzonder Onderwijs zijn. Daarmee werden geen christelijke scholen bedoeld, maar scholen die uitgingen van particulier initiatief en financieel zelfstandig waren. Maar de standen (op scholen) bleven nog steeds bestaan. De scholen werden ook niet gratis. De schoolwet bracht wel een verandering in de inhoud van het onderwijs, scholen moesten allemaal aan dezelfde minimum eisen voldoen. Zonder toestemming van de overheid mocht er geen school worden opgericht, ook kwamen de scholen onder nationale inspectie te liggen. Lijfstraffen werden afgeschaft, goede klaslokalen verplicht en leeraren moesten bekwaam zijn. Het onderwijs moest Algemeen Christelijk zijn. Het moest ‘gepaste en nuttige kundigheden’ aanleren, daarmee de verstandelijke vermogens van de kinderen ontwikkelen en opleiden tot alle Deugden. Opzienes en Onderwijzers Om vernieuwingen af te dwingen, had de eerste schoolwet van 1801 al bepaald dat er nationaal toezicht zou komen, provincies werden verdeeld in districten die allemaal een eigen schoolopziener kregen. Ze moesten tweemaal per jaar langs alle scholen en verslag uitbrengen aan de landelijke inspecteur (Adriaan van den Ende). Hij was de druifveer achter de onderwijsvernieuwingen, tussen 1801 en 1805 was hij de rechterhand van Agent van Nationale Opvoeding ‘van der Palm’. Toen in de 19de eeuw het Agentschap werd opgeheven werd Van der Ende verantwoordelijk voor het onderwijs. Met grote gedrevenheid en praktisch inzicht wist hij het onderwijs werkelijk te veranderen. Vele ouders en onderwijzers voelden niets voor alle vernieuwingen, ook lokale bestuurders werkt niet altijd mee. Dit was ook de rede dat nog vele jaren in sommige streken het onderwijs onveranderd bleef. Van der Ende zetten efficiënte schoolopzieners in, deze moesten ervoor zorgen dat het onderwijs en de schoolgebouwen van goede kwaliteit waren. Bij hun schoolbezoeken inspecteerden ze de bebouwen en wonden ze de lessen bij. De lokalen moesten voldoende licht, lucht en ruimte hebben. Ze controleerde ook schoolboeken en namen examens af. Ze zetten ook ze de gemeente onderdruk om de onderwijzers genoeg loon te geven, anders moesten ze leven van het geld van de ouders of er nog iets naast doen. Er kwamen examens voor onderwijzers, daar steeds een examen te halen kwamen ze steeds in een hogere rang en gingen ze dus steeds meer verdienen. De eisen voor de vierde laag werden laag gehouden, dit zorgde ervoor dat niet iedere onderwijzer die iets minder goed kon werd ontslagen. De schoolopzieners organiseerde vaak bijeenkomsten waar onderwijzers werden bijgespijkerd en werden voor bereid om de examens. Ze hamerde erop dat de onderwijzers het goede voorbeeld moesten geven. Ook de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen speelde een grote rol in de onderwijsvernieuwing. Op verzoek van het Bataafse bestuur had het al in 1796 een uitgebreid advies geschreven. Veel daaruit kwam in de Schoolwet van 1806 terecht. Het Nut richten gratis scholen op voor de echte armen die niet meer terecht konden op de armenscholen. Ook richten ze model scholen op (scholen die het goede voorbeeld moesten geven aan heel het land). Ze publiceerde leerboeken en lesmaterialen. Ze zetten zich in voor onderwijzer (betere lonen en hogere status). Van Kind tot Brave Burger Schoolopzieners waren halverwege 19de eeuw best tevreden, leraren deden goed hun best en vele lokalen waren verbeterd. De kern van de onderwijsvernieuwing was het klassikaal onderwijs. De leerlingen werden verdeel onder drie klassen en je ging via examen van de ene naar de andere klas. Het bracht rust in de klas, de leerlingen zaten stiller en aan de hele klas werd uitgelegd. In 1850 ontstonden de eerste gescheiden klas lokalen. Slechte lokalen en over vollen klassen waren een hinderpaal voor goed onderwijs De overheid had geen geld om te besteden in het onderwijs (slechte economie) en het lokale bestuur zat krap in kas. De inhoud van het onderwijs was gebonden aan nationale richtlijnen. In de klas mochten alleen boeken worden gebruikt die op een officiële, landelijke schoolboekenlijst stonden. Ook leerde kinderen goed lezen en schrijven, soms ook vaderlandse geschiedenis en reken. Er werden veel vaderlandse liederen gezongen en het Algemeen Beschaaft Nederlands werd ingevoerd (voor veel onderwijzers was dit laatste te hoog gegrepen doordat zij zelf ook met een dialect pratte. De kinderen leerde de deugden aan. Gehoorzaamheid was de belangrijkste. Zo ook waren er hulpvaardigheid, welwillendheid en nog veel meer. Alles werd uit de kast gehaald om de kinderen tevreden en een gehoorzame burger te laten maken. Vanaf 1806 gingen er steeds meer kinderen naar school maar er waren ook nog altijd kinderen die niet naar school liggen of maar heel soms. Armen ouders die vonden dat school geen nut had, omdat ze toch altijd arm zouden blijven. Veel kinderen gingen wel een paar jaar, maar werden eraf gehaald zodra ze negen of tien waren. Jongens moesten dan gaan werken en meisjes op de kleinere broertjes of zusjes passen. Op het platteland bleven veel kinderen thuis zodra er op het land moest worden gewerkt. Inleiding ‘Kinderarbeid in de Liberale tijdperk’ Lalleman vroeg een wet aan die de kinderarbeid verbood, kinderen werkte vaak van vroeg in de ochtend tot ’s avonds laat in loodsen. Deelvraag: Hoe veranderende na 1850 het denken over onderwijs en kinderarbeid Liberalen aan de macht Tot 1848 had de koning vrijwel alle macht. Lange tijd had niemand hier moeite mee, pas in 1840 ontstond er een liberale oppositie. De liberalen keerde zich tegen het autoritaire stelsel en wilde een Parlementair stelsel. Er moest een volksvertegenwoordiging komen die door de burgers was gekozen. Eerst hadden de liberalen weinig kracht, maar toen in 1848 in verschillende Europese hoofdsteden revoluties uitbraken, werd Willem 2 in 1 nacht van conservatief naar liberaal. Johan Rudolf Thorbecke maakte een grondwet op liberale principes. De grondwet van 1848 garandeerde de vrijheid van drukpers en maakte van Nederland een Constitutionele Monarchie. De Tweede Kamer, Provinciale Staten en de Gemeenteraad werden gekozen door de mensen. De macht kwam bij de Tweede Kamer te liggen. De koning werd onschendbaar, de ministers werden verantwoordelijk. De liberalen wilden het kiesrecht beperken tot het verlichte en beschaafde mensen. Ze regelde dit via een Censuskiesrecht, dat bepaalde dat de kiezer en bepaalde belastingsom betaald moest hebben, zo wilde ze voorkomen dat armoedzaaiers stemde. Vrouwen mochten niet stemmen. Er waren geen politieke partijen. Nederland werd verdeeld in districten, deze konden allen een aanhanger kiezen die voor ze op kwam. De belangrijkste tegenstanders waren de conservatieven, en de antirevolutionairen die het niet eens waren met het liberalisme en het stelsel. Alle kamerleden kwamen uit de gegoede burgerij. De liberalen wilde dat de overheid zich zo min mogelijk met het land bemoeide, ze moesten alleen de veiligheid garanderen (nachtwakersstaat). De welzijn van het land berustte op de zelfwerkzaamheid van de burger en de orde van het gezin, vader zorgde voor het eten en moeder verzorgde de kinderen. Naar Vrijheid van Onderwijs Volgens de Schoolwet van 1806 moest het onderwijs ‘algemeen christelijk’ zijn, andere vormen waren verboden. Vele gelovige die niet christelijk waren verafschuwde dit en lieten hun kinderen thuis of richten illegale schooljes op. De liberalen waren voor onderwijsvrijheid, ze vonden dat het geloof privé was en de overheid moest neutraal zijn. Thorbecke legde daarom onderwijsvrijheid in de grondwet vast. Er mochten zelf (onder voorwaarde) confessionele scholen gesticht worden. Pas in 1857 kwam er een nieuwe school wet, er veranderde veel. Schoolgebouwen moesten aan nog strengere eisen voldoen, onderwijzers gingen meer verdien. Ook werden er een aantal verplichte vakken aan toegevoegd, dit waren aardrijkskunde, vormleer, vaderlandse geschiedenis en kennis der natuur. Het openbaar onderwijs werd goedkoper terwijl het bijzonder onderwijs duurder werd, de gemeente moest ervoor zorgen dat er zo veel mogelijk kinderen naar school gingen (om dit te bereiken hoefde ze geen schoolgeld te heffen). De liberalen vonden onderwijs een middel om de maatschappij vooruit te helpen. Goed onderwijs zou het liberale burgerschapsideaal verbreiden onder de bevolking en goed zijn voor de economische ontwikkelingen. Onderwijs kon er voor zorgen dat je boven je ouders uit kon stijgen en naar een andere stand kon gaan. Braafheid en gehoorzaamheid deden minder terzake dan kennis en vakbekwaamheid. De samenleving had behoefde aan goed geschoolde mensen. In 1878 bracht de liberale regeringsleider Kappeyne van de Koppello alweer een nieuwe onderwijswet tot stand, schoolwet van 1878. Deze nieuwe wet zorgde ervoor dat het onderwijs nog beter werd. Onderwijzers moeten een hogere opleiding hebben, hun salarissen werden ook hoger. Er mochten minder kinderen in een klaslokaal zitten waardoor het voor de gemeente duurder werd. Maar als vergoeding betaalde de overheid 30 procent van de kosten. Er werd ook scherper gecontroleerd op scholen met een godsdienstige kleur. Het bijzonder onderwijs moest ook aan hogere eisen voldoen, maar deze kreeg geen geld van de overheid. Kinderarbeid onder Vuur In de 19de eeuw was het nog heel gewoon dat kinderen moesten werken. Veelal in de hoogseizoenen tussen april en oktober waren er vele werkende mensen nodig. Het was vaak zo dat gezinnen zichzelf verhuurde voor de landbouw of andere activiteiten. Vader deed meestal het zware werk en moeder en de kinderen vulde hem aan. Over het algemeen waren de werkdagen voor zowel volwassen als kinderen erg lang. 14, 15 of zelf 16 uur was heel normaal. In de landbouw en huisnijverheid kon het werk vaak nog redelijk worden gecombineerd met school, maar fabriekswerk was minder goed te combineren. In het hele jaar werd even veel gewerkt en waren er lange werkdagen, soms moesten de kinderen zelfs ’s nachts werken. In de tijd van Koning Willem Ι was kinderenarbeid heel normaal. Er werden zelfs hele projecten opgericht om kinderen van paupers en weeskinderen te laten werken, zo raakte ze gewend aan het werk en kregen ze discipline. In tijde van de industrialisatie ging men kinderarbeid als probleem zien. Pas in 1850 kwamen er protesten, en dat werd in 1860 (doorbraak van de stoommachine) alleen nog maar erger. Het fabriekswerk werd veel meer dan ander werk in verband gebracht met uitbuiting en gezondheidsrisico’s. Het werk was geestdodend en er gebeurde veel ongelukken met de slecht beveiligde machines. Een sector waar veel kinderarbeid was, was de textiel sector, doordat er meer machines kwamen was het werk lichter en dus beter geschikt voor vrouwen en kinderen die minder koste. In andere sectoren vonden ze juist dat er door de toenamen van machines meer hoger opgeleid personeel moest komen. De machines vereisten discipline en een vast ritme, kinderen waren nog te speels. Op den duur nam ook aantal jonge kinderen in de textiel industrie af. Een uitgeklede Kinderwet Fabrikanten speelden verrassend genoeg een hoofdrol in de beweging tegen kinderarbeid. Ze waarschuwde dat fabriekswerk de lichamelijke en verstandelijke ontwikkelingen van de kinderen ondermijnde. Dat was ook economische slecht, want de moderne technologievroeg om geschoolde en gezonde werkkrachten. Ook organisaties als de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en het Nederlands Schoolverbond sloten zich bij de protesten aan, ze vroegen om een arbeidsverbod in fabrieken en werkplaatsen voor kinderen tot twaalf jaar. Er waren ook tegenstanders, deze wilde dat de kinderarbeid bleef bestaan. Het was makkelijk voor sommige productie processen, zo konden de ouders ook geld verdienen met de kinderen. Ook werd er als argument gegeven, dat als de overheid hier zich mee ging bemoeien, dat zou het, het begin zijn van meer staatsbemoeienis (de liberalen vonden dit onzin). Maar de overheid deed niks tegen kinderarbeid, in 1869 adviseerde een regeringscommissie geen beperkingen aan kinderarbeid op te leggen. De gezondheid van veel arbeiders was slecht, maar er kon niet gezegd worden of dat aan de arbeid lag. Armen waren afhankelijk van hun werkende kinderen. Pas in 1871 zei het liberale Kamerlid, Samuel van Houten dat hij iets aan de kinderarbeid wilde doen. Thorbecke wilde dat Van Houten met een initiatiefwetsvoorstel zou komen. Dit gebeurde in 1973. In de wet stond dat kinderen onder de twaalf jaar leerplichtig waren, de Gemeente moest ervoor zorgen dat de kinderen naar school gingen. Hij kreeg weinig steun van de andere Kamerleden. Het zou een inbreuk zijn op de rechten van de ouders. Ook vonden ze dat het werk in de landbouw niet slecht was en daarom ook wel door kinderen gedaan mocht worden. De leerplicht vonden ze ook niks. Zo bleef er dus weinig over van de wet van, Van Houten. In 1874 werd de wet aangenomen, hierin stond alleen dat het in diens nemen van kinderen onder de twaalf jaar verboden was in fabrieken en werkplaatsen. In werkelijkheid veranderde er niets. De kinderen bleven werken op het land en in de nijverheid. Ook bleven er veel kinderen werken in fabrieken. In 1886 werd er een parlementaire enquête gehouden waaruit naar voren kwam dat er nog steeds veel kinderarbeid was, dit was de rede dat in 1889 de Arbeidswet werd aangenomen. Hierin stond dat vrouwen niet in de nacht mochten werken, ook twaalt-tot-zestien jarige mochten dit niet. Ook kwam er een arbeidsinspectie die de naleving van de wet moest controleren. Inleiding ‘Nederlands Veranderd’ Aan het einde van de 19de eeuw was een harde samenleving ontstaan. Er werd geen rekening met de arbeiders gehouden, ze moesten lang werken ook als ze ziek waren. Deelvraag: Hoe veranderde de Nederlandse samenleving in de jaren 1870-1920 en welke nieuwe problemen deden zicht daarbij voor. Economische Expansie Nederland was in de 17de een het meest verstedelijkte land, maar deze verstedeleking zetten niet door. Er was veel landbouw en de nijverheid draaide op windmolens en ambachtelijk handwerk. Dit veranderde in 1870 vooral door de vele gebruik van stoommachines. Steeds meer bedrijven gingen stoommachines gebruiken waardoor de mechanisering toenam en het ambachtelijke handwerk verdween. De modernisering versnelde toen in 1980 nieuw sectoren als elektrotechnische en de chemische industrie. Hierdoor ontstonden weer die producten zoals gloeilampen. Vanaf 1860 groeide ook de diensten sectoren, er kwam een dicht spoornet en de bestaande havens en scheelvaat groeide en verbeterde. In 1880 werden vooral de noordelijke provincies getroffen door de landbouwcrisis. Dankzij de sterk verbeterde transportmogelijkheden werd Europa overspoelt met goedkopen producten uit Amerika. De landbouwprijzen kelderden maar daar kwam een eind aan in 1895 toen boeren gezamenlijk coöperatieve banken en zuivelfabrieken gingen oprichten. Later werden er ook meer fijne soorten groeten verbouwd, zoals andijvie en spinazie. De bevolking groeide na 1870 snel, dit kwam door betere hygiëne en een verbeterde gezondheidstoestand. Honger en ondervoeding verdwenen. Op termijn vlakte de bevolkingsgroei af, doordat de burgerij en later ook de arbeidsklassen aan geboorde beperking gingen doen. De steden groeien ook in hoog tempo, dat gebeurde vooral tijdens de landbouwcrises. Arbeiders trokken massaal naar de stad. In de verstedelijkte samenleving vervaagden de Standsverschillen en groeide de Sociale Mobiliteit. Door de sterk groeiende dienstensector ontstond er al snel een Nieuw Middenklassen. Er kwamen steeds meer beroepen en de economie ging beter. De Sociale Kwestie5
Nederland veranderde na 1870 geleidelijk in een welvarend land. Mensen werden gemiddeld ouder en de werkloosheid verminderde. Het gemiddelde loon van een arbeider steeg met ongeveer 150%. Producten werden goedkopen (landbouw producten vooral door de landbouwcrisis). Maar nog steeds konden arbeiders zich niet meer permitteren dan aardappelen, brood en vet. Na 1880 konden arbeiders steeds meer kopen, van koffie tot kleding. Doordat de lonen stegen waren steeds minder mensen afhankelijk van de lonen van de vrouw en kinderen. Kinderen maakte steeds vaker hun school af en vrouwen bleven vaak thuis voor de kinderen zorgen. Het Gezinsloonmodel verander in het Kostwinnersmodel (waar de man het geld binnenbracht). De jaren 1870-1914 waren ook de tijd van Sociale Kwestie, vraagstuk van armoede en slechte leef en werkomstandigheden van de arbeiders. De socialisten hadden het steeds over armoede, uitbuiting en onderdrukking. Ook de liberalen en de confessionelen wilde het anders. Voor 1870 werd de armoede als onvermijdelijk gezien, de economische groei maakte het mogelijk om er iets aan te doen. In ambachtelijke bedrijfjes die in 1870 overheersten voelden de voelden de werkgever nog wel iets voor zijn werknemer, het was al we zo dat je moest werken ook als je ziek was. Maar in het moderne bedrijfsleven moesten er strenge discipline worden gehandhaafd. Je moest altijd werken en de arbeidstijden lagen vast. Soms waren er ook slechtere tijden waarin werknemer zonder pardon werden ontslagen (vooral fabrieksarbeiders). Vooral in 1880 was het een slechte tijd. Door de landbouwcrises vertrokken vele arbeiders van het platteland naar de steden waar ze kwamen te wonen in tochtige, vochtige en koude huizen. Het sterfte cijfer onder deze mensen was hoog. De ellende op het platteland en in de grote steden veroorzaakte in deze jaren grote sociale onrust. Er kwamen steeds vaker opstootjes en stakingen, deze werden meestal geleid door socialisten. Steeds vaker liepen deze opstootjes uit op een gevecht. Algemeen begon door te dringen dat de overheid moest ingrijpen. Zuilen van Saamhorigheid In het liberale Nederland voeden sommige groepen zich achtergesteld, dit waren de katholieken, arbeiders en Orthodox-protestanten. De Orthodox-protestanten wilde hun kinderen niet meer naar een christelijke school sturen en wilde meer zeggenschap. De Orthodox-protestanten werden in de politiek vertegenwoordigd door de antirevolutionairen. De meeste Orthodox-protestanten waren ‘Kleine Luyden’ leden van de lagere middenklassen die geen stem recht hadden. Ze moesten zich politiek afzijdig houden, dit veranderde in 1870 onderleiding van Abraham Kuyper. Kuyper kwam op voor de financiële achterstand van het bijzonder onderwijs. Kuyper richtte de gereformeerde Universiteit op, ook verschillende dagbladen werden opgericht. In 1879 richtte hij de Anti-Revolutionaire Partij op. Vanaf dit moment vormde alle antirevolutionairen een groep, later richtte hij ook nog de Gereformeerde Kerk op. Zo werden er allerlei Orthodox-protestante organisaties opgericht (dit was het begin van de verzuiling). Ook de Katholieken gingen zich verenigen tot een arbeidsvereniging met eigen bladen, vakbonden, jeugdverenigingen en nog veel meer. De eerste Socialistische clubs werden gevormd in 1970, eerst was hier nog niet zo veel aandacht voor maar in 1880 kwam er steeds meer aanhang (in deze tijd ging het slecht met Nederland). Domela Nieuwenhuis was de socialistisch lijder. Domela predikte haat tegen de rijken. Na jaren van wilde stakingen, opstootjes en demonstraties kreeg vanaf de 1890 een gematigder variant van de socialisme de overhand, Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Ze waren voor veranderingen van de bestaande maatschappij, die niet gebaseerd zou zijn op privé bezit. In werkelijkheid kwamen er maar kleine verbeteringen voor de arbeiders. Langzaam groeide ook de socialistische arbeidersbeweging uit tot een soort zuil, ze hadden dan wel geen eigen geloof maar wel een hele eigen cultuur. Stapvoets naar Algemeen Kiesrecht Rond 1870 was de nachtwakersstaat bijna helemaal voltooid, in deze tijd kreeg Nederland ook weer met nieuw kwesties te maken. Moest de overheid zich gaan bemoeien met het bijzonder onderwijs, de leerplicht, kiesrechtkwestie en de sociale kwestie of niet. Door de verzuiling van de antirevolutionairen, katholieken en socialisten vielen de liberalen een beetje uit elkaar. Er waren progressieve liberalen die wilde dat de overheid zou ingrijpen en de conservatieve wilde dat de overheid Nederland met rust liet. De progressieve liberalen vonden dat de overheid soms een handje moest helpen om de onafhankelijkheid van de burgers te bevorderen. Nadat in 1889 de Arbeidswet voor vrouwen en jongeren was ontstaan, bracht de liberale regering rond 1900 de eerste sociale wetten voor volwassen mannen (ongevallenwet, uitkering voor invalide). Vanaf 1870 kwam ook het kiesrecht weer onder vuur te liggen. Van Houten (van het kinderwetje) vond het onrechtvaardig dat het werd afgemeten aan het inkomen en bezit. De Socialisten waren ook voor uitbreiding van het kiesrecht, maar door de verdeeldheid onder de liberalen bleef dit nog onmogelijk. Uiteindelijk kwam er een grondwetswijziging die het censuskiesrecht losliet, en het algemeen kiesrecht uitsloot. Het inkomen en bezit was niet langer van belang voor een stem maar je moest voldoende ‘kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid’ hebben (caoutchouc-artikel). Het kiesrecht kwam vinnen bereik van de Kleine Burgerij en de Nieuw Middenstand, maar de geschoolde arbeiders bleven ervan verstoken. Door deze verandering haalden de liberalen voor de eerste keer geen meerderheid in de Tweede Kamer, er kwamen wel meer socialisten en antirevolutionairen in. De kiesrechtstrijd was nog niet voorbij. De liberalen raken steeds meer in verdeeldheid. Ze waren bang dat de samenleving zo uit elkaar zou vallen. De conservatieve liberalen waren tegen het kiesrecht. Na jaren van heftige strijd werd het kiesrecht weer uitgebreid, nu werden de regels nog verder opgerekt. In 1917 werd het algemeen Mannenkiesrecht ingevoerd en kort daarna ook het vrouwen kiesrecht. Doordat er meer arbeiders mochten stemmen kwamen er meer socialisten en antirevolutionaire in de Tweede Kamer en steeds minder liberalen. Inleiding ‘De lagere school en de Schoolstrijd’ Minister Goeman-Borgesius was de bedenker van de leerplicht. Op 20 maart 1900 werd daarover gestemd, en de leerplicht kwam er met 1 stem meer. De Schoolstijd De schoolwet van 1857 regelde de vrijheid van onderwijs. Katholieken en orthodox-protestanten mochten eigen scholen oprichten, maar moesten die zelf betalen. Al snel bleek het bijzonder onderwijs een succes. Alleen de particulieren scholen konden de concurrentie met andere scholen niet aan en verdwenen. De liberalen gingen het openbaar onderwijs zien als een strijd tegen bijgeloof en radeloosheid. Het bijzonder onderwijs zagen ze als instrument van achterlijkheid en kerkelijke dwingelandij. De confessionelen waren echter ontevreden, ze vonden het onrechtvaardig dat hun scholen (bijzonder onderwijs) geen subsidie kregen. Onder leiding van Abraham Kuyper zetten de antirevolutionairen vanaf 1872 een massale protestbeweging op. Ook de katholieken deden hieraan mee. Ze vonden het openbaar onderwijs maar niks en keerde zich daartegen. De verkiezingen van 1875 draaide volledig om de schoolstrijd. De liberalen vonden het openbaar onderwijs goed, het hielp arbeiders hogerop te kunnen komen. Daarom moest het nog beter worden, er werden nog hogere eisen gesteld aan de openbaar onderwijs. Ook de confessionele scholen moesten beter worden, maar deze kregen nog altijd geen geld van de overheid. Hierdoor groeide de katholieken en de antirevolutionairen nog verder naar elkaar toe. Er werden duizenden handtekeningen opgehaald maar het hielp niets. Raar genoeg bleef het bijzonder onderwijs nog wel steeds groeien. Toen de confessionelen in het kabinet kwamen voerden zijn een nieuw schoolwet in. In de schoolwet van 1889 stond dat het bijzonder onderwijs nu ook voor 30% werd aangevuld door de overheid, op openbaren scholen werd nu weer verplicht schoolgeld geheven. Later groeien de katholieken en antirevolutionairen weer uit elkaar. De confessionelen waren nog altijd voor gelijkstelling van het onderwijs. In 1917 losten liberalen, confessionelen en sociaal-democraten in een keer de kiesrechtkwestie en de schoolstrijd op. Het parlement nam de grondwetswijzigingen aan die algemeen kierecht en de volledige financiële gelijk stelling van openbaar en bijzonder onderwijs mogelijk maakte. De Lange weg naar Leerplicht De liberalen en de confessionelen vochten niet alleen bittere strijd uit over de subsidiering van de bijzonder onderwijs, maar ook over de leerplicht. Hier wonnen de liberalen. Al voor de schoolwet van 1857 werd over de leerplicht gedacht. Men was het erover eens dat het schoolverzuim zou terug dringen, maar de ouders zouden wel het inkomen van hun kinderen moeten missen. Bovendien zou het afbreuk doen aan het ouderlijk gezag. De progressieve liberalen kozen er vanaf 1870 voor om het aan gemeenten over te laten of ze de leerplicht invoerde (van Houten voorop). Alle kinderen moesten volgens hen het lager onderwijs afmaken. Zo zou beter worden voldaan aan de groeiende vraag naar geschoold personeel. De leerplicht kwam toch niet in de grondwet doordat de laagstbetaalden daardoor inkomen zouden verliezen. De schoolwet van 1878 regelde wel dat de kinderen van bedeelden verplicht naar school moesten. In 1880 begonnen de progressieve liberalen wel echt iets te voelen voor de leerplicht, ook de conservatieve liberalen vonden het plan steeds beter. De confessionelen bleven tegen, zij vonden dat de leerplicht inging tegen het door God gegeven ouderlijk gezag. De orthodox-protestanten hielden hun kinderen liever thuis, ze wilde niet dat het heidendom in hun kinderen kwam. Ook de socialisten waren tegen de leerplicht, de afschaffing van het gratis onderwijs in 1889 had volgens hun het onderwijs voor arbeiders te duur gemaakt, de arbeiders zouden ook inkomen verliezen. Toch werd de wet op de leerplicht aangenomen, dit verplicht ouders hun kinderen 6 jaar lang naar school te laten gaat, de gemeente zou hier toezicht op houden. De tegenstanders hadden gezegd dat de leerplicht helemaal niet nodig was doordat het schoolverzuim al spectaculair gedaald was. Dit was inderdaad het geval, tussen 1860 en 1900 daalden het aantal kinderen die wegbleven van school met 90%. Voor de daling van het verzuim waren verschillende oorzaken, de kinderarbeid nam eind 19de eeuw in hoog tempo af. Doordat de lonen stegen waren ouders niet meer afhankelijk van de lonen van de kinderen. Ook op de landbouw daalde de kinderarbeid door mechanisatie, de ouders zacht nu ook in de het beter voor de kinderen was als ze naar school gingen. Maatschappelijk organisaties haalde mensen over hun kinderen naar school te sturen. Van Eindstation tot Voorportaal Door de massale toestroom van kinderen naar de scholen nam het schoolbezoek eind 19de eeuw sterk toen. Omdat de schoolwetten van 1858 en 1878 ook nog eens kleinere klassen eisten, konden veel scholen de groei nauwelijks aan. Er kwam een groot tekort aan leerkrachten en lokalen. Na 1878 werden er in hoog tempo nieuw schoolgebouwen bij gebouwd en leerkrachten opgeleid. Het aantal kinderen per leerkracht daalde sensationeel, hierdoor verbeterde het onderwijs (na 1900 verdween het analfabetisme grotendeels). Het standenonderwijs werd niet helemaal doorbroken, maar de afkomst werd wel minder belangrijk en de capaciteiten gingen meer tellen. In 1863 bracht Thorbecke het Middelbaar Onderwijs tot stand waardoor er steeds meer kinderen door gingen studeren. De wet van 1863 riep naast het dure gymnasium de zwaar gesubsidieerde Hogere Burgeronderwijs (HBS) in het leven. Terwijl op het gymnasium Latijn en Grieks centraal stonden, draaide de HBS om ‘nuttige vakken’ De HBS, die vooral leerlingen ui de middenklassen trok, werd een groot succes. Steeds meer leerlingen gingen naar het HBS. In het onderwijs kwam steeds moderner lesmateriaal dat meestal door de leerkrachten zelf ontworpen was. Na 1880 was er in de leesboekjes nauwelijks iets terug te vinden over de braafheid en de verwijzingen naar de standenmaatschappij. Het was echt bedoeld om kinderen te leren lezen waardoor ze verder konden leren, zoals de aardrijkskunde, geschiedenis en kennis der natuur. Er kwamen leerleesboekjes, hiermee konden leerling steeds een niveau hoger komen. Ook leerde leerlingen niet langer door teksten in het hoofd te stampen (tijd van de republikeinen), maar moeten de zintuigen gebruikt worden. In het aanschouwelijk onderwijs werd steeds meer gebruik gemaakt van grote schoolplaten, vooral toen er na 1878 meer geld vrij kwam voor schoolmaterialen. Ook in het beginnende leesonderwijs kwamen veranderingen, zo kwam er het ‘leesplankje van Hoogeveen’, hierin kwamen woorden voor waar alle Nederlandse klanken in zaten. Jetses was de tekenaar van de leesboekjes van Ot en Sien, waarin in eenvoudige taal belevenissen van twee kleine kinderen werden verteld. De Lespraktijk ter Discussie In veel scholen stonden rond 1900 strenge meesters en juffen voor de klas. Ze eisen rust en discipline. Slaan werd sinds 1901 wettelijk verboden maar orde en tucht waren er nog altijd. Zo bleef veel bij het oude, de kinderen moesten ook nog altijd veel uit het hoofd leren. Rond de eeuwwisseling gingen moderne onderwijzers zich hiertegen verzetten, Theo Thijssen en Jan Lighthart waren daar voorbeelden van. Lighthart ging een grote rol gaan spelen in het lager onderwijs, hij was tegen de drilmethodes en het knellende klassikale onderwijs. Kinderen moesten kennis krijgen die aansloot bij hun belevings wereld, ze moesten de wereld langzaam leren kennen. Zo had Lighthart op zijn eigen school uitstapjes naar fabrieken of in de natuur, kinderen moesten een tuintje bijhouden en zelf dingen uitvinden. Vele vonden dat Lighthart de chaos van voor 1806 weer terugbracht, maar er waren ook veel mensen die zijn methode goed vonden. Vele generaties hebben leren lezen door zijn methodes (leesplankjes en de boekjes van Ot en Sien). Ook over de inhoud van de lessen bestonden meningsverschillen, vooral bij de vaderlandse geschiedenis. Het openbaar en protestants-christelijk onderwijs verschilden van mening over de onderwerpen die behandeld moesten worden en de invalshoeken die daarbij gekozen moesten worden. Voorbeeld: (In protestantse geschiedenis boekjes werden katholieken uit de 16de eeuw afgeschilderd als ‘Spaansgezind of verraders’, en in de ogen van de katholieken hadden de geuzen juist kwalijke dingen gedaan. De gemoederen liepen soms hoog op. Zo gingen op 1 april 1872 katholieken en protestanten in verschillende plaatsten met elkaar op de vuist toen werd herdacht de Den Briel 300 jaar geleden door de geuzen werd ingenomen.) Zulke problemen kwamen ook voor bij het vak zingen. Op openbare en protestantse scholen werden liederen gezongen over de strijd tegen de Spanjaarden. (het lied Wilhelmus werd daardoor zo populair dat, dat het bestaande volkslied verving) De socialisten hadden moeite met de nationalistische toon van het onderwijs. De katholieken wilden als goede vaderlanders gezien worden en schaarde zicht achter het koningshuis dat steeds populairder werd. De liberalen, die altijd een moeizame relatie met de oranjes hadden, gingen in 1880 de liefde voor het vorstenhuid propageren om de socialisten de wind uit de zeilen te nemen en het volk aan de natie te binden. Prinses Wilhelmina was voor dit doel geschikt, haar verjaardag werd groots gevierd.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.