Samenvatting Staatsinrichting hoofdstuk 1 VMBO

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vmbo | 1661 woorden
  • 30 april 2015
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
38 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 1: Het Koninkrijk der Nederlanden

Paragraaf 1.1: Nederland krijgt een Koning

Nederland was in de 17e en 18e eeuw een Republiek.
Republiek = Staat zonder erfelijk staatshoofd.

In bijna alle landen stond een erfelijk vorst aan het hoofd.
Monarchie = Land met een erfelijk staatshoofd, zoals een koning (Koninkrijk).

De Nederlandse Republiek had geen president/staatshoofd. De macht werd verdeeld door de rijke families. Eén familie was wel veel machtiger dan de rest. Dat waren de Oranjes.

De Oranjes leverden de stadhouder.
Stadhouder = Een belangrijke bestuurder in de Nederlandse Republiek van de 17e en 18e eeuw die onder meer opperbevelhebber van leger en vloot was. 

1789: De Franse Revolutie breekt uit. Frankrijk werd een democratie en raakte in oorlog met andere landen. De Fransen wilden hun democratische idealen in heel Europa verspreiden.
Democratie = Land waarin het volk de regeerders kiest.

1795: Frankrijk valt Nederland binnen.
De stadhouder vlucht. De democraten maakten daar gebruik van. Met behulp van het Franse leger verdreven ze de oude bestuurders en maakten van Nederland een democratie.

Een paar jaar later in Frankrijk kwam Napoleon aan de macht. Hij maakte een eind aan de democratie, ook in Nederland.

1806: Napoleon stelde zijn broer Lodewijk aan als koning van Nederland (Koninkrijk Holland).

1810: Napoleon zette zijn broer af en lijfde Nederland in bij Frankrijk (Nederland werd een Franse Provincie).

1813: De Fransen werden verjaagd.

De zoon van de laatste stadhouder keerde terug. Hij werd Koning Willem I van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. 

Willem I kreeg geen onbeperkte macht.
Grondwet/constitutie = Staan de belangrijkste rechten van het volk en de regels voor het bestuur.

Nederland werd dus geen absolute monarchie, maar een constitutionele monarchie. 
Constitutionele monarchie = Koninkrijk met een grondwet.
Willem I moest de macht delen met een parlement, dat Staten-Generaal werd genoemd. 
Parlement = Volksvertegenwoordiging
Staten-Generaal= Het Nederlands parlement bestaande uit de Eerste en Tweede kamer.

Eerste Kamer = Leden werden door koning voor het leven benoemd. Zij kwamen uit de belangrijkste families. 
Tweede kamer = Aangewezen door de Provinciale Staten.
Provinciale Staten = De besturen van de provincies.
Deze besturen werden zelf ook niet democratisch gekozen; ze werden aangewezen door de besturen van steden en dorpen. Het parlement had dus maar weinig macht.

De koning was niet alleen staatshoofd, maar ook regeringsleider.
Hij kon naar eigen zin ministers van zijn kabinet aanstellen en ontslaan.
Ministers = Lid van de regering.
Kabinet = De gezamenlijke ministers.

1813: Bijna elk land in Europa was een constitutionele monarchie.

1825: Ontstaan van Politieke stromingen.
Politieke Stroming = Groep mensen en partijen met dezelfde politieke principes.

Eén van de belangrijkste was het liberalisme.
Liberalisme = Politieke stroming die de vrijheid van de burgers het belangrijkst vind.

Zij wilden burgerlijke vrijheden:
•    Vrijheid van meningsuiting
•    Persvrijheid
•    Vrijheid van Godsdienst 

Ook wilden ze economische vrijheid: mensen moesten met hun bezit kunnen doen wat ze wilden, zonder last te hebben van allerlei regels en belastingen.

Ze wilden dat burgers hun eigen bestuur konden kiezen. Het parlement moest de regering kunnen controleren.
Regering = Ministers met de koning.

De meeste liberalen waren welvarende burgers: ze waren lid van de hoge burgerij.

1830: In Frankrijk, Engeland en België kreeg de hoge burgerij kiesrecht en het parlement meer macht.
In Nederland veranderde voorlopig niets. Maar er kwam kritiek op Koning Willem I omdat, hij ongemerkt teveel geld had uitgegeven. Nederland had enorme schulden en dreigde failliet te gaan. 

1840: Nieuwe grondwet. Het Parlement kreeg wat meer zeggenschap over de financiën.

Willem I trad beledigend af. Zijn zoon werd koning Willem II.

Paragraaf 1.2: De grondwet van 1848

1845: In heel Europa heerste bittere armoede. Door een schimmel rotten de aardappelen weg in de grond. Ook de graanoosten mislukten. Er ontstond honger. Het volk werd onrustig en opstanding. 

Februari 1848: In Parijs breekt een revolutie uit. 
De koning vluchtte en Frankrijk werd opnieuw een republiek. 

In de weken daarna braken opstanden uit in andere Europese steden. Ook in Nederland werd het onrustig en ging het volk demonstreren. 

Willem II werd bang. Om te voorkomen dat hij net als de Franse koning zou worden afgezet, gaf hij de liberalen hun zin. 

De liberale leider Thorbecke mocht een nieuwe grondwet schrijven.

De grondwet van 1848 van Thorbecke:
•    Ministeriële verantwoordelijkheid
Ministers zijn verantwoording schuldig (over bijvoorbeeld uitspraken van de koning n.a.v. een televisieprogramma) aan het parlement en niet aan de koning. De koning is onschendbaar. 
•    Censuskiesrecht
Mannen die een bepaalde som belasting betaalde mochten stemmen. Vrouwen mochten helemaal niet stemmen (Politiek was een ‘Mannenzaak’.)
•    Meer macht voor het parlement
1e en 2e Kamer controlerende taken*. De 1e kamer word gekozen door de Provinciale Staten. De 2e kamer word gekozen door Censuskiesrecht. De 2e Kamer had ook wetgevende bevoegdheden*.
•    Grondrechten
Rechten van de burgers die de regering altijd moet respecteren.

*Controlerende bevoegdheden = Het parlement kon de regering en alle ministers daarin controleren.
*Wetgevende bevoegdheden = Het parlement kon samen met de regering wetten maken.

Rechten van de Tweede Kamer

•    Recht van amendement  (recht om een wet te veranderen).
•    Recht van initiatief  (recht om zelf wetten voor te stellen).
•    Recht van budget  (recht om begroting van de overheid goed te keuren of af te wijzen).
•    Recht van enquête  (recht om onderzoek te doen).
•    Recht van interpellatie  (recht om ministers te ondervragen en om antwoord te krijgen).

 Rechten van de Eerste kamer

•    Recht van budget
•    Recht van enquête
•    Recht van interpellatie

Nieuwe grondrechten van 1848
•    Vrijheid van drukpers  (Meningsuiting).
•    Recht van vereniging en vergadering  (Iedereen mocht voortaan politieke partijen en andere vereniging oprichten, daarvan lid zijn of er actief aan meedoen).
•    Vrijheid van godsdienst  (Volledige scheiding van kerk en staat).
•    Vrijheid van onderwijs  (Bijzondere scholen mochten worden gesticht).

Paragraaf 1.3: De Nederlandse rechtstaat

In 1848 werd Nederland een rechtstaat. En dat is Nederland nog steeds.
Rechtstaat = Land waarin alle burgers en de overheid zich moet houden aan de wet.
In de wetten zijn de rechten en plichten van de burgers en overheid vastgelegd.

Soorten rechtspraak:
•    Strafrecht: Iemand overtreed de wet.
•    Bestuursrecht: Gaat tussen de overheid en de burger.
•    Civiel recht: Burgers hebben onderling ruzie. 

In een rechtstaat bestaat onafhankelijke rechtspraak.
Onafhankelijke rechtspraak = Rechters die van niemand afhankelijk zijn, maar zich alleen moeten baseren op de wet. Ze staan dus niet ondergeschikt aan ministers en andere politici en bestuurders. 

Rechters beoordelen of de wet wordt overtreden. Als dat gebeurt kunnen ze straf opleggen. Bij conflicten tussen burgers en overheid beslist een rechter wie gelijk heeft. Zo worden burgers beschermd tegen machtsmisbruik. Rechters worden voor het leven benoemt.

Nationale ombudsman = Behandeld klachten van burgers over de overheid en onderzoekt of de overheid zich wel netjes gedraagt. Hij/zij word voor zes jaar benoemd door de 2e kamer. Geeft geen straf, draagt oplossingen aan. Stelt misstanden bij overheidsorganisaties aan de kaak.

Misdrijven en andere strafbare overtredingen staan in het Wetboek van Strafrecht. Daarin staan ook de maximale straffen.

Wie doen er mee in een rechtszaak?
•    Verdachte
•    Advocaat
•    Officier van Justitie
•    Rechter
•    Getuigen
•    Griffier (maakt verslag van wat er allemaal is gezegd).

Alleen het Openbaar Ministerie, oftewel justitie, mag vervolging instellen. De officier van justitie (leider van het politieonderzoek) controleert of de politie zich aan de wet houd.
De openbare aanklager = Officier van Justitie
De officier van Justitie probeert voor de rechtbank schuld te bewijzen en eist een straf.

De verdachte heeft recht op een advocaat die hem verdedigt. Als je geen advocaat kan betalen, krijg je een sociaal advocaat (pro-deo advocaat).

De rechtbank velt uiteindelijk een vonnis/oordeel.
Als het Openbaar Ministerie of de advocaat niet tevreden is met het vonnis, kunnen ze in beroep gaan. Dan beslist een hogere rechtbank, een gerechtshof.
Klassieke en Sociale grondrechten. 

1848: Klassieke grondrechten. Bescherming van burgers tegen de overheid. Zij garanderen belangrijke vrijheden voor alle burgers (Nederlanders leven in vrijheid en democratie).

1983: Sociale grondrechten. Verplicht de overheid haar burgers te beschermen tegen slechte leefomstandigheden (recht op werk, huisvesting en onderwijs).

Klassieke grondrechten/vrijheidsrechten
•    Discriminatieverbod, gelijke behandeling
•    Vrijheid van meningsuiting
•    Recht op privacy
•    Vrijheid van Godsdienst
•    Recht van vereniging en vergadering
•    Recht op betoging (demonstratie)
•    Recht op kiesrecht
•    Recht van petitie (iedere burger mag een verzoek bij de overheid indienen).

Sociale grondrechten
•    Recht op bestaanszekerheid
•    Recht op onderwijs
•    Recht op gezondheidszorg
•    Recht op woongelegenheid
•    Recht op bewoonbaarheid van het land
•    Recht op werk
•    Recht op rechtsbijstand 

Vrijheidsrechten geven bescherming tegen de overheid. Sociale rechten geeft bescherming door de overheid.

Sociale wetten = Wetten om de zwakken in de maatschappij te steunen.
•    Werkloosheidswet
•    Kinderbijslag

Referendum = Gesloten vraag over een voorgenomen besluit van de regering en het parlement waar het volk met voor en tegen over mee mag beslissen.

In 2001 kregen de burgers een nieuw recht: het raadgevend referendum.
Raadgevend referendum = De bevolking kan stemmen over een wet of wetsvoorstel, maar de regering is niet verplicht dat op te volgen.

Correctief referendum = De regering moet het advies van het volk volgen. Het volk heeft het laatste woord. Dit is niet in Nederland ingevoerd.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.