Politiek en staatsinricht in Nederland

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 2213 woorden
  • 9 november 2006
  • 61 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
61 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Geschiedenis Module 7 Politiek en staatsinrichting Samenvatting
Hoofdstuk 1 Op weg naar een moderne parlementaire democratie

1.1 De grondwet van Thorbecke

In 1848 ontwierp Thorbecke een nieuwe grondwet. Er braken overal in Europa revoluties uit, en hiermee wilde koning Willem II dit in Nederland voorkomen. Met deze grondwet verloor hij veel macht aan het volk. Punten grondwet;
∑ Ministriële verantwoordelijkheid: de ministers moeten het beleid tegenover de volksvertegenwoordiging (het parlement) verantwoorden.
∑ Koning onschendbaar: de ministers zijn verantwoorderlijk voor de koning(in)
∑ Tweede Kamer direct door het volk gekozen.
∑ Eerste kamer indirect gekozen (door de direct gekozen Provinciale Staten)
Eerst was er censuskiesrecht: alleen mannen die een bepaalde hoeveelheid belasting betaalden mochten stemmen.
Thorbecke had de grondwet gebaseerd op de ‘Trias Politica’ van Montesquieu. Hierin werd de macht verdeeld over 3 onafhankelijke organen: wetgevend, uitvoerend en rechtsprekend.
In Nederland niet helemaal verdeeld:
∑ Wetgevend: ministers, Eerste en Tweede Kamer.
∑ Uitvoerend: ministers
∑ Rechtsprekend: rechters, deze zijn onafhankelijk want voor het leven benoemd
In 1866 had Willem III conflicten tussen de ministers en de Kamer. Hij ontsloeg 2 keer de kamer, maar de derde keer ontsloeg hij het kabinet. Hieruit bleek dat de volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft in Nederland, en sindsdien blijft een kabinet nooit aan tegen de wil van de meerderheid van de Kamer.
Tot 1917 in Nederland districtenstelsel: Nederland verdeeld in evenveel districten als zetels. In elk district werd een Kamerlid gekozen die deze zetel mocht.
Sinds 1917 evenredige vertegenwoordiging: aantal stemmen:aantal zetels (150) = kiesdeler.
1.2 Het ontstaan van politieke partijen
Om sterker te staan bij sommige kwesties (bv schoolstrijd, algemeen kiesrecht, sociaal vraagstuk) gingen kamerleden hun krachten bundelen in partijen (liberale, protestantse, sociale, katholieke)
De schoolstrijd ging over het feit dat de overheid alleen openbare scholen financierde. Katholieken en protestanten richtten eigen scholen op, maar deze bijzondere scholen kregen geen geld (maar de katholieken en protestanten betaalden wel mee aan de openbare scholen) In 1917 opgelost.
Strijd om algemeen kiesrecht ging erover dat alleen rijke mannen mochten stemmen. Sommigen vonden dat terecht omdat zij de tijd en kennis hadden zich in de politiek te verdiepen, anderen waren bang dat de arbeiders zo nooit gehoord worden. In 1917 kregen alle mannen actief kiesrecht en passief kiesrecht. In 1917 kregen ook vrouwen passief kiesrecht, ze kregen in 1919 ook stemrecht.
Nadat er vrede was gesloten over de grote politieke kwesties was er pacificatie.
Door de industrialisatie ontstonden mensonterende leefomstandigheden. Velen vonden dat de overheid moest ingrijpen. De eerste sociale wet was de kinderwet van van Houten. Er kwamen meer sociale wetten, maar de mate waarin de overheid moest ingrijpen bleef onderwerp van discussie.
1878: oprichting protestantse partij, de Anti-revolutionaire partij (ARP) door Kuyper. Veel aanhang onder arme protestanten. Wil gelijke rechten openbaar en bijzonder onderwijs. Wil algemeen kiesrecht.
1918: oprichting othodox-protestantse Staatskundig Gereformeerde Partij (SGP)
1908: afscheiding van ARP, Christelijk Historische Unie (CHU) door Lohman, tegen te grote uitbreiding kiesrecht.
Sinds de 80-jarige oorlog veel discriminatie tegen katholieken. In de 19de eeuw bondgenoten met liberalen, die voor gelijke rechten streefden. Tijdens de schoolstrijd bondgenoten met protestanten. Kuyper bedacht de anti-these: gelovigen moeten krachten bundelen tegen de ongelovigen.
1926: oprichting Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) door Schaepman.
Liberalen willen vrijheid en gelijkheid van het individu en weinig ingrijpen van de overheid.
1885: Liberale Unie
1901: afsplitsing van Liberale Unie, Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), overheid moet de armoede bestrijden, algemeen kiesrecht.
1906: oprichting Vrij Liberalen, willen een minimaal overheidsingrijpen.
Volgens socialisten is de ongelijkheid in de samenleving veroorzaakt doordat de productiemiddelen in de handen van een kleine groep zijn. Ze wilden dat deze in de handen van de gemeenschap komen.
1881: oprichting Sociaal-Democratische Bond (SDB) door Nieuwenhuis, acht revolutie nodig.
1894: afscheiding SDB, Sociaal-Democratische Arbeiderspartij(SDAP) onder Troelstra. 1919 mislukte revolutiepoging.
1.3 Verzuiling
Voor WOII was er verzuiling: socialisten, katholieken, protestanten, liberalen leefden gescheiden van elkaar. Veroorzaakt door Kuyper die streefde naar soevereiniteit in eigen kring.
Binnen de zuilen groot samenhorigheidsgevoel en groot vertrouwen in politiek leiders, zo konden zij in alle ruimte onderhandelen met elkaar.
1.4 Nederland, een parlementaire democratie
Grondwet is sinds Thorbecke verandert (bv nu kiesrecht voor iedereen boven de 18 -> hierdoor zijn de Staten-Generaal een betere afspiegeling van de bevolking) Nederland is een parlementaire democratie.
Het parlement controleert de regering via:
∑ Recht van interpellatie: Kamerlid mag minister ondervragen
∑ Recht van Enquête: Kamers mogen naar een kwestie een onderzoek instellen (Schipholbrand)
∑ Recht van begroting(budgetrecht): Op prinsjesdag keuren de Kamers de rijksbegroting, als ze het afkeuren treedt de regering af. De Tweede Kamer mag de begroting wijzigen.
Het parlement stemt ook over elk wetsvoorstel.
De Tweede Kamer heeft nog twee rechten:
∑ Recht van initiatief: wetsvoorstel indienen
∑ Recht van Amendement: wetsvoorstel wijzigen
De regering bestaat uit de koningin en ministers. Het kabinet bestaat uit de ministers en bestuurt het land. De minister-president is het hoofd en moet voor eenheid zorgen.
Elke minister is het hoofd van een departement of ministerie. Een minister zonder departement is een minister zonder portefeuille. Een staatssecretaris neemt een deel van de taak van minister over.
Nederland is een constitutionele monarchie: er is een monarch staatshoofd, maar deze moet zich houden aan de grondwet.
Politieke taken monarch:
∑ Benoemen en ontslaan kabinet (die het vertrouwen van het parlement hebben)
∑ Voorlezen troonrede
Hoofdstuk 2 De afbrokkeling van het traditionele gezag

2.1 De wederopbouw van de Nederlandse samenleving

Na de WOII wilden velen de verzuiling doorbreken. Om dit te bereiken hief de SDAP zich op in 1946, en richtte de Partij van de Arbeid (PvdA) op, die nadrukkelijk openstond voor iedereen. PvdA was milder, kapitaalbezit werd niet meer principieel afgewezen.
De VDB en Christen-Democratische Unie sloten zich aan bij de PvdA.
De RKSP ging zich de Katholieke Volkspartij (KVP) noemen.
De meeste kiezers bleven trouw aan hun zuil, bij de verkiezingen.
Beel werd door de koningin benoemd tot formateur. Hij moest een kabinet samenstellen dat op een kamermeerderheid kon rekenen. Hij was voorzitter van de grootste fractie van de kamer.
Zijn werk werd voorbereid door een informateur.
De partijen die samen de regering vormen noem je de coalitie. De overige partijen noem je de oppositie.
De coalitie legt hun afspraken vast in het regeerakkoord, hier moeten de ministers zich aan houden.
Beel stelde een Rooms-rood kabinet samen (KVP en PvdA) deze duurde 12 jaar. Vanaf ’48 was Drees premier en werd het kabinet aangevuld met de CHU, ARP of de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD, opgericht in ’48) Deze kabinetten waren regeringen op brede basis, ze werden gesteund door een ruime kamermeerderheid.
De wederopbouw was belangrijk voor dit kabinet, het greep veel in om de industrialisatie op gang te helpen. Om de concurrentiepositie te versterken werden de lonen laag gehouden. Werkgevers en vakbonden overlegden in de Stichting van de Arbeid. De Sociaal-Economische raad werd opgericht (SER) bestaande uit werkgevers, werknemersorganisaties en Kroonleden die de regering adviseren.
De dekolonisatie van Nederlands-Indië zorgde voor veel verdeeldheid. Linkse partijen (waaronder de communistische partij Nederland CPN, opgericht in 1919) waren voor onafhankelijkheid, maar rechtse partijen waren hier tegen.
Linkse partijen zijn progressief en willen een sociale en rechtvaardigere samenleving. Rechtse partijen zijn conservatief en willen de verschillen in de maatschappij behouden.
In ’49 werd Indonesië onafhankelijk.
Daarnaast was er een discussie over de verzorgingsstaat. Er was veel armoede geweest, en om te voorkomen dat het weer gebeurd, kwamen er sociale wetten (sociale zekerheid)
De PvdA wou blijven zorgen voor gelijke welvaartsverdeling, maar de KVP wou meer particulier initiatief.
De PvdA groeide, en in ’58 viel de regering.
2.2 Ontzuiling en polarisatie
Om te voorkomen dat steeds meer katholieken naar de PvdA gingen, vaardigden de bischoppen een mandement uit, dat opriep niet bij de socialisten aan te sluiten. Dit had echter tijdelijk effect. Door de toegenomen ontkerkelijking, stijgende welvaart en beter onderwijs ontzuilden mensen. Vanaf de jaren ’60 was er secularisering.
Andere oorzaken van de ontzuiling was dat de katholieken zich gelijkwaardig voelden, en de tv.
Door de ontzuiling ontstonden er meer ‘zwevende kiezers’.
In ’57 oprichting pacifistisch socialistische partij (PSP) Deze wilde socialistischer zijn en streefde naar ontwapening.
In ’66 werden de democraten ’66 (D66) opgericht door van Mierlo. Ze wilden een praktische aanpak voor actuele problemen (geen ideologische partijen) ook wilden ze meer inspraak voor burgers.
In’68 afsplitsing van de KVP: politieke partij radicalen (PPR)
Binnen de PvdA Nieuw Links, erg radicaal socialistisch. Splitsen zich in’70 af als Democratisch Socialisten (DS’70)
Na de ontzuiling gingen meer burgers zich met de overheid bemoeien en verscherpten de politieke verhoudingen.
Het kabinet Cals was een coalitie tussen KVP, ARP en PvdA. In ’66 diende de fractievoorzitter van de KVP, Schmelzer een motie in tegen een socialistische minister.
Als een motie door een kamermeerderheid wordt gesteund, moet de minister dit uitvoeren of uitleggen waarom hij het niet uitvoert. In dat geval kan de Kamer een motie van afkeuring indienen.
De minister kan de portefeuillekwestie stellen, en zijn ontslag met deze motie verbinden.
Toen de motie van Schmelzer werd aangenomen, trad het kabinet af.
De nacht van Schmelzer geeft de spanning tussen parlement en regering aan. Als de regeringsfracties onafhankelijk zijn van de regering heet dit dualisme. Werken ze samen met de regering dan heet het monisme.
Sindsdien weigerde de PvdA met de KVP samen te werken. Zo hoopten ze dat progressieve KVP-stemmers PvdA zullen stemmen.
Het betekende het einde van het harmoniemodel, het maakte plaats voor polarisatie.
2.3 Subversieve gassen
In de jaren ’60 ook strijd tussen werkgevers en werknemers. De economische groei zette zich voort, en er kwam een tekort aan arbeiders. Deze eisten hogere lonen. Er vond een loonexplosie plaats.
De verhoudingen tussen werkgevers en werknemers raakten gespannen.
In de jaren ’70 werd er geroepen om inspraak en democratie. Vooral de jongeren wilden meer inspraak en minder burgerlijkheid.
De provo’s doorbrak de traditionele denkpatronen over macht met hun provocerende acties.
In ’69 eisten studenten meer inspraak, en bezetten zij het Maagdenhuis. Dit was een buitenparlementaire actie, ze hadden invloed op de besluitvorming buiten het parlement.
In de jaren ’60 kwam de tweede feministische golf op, vrouwen wilden niet langer een ondergeschikte positie. Tijdens de eerste feministische golf vroegen ze vooral om kiesrecht.
In ’68 werd de man-vrouw-maatschappij (MVM) opgericht die voor gelijke beloning en gelijke kansen streed.
De Dolle Mina’s was een provocerende groep, die vooral voor het recht op abortus streed.
Hoofdstuk 3 De overheid treedt terug

3.1 Het no-nonsense beleid van Lubbers

Lubbers was vanaf ’82 12 jaar lang premier. Hij was leider van het Christen-Democratisch Appel (CDA) De partij die in ’80 ontstond uit de CDU, ARP en KVP.
Toen het kabinet Lubbers (CDA/VVD) aantrad, was er een slechte economische situatie.
Zijn socialistische voorganger den Uyl had de verzorgingsstaat erg uitgebreid, maar dit gaf grote problemen tijdens de oliecrisis van ’73.

Lubbers krimpte de verzorgingsstaat, ondanks veel protest, in. Hij vond dat de overheid op meer gebieden moest terugtreden. Het stootte taken af naar het bedrijfsleven (privatiseren)
Ook kregen lagere overheden meer macht (decentralisatie) Deze vonden vaak dat de overheid verantwoordelijkheden ontdook.
De overheid wou ook minder log en inefficiënt worden, door te dereguleren. Ze schaften regels af, of maakten ze simpeler.

3.2 Terug naar het harmoniemodel

Lubbers probeerde altijd tegenstanders te verzoenen. In ’86 viel Lubbers 2.
Als een kabinet haar ontslag aanbiedt, heet dit een kabinetscrisis. Het kabinet blijft aan tot de nieuwe verkiezingen als demissionair kabinet.

Lubbers 3 was een coalitie tussen CDA en PvdA. In ’94 stopte Lubbers, en het CDA verloor veel stemmen.
Er kwam een paarse coalitie tussen VVD, D66 en PvdA onder Kok. De D66 sloeg een brug tussen de VVD en PvdA. De PvdA stond open voor het marktmechanisme en enige liberalisering.

De economie was erg sterk als gevolg van het poldermodel (overlegeconomie) Vakbonden, werkgeversorganisaties en de overheid werkten samen aan oplossingen.
Dit zorgt voor arbeidsvrede, maar is niet erg democratisch, want veel wordt besloten door niet-gekozen mensen. Door het sluiten van compromissen was er weinig debat.

De milieuproblematiek werd steeds groter. Men wou een groen poldermodel waarin de overheid, het bedrijfsleven en milieubewegingen moeten overleggen over de leefomgeving. Een voorstander hiervan was GroenLinks (ontstaan in ’89 uit de CPN, PSP en PPR) Omdat de PvdA rechtser was geworden, behaalde GroenLinks veel stemmen.

3.3 De Europese Unie

Europese samenwerking begon met de oprichting van de EGKS in ’51. Deelnemende landen wilden nog een oorlog voorkomen, en gaven het bestuur aan een supranationale instelling.
In ’57 werd de Europese economische gemeenschap (EEG) opgericht die streefde naar een gemeenschappelijke markt en gezamenlijk economisch beleid.
In ’67 besloten EGKS, EEG en Euratom samen te laten werken in de Europese gemeenschap, die we tegenwoordig Europese Unie (EU) noemen.
Er kwam gezamenlijke munt, en er werd besloten tot verdere politieke integratie in het verdrag van Maastricht (’91).
De EU is nauwer gaan samenwerken en uitgebreid.

De EU wordt bestuurd door de raad van ministers (steeds bestaande uit andere ministers uit de lidstaten) Zij nemen besluiten op de grond van voorstellen van de Europese Commissie, het dagelijks bestuur dat wetsinitiatieven neemt, zorgt voor naleving van de wetten en het correct uitvoeren van Europees beleid.
Het Europees Parlement, de direct gekozen vertegenwoordiging, controleert de Europese Commissie. Dit parlement controleert, adviseert en kan de commissie tot aftreden dwingen door een motie van wantrouwen in te stellen. Het parlement mag ook een onderzoek instellen.
De Europese Raad wordt door de regeringsleiders van de lidstaten gevormd en bepalen de hoofdlijnen.
Het Hof van Justitie zorgt ervoor dat wetten goed worden opgevolgd.
De EU streeft naar subsidiariteit en bemoeit zich enkel met zaken die het beste op Europees niveau geregeld kunnen worden.

De EU heeft een democratisch gat, een democratisch deficit. Veel wetgeving vindt plaats op Europees niveau, maar het Europees Parlement heeft weinig bevoegdheden (in vergelijking tot de nationale parlementen) Zo is de macht van de bevolking afgenomen.

REACTIES

I.

I.

in welk jaar is de politiek ontstaan

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.