Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Nederlanders en hun Gezagsdragers 1950-1990

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 8205 woorden
  • 20 maart 2004
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
14 keer beoordeeld

Nederlanders en hun Gezagsdragers 1950 - 1990 O. Wat eraan voorafging.. 1848 -> Wijziging grondwet. Tussen 1870 en 1900 ontstonden politieke partijen die opkwamen voor de rechten van de kleine burgerij, boeren en arbeiders. Strijdpunten van de ARP, RKSP en de SDAP: · Uitbreiding van kiesrecht · Gelijkstelling van het openbaar onderwijs aan het bijzonder onderwijs · Sociale taak van de staat
De SDAP wou algemeen kiesrecht, dus ook voor vrouwen waar eigenlijk niet iedereen wat voor voelde. Vooral mannen waren hier tegen uit angst dat vrouwen sneller zouden luisteren naar het “stemadvies” van de dominee of de pastoor. In de schoolstrijd stonden liberalen en socialisten tegenover de confessionelen. De confessionelen wilden namelijk dat de overheid behalve het openbaar onderwijs ook het bijzonder onderwijs ging subsidiëren. 1917 = grondwetswijziging die ervoor zorgde dat aan deze 2 punten een eind kwam -> Pacificatie. Het bijzonder onderwijs werd gesubsidieerd en het algemeen kiesrecht werd ingevoerd(ook voor vrouwen). Consensuspolitiek: Men streefde naar overeenstemming tussen zoveel mogelijk partijen en belangengroepen. Verzuiling: Verdeling van de samenleving op grond van verschillen op levens- en wereldbeschouwelijk gebied. Er waren 4 zuilen: - Katholieken - Protestanten - Socialisten - Neutralen (voornamelijk liberalen) Tussen 1917 en 1940 hadden confessionelen een doorslaggevende invloed op de samenleving. Na WOII veranderde er weinig: Ø RKSP veranderde naam in KVP Ø ARP en CHU keerden terug Ø SDAP hief zich op een “doorbraak” in het zuilensysteem te forceren Ø Socialisten richten met een klein groepje confessionelen en vooruitstrevende liberalen de PvdA op. Helaas had de partij weinig aantrekkingskracht op de confessionele en liberale kiezers -> liberalen richten de VVD op.
I. De Samenleving in de jaren ‘50 Gezagsdragers: - Hadden vaak dubbelfuncties - Hadden banden van vriendschap binnen de elites - Zagen in dat ze met leiders van andere zuilen konden samenwerken
Ze vormden een informele, hechte band. In het begin regelden ze hun problemen alleen op speciale gebeurtenissen(onofficieel). Uiteindelijk zorgden ze voor een permanente overkoepelingsorgaan -> 1950 Sociaal-Economische Raad (SER). Deze raad die bestaat uit 15 vertegenwoordigers van de verzuilde organisaties van werkgevers, werknemers en door de regering benoemde leden zorgde ervoor dat er toch samenwerking was in de verzuilde samenleving. Een politieke beslissing kon alleen worden genomen als enkele zuilen tot een compromis kwamen. Men ging uit van de grootte van iedere zuil die tot uiting kwam in de getalsverhouding in het parlement -> Evenredigheidsbeginsel. Kwesties waarbij de ideologie sterk betrokken was werden strikt geheimgehouden. Je kon namelijk niet zomaar overleggen met andere zuilen over de ideologie, deze dan aanpassen, en uiteindelijk aan je eigen zuil overtuigen dat dit goed is. De eigen zuil zou dan namelijk het vertrouwen in de leiders verliezen en hun gebrek aan principes verwijten. Een ideologische kwestie was bijvoorbeeld de geestelijke verzorging in het leger. Deze bestond uit katholieke en protestantse verzorgers. In 1953 stelde de PvdA voor ook niet-christelijke verzorgers in het leger op te nemen, de katholieken reageerde hier fel tegen. Uiteindelijk kwam de KVP met een voorstel om wel niet-christelijke verzorgers in het leger op te nemen, maar niet op voet van gelijkheid met de protestantse en katholieke verzorgers. Dit werd goedgekeurd. In de politieke cultuur werd veel nadruk gelegd op consensus en ordening vanwege: o Onder de politici heerste er grote angst voor terugkeer van grote werkloosheid in Europa die heeft plaatsgevonden in de jaren ’30. Eendracht was noodzakelijk. o KVP en PvdA vonden een politieke en maatschappelijke consensus van groot belang voor de wederopbouw na de oorlog. o Na de oorlog begon de bevolking zich anders te gedragen. Ze hebben geleerd regels te ontduiken i.p.v na te leven. Er groeide angst in de politiek en men vreesde dat dit verval maatschappelijke of politieke verschuivingen tot gevolg zou hebben. (Men was bang voor een politieke verschuiving naar de Communistische partij van Nederland, CPN) o Het politieke en maatschappelijke gezag was in de jaren van crisis, bezetting en wederopbouw ondermijnd. Vooral tijdens de Duitse bezetting, verzet tegen dat gezag was onmogelijk. o Gezagsdragers waren ook bang voor de maatschappelijke gevolgen van de industrialisatie. Door de industrialisatie ontstonden er namelijk nieuwe woningen waar de sociale controle een stuk kleiner was dan de oudere woonwijken. Ook waren de huizen veel te klein voor de grote gezinnen, vooral katholieken waren bang dat men aan geboortebeperking zou doen, het gezin zou hierdoor ondermijnd worden. De partijen begonnen het met elkaar eens te worden wat de taken van staat er regering betreft: · De partijen deelden bijna allemaal de overtuiging dat de staat verantwoordelijk was voor de kwaliteit van de samenleving. · De regering moest (in samenwerking met de sociale partners) zorgen voor volledige werkgelegenheid, arbeidsrust en sociale zekerheid. 1945 -> Stichting van de Arbeid. Opgericht door vertegenwoordigers van werkgevers, vakbonden, landbouw- en middenstandsorganisaties, later werd deze stichting door de regering als adviserend(voor loonvorming) orgaan erkend. Nadat de SER was opgericht nam deze al het werk over van de Stichting van de Arbeid. 1952 -> Ministerie van Maatschappelijk Werk. Dit leidde onder meer tot verhoging van kinderbijslag, loon- en belastingmaatregelen ten gunste van gezinnen met kinderen en bevordering van het eigen woonbezit. De overheid maakte zich ernstige zorgen over werkende meisjes, omdat deze onvoldoende voorbereidt werden op hun toekomstige taak als moeder en huisvrouw. Het Ministerie van Maatschappelijk Werk steunde de instellingen die dit probleem probeerden te verhelpen door meisjes erop te trainen. Marga Klompe -> Eerste vrouwelijke minister van Nederland. De bezorgdheid van de gezagsdragers leidde tot een enorme groei van een netwerk van instellingen voor sociale zorg. Hoe oefenden politieke gezagsdragers invloed uit op het leven van de Nederlanders? - Bij de wijze waarop zij bestuurden werd er veel verkondigd en weinig ter discussie gesteld. - De politieke gezagsdragers legden in het openbaar de nadruk op de ideologische verschillen tussen de zuilen waardoor de bevolking als het ware gedwongen werd trouw te blijven aan hun eigen zuil. - De gezagsdragers vonden het hun plicht de bevolking zo goed mogelijk te beschermen en op te voeden als hardwerkende gezagsgetrouwe burgers. - De gezagsdragers deden een beroep op een algemeen besef van saamhorigheid. Arbeidsvrede(geen stakingen) werd hierbij gestimuleerd. Hoe toonde de bevolking hier dan respect voor? - De gezagsdragers lieten de mensen van hun zuil keren tegen de opvattingen van de andere zuilen om zo een slecht beeld over die andere zuilen te geven. - Het grootste deel van de bevolking stemde trouw op de partij van de eigen zuil, waardoor er ook nooit grote verschuivingen waren in de zetelverdeling. - Slechts weinig mensen lieten een eigen stem in de politiek horen, vooral omdat dat ook moeilijk was. - Slechts een klein deel van de burgers nam actief deel aan de politiek. Dit waren voornamelijk kaderleden van partij en vakbeweging. De meeste mensen hielden zich namelijk niet bezig met politieke activiteiten en liet het over aan de leiders. Goede opvoeding in een gezin was erg belangrijk. Ouders moesten hun kinderen leren dat ze respect moesten hebben voor hun en voor de gezagsdragers. Ieder gezinslid kenden zijn plaats in het gezin waardoor alles harmonieus(soepel en eensgezind) zou lopen. Jongens en meisjes werden van elkaar gescheden en moesten leren voor hun toekomstige beroep. Meisjes werden later huisvrouwen dus hielpen de moeder, jongens moesten leren voor hun beroep als kostwinner voor het gezin en hielpen dus de vader. Om de jongeren van straat te houden werd hun aangespoord lid te worden van een vereniging. De overheid subsidieerde dit en nam ook maatregelen tegen “mogelijke gevaren” zoals de bioscoop of de danszaal. Dit werd zeer moeilijk toegankelijk gemaakt voor jongeren. Ook “gemengd zwemmen” in gemeentes waar een katholieke meerderheid was werd verboden. De kerk stond in het leven van de Nederlanders erg centraal. Het had namelijk een grote invloed omdat het zich tot veel terreinen uitstrekte(onderwijs, ziekenzorg, armoedebestrijding enz) Nadat het bijzonder onderwijs gelijk werd gesteld aan het openbaar onderwijs groeide het aantal confessionelen sterk. Er werd op de scholen veel aandacht besteedt aan kerkelijke zaken, vooral op de katholieke scholen. De scholen zorgden ook voor trouw aan het gezag. Het was even belangrijk als kennisoverdracht. Dit was een centrale gedachte bij opvoeding en onderwijs. Ook in de ziekenzorg werd er veel gedaan aan godsdienst. 1946 -> NVSH, Nationale Vereniging voor Seksuele Hervorming. Gezagsdragers kregen vanzelfsprekende erkenning van hun gezag. Dit kon omdat het denken in hogere en lagere klassen en standen nog volop bestond. Kerkgenootschappen hadden door het grote overwicht van confessionele partijen in de regering en het parlement grote invloed: o Wetten en regels weerspiegelden een christelijk-ethisch denken. (bijvoorbeeld de “Zedelijkheidswet”, deze wet was in 1911 aangenomen op voorstel van een katholieke minister. Deze wet verbood bijvoorbeeld de abortus, vrouwenhandel, pornografie, het te koop aanbieden van voorbehoedsmiddelen enz enz) o De belangen van confessionele groepen kregen voorrang boven belangen van andersdenkenden.(Grote gezinnen kregen gunstige voorwaarden wat dus vooral voorkwam bij katholieken en protestanten) De 3 verzuilde vakcentrales: - KAB, Katholieke Arbeidersbeweging (Katholiek) - NVV, Nederlands Verbond van Vakverenigingen (Socialistisch) - CNV, Christelijk Nationaal Verbond (Protestants) De leiders van de vakcentrales werden gezien als de spreekbuis van alle werknemers in Nederland. Bij elk van deze vakcentrales waren een aantal vakbonden aangesloten. Deze vakbonden hadden invloed op veel terreinen, op al deze terreinen stichtten zij ook hun eigen verenigingen, organisaties en instellingen. De vakbondsleiders stonden voor een sociale harmonie (Goed overleg tussen werknemer en werkgever om conflicten te voorkomen). 1955 -> Arbeiders kwamen in verzet tegen deze manier van sociale harmonie. De lonen bleven achter bij de economische ontwikkeling en er werd niets bereikt op het terrein van de economische medezeggenschap van arbeiders. II. Mentaliteitsverandering in de jaren ’50 en ’60 Tussen 1950 en 1970 werd in de Nederlandse samenleving eerst geleidelijk en na 1965 versnel een mentaliteitsverandering zichtbaar: - Nederlanders gingen andere eisen stellen aan zichzelf, elkaar en gezagsdragers. Man en vrouw eisten nu “zelfontplooiing”. De man was het zat met zijn rol als kostwinner en de vrouw was haar rol als huisvrouw ook zat. Ook eisten ze een goede relatie waarin alles bespreekbaar was. - Mensen werden mondiger
De samenleving begon voor zichzelf op te komen. Ze stelden eisen aan gezagsdragers en werden dus brutaler. - Sociale controle nam af
Vroeger was er in de dorpen en steden sterke sociale controle, de mensen hielden rekening met wat de mening van de buurt of dorpsgenoten was. Overtreden van de wet zorgde voor uitsluiting uit de gemeenschap. In de jaren ’50 en ’60 nam deze sociale controle sterk af, mensen gingen meer hun eigen gang. - De wereld van jong en oud werd breder
Men was niet zich niet erg bewust van de wereld en had eigenlijk geen idee hoe het buiten hun omgeving was, het was namelijk erg duur. Dit veranderde door de komst van auto, televisie en de sterk opkomende vakantiereizen. Wat waren hier nou de oorzaken van?? Ø Snellere en betere industrialisatie
o Er werd gestreefd naar efficiëntere productie door schaalvergroting en rationalisatie (betere organisatie bedrijf) -> industriële productiviteit nam toe. o Fusies en schaalvergroting lieten kleine bedrijven en schaalindustrie verdwijnen. o Vervoer per vrachtauto begon een steeds grotere rol te spelen. o Snelle industrialisatie van landbouw. Ø Meer werk bij overheid en dienstverlening
De structuur van de beroepsbevolking veranderde. Niet iedereen ging meer werken in de industrie maar koos voor de commerciële dienstverlening en overheidswerk(onderwijs,gezondheidszorg enz) Ook het werk veranderde van karakter, de toenemende mechanisering en automatisering zorgde voor grote afname van lichamelijke arbeid. Ø De mobiliteit neemt toe

Het werk en bijbehorende scholen concentreerden zich in uitdijende industrieën en commerciële stadskernen -> er ontstond een intensief woon- en werkverkeer tussen deze kernen, forensengemeenten ontstonden. Veel werknemers uit de steden gingen hier wonen. Men kon ook steeds verder van het werk gaan wonen dankzij de komst van de auto en de bromfiets Ø De welvaart groeit
Dankzij de groeiende welvaart ontstond een consumptiemaatschappij, d.w.z een maatschappij waarin de behoefte aan luxe en status centraal stonden en niet meer de noodzakelijke levensbehoeften. Fabrikanten gingen steeds nieuwere producten ontwikkelen en dankzij de reclame hadden steeds meer mensen het gevoel dat ze nieuwe behoeften nodig hadden. Na WOII was er een strikte loonpolitiek(verbieden van loonsverhoging), maar deze verdween in 1959. Hierdoor was het gemiddelde inkomen in 1970 verdubbeld t.o.v 1959. Ook kregen arbeiders meer vrije tijd. Ø De verzorgingsstaat komt tot stand Ø TV verbreedt het wereldbeeld
Door de TV maakten veel Nederlanders kennis met andere ideeën en opvattingen dan die van hun eigen zuil. Ø Traditionele sociale verbanden worden verbroken
Dankzij veranderende woon- en werkomstandigheden en door de ontkerkelijking werden traditionele sociale verbanden minde sterk of gingen compleet verloren. Ø Jongere generatie krijgt meer opleiding
Het productieproces eiste hogere eisen wat leidde tot een forse uitbreiding van de deelname aan hoger onderwijs. De jeugd werd slimmer. De verzorgingsstaat brengt veel verandering
De verzorgingsstaat werd in de eerste plaats gekenmerkt door een groot aantal sociale wetten, zoals de Werkloosheidswet (1952), de Algemene Ouderdomswet (AOW, 1957) en de Algemene Bijstandswet (1963). Met het toenemen van de welvaart in de jaren’60 besloot de overheid ook de sociale voorzieningen sterk uit te breiden. Ze deed dat door zelf die voorzieningen in het leven te roepen of door bestaande particuliere instellingen te subsidiëren. Terreinen waarop deze voorzieningen werden getroffen waren o.a. de gezondheidszorg, jeugdzorg, bejaardenzorg. Veranderingen in de politieke cultuur - Meer zelfvertrouwen en minder onafhankelijkheid
De jaarlijkse stijging van lonen en de toegenomen vrije tijd gaven de Nederlanders meer zelfvertrouwen, ze voelden zich niet meer zo afhankelijk van de traditionele gezagsdragers. (Mede dankzij de groeiende welvaart) - Secularisatie en ontzuiling
Secularisatie: verwereldlijking, zich richten op de wereld. De invloed van godsdienst en kerkelijke gezagsdragers op het leven van de mensen werd steeds kleiner -> ontzuiling ontstond. Tot de jaren ’50 was godsdienst voor de meeste Nederlanders een zeer belangrijke factor in het leven. Dit veranderde in de jaren ’60, steeds minder mensen gingen naar de kerk en nam de behoefte om tot een zuil te horen af. Gevolgen voor de politieke cultuur · Gezagdragers waren bereid tot aanpassing
Gezagdragers raakten steeds meer overtuigd dat Nederland op weg was naar een andere samenleving, om spanning en onrust te voorkomen begonnen zij vroegtijdig tot aanpassing. · Positie van de gehuwde vrouw verbetert

Vroeger was volgens de confessionelen werk buitenshuis voor alle getrouwde vrouwen uit den boze. In 1924 had een confessioneel kabinet besloten dat alle ambtenaressen ontslagen moesten worden wanneer ze getrouwd waren, in 1935 gold dit ook voor onderwijzeressen. 1955 -> Motie-Tendeloo: afschaffing van de bepaling dat gehuwde vrouwen niet in overheidsdienst mochten werken. Deze motie was ingediend door Corry Tenderloo, lid van de 2e kamer voor de PvdA. In 1956 werd ook de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw afgeschaft. Hiervoor werden gehuwde vrouwen juridisch gelijkgesteld aan minderjarige kinderen, dit werd dus afgeschaft en de vrouw kreeg een rol. · Moralisme maakt plaats voor tolerantie
Hieraan droegen de kerken bij, het begon bij de Nederlands-hervormde kerk.(begin jaren ’60) Ze predikten openheid, eenheid en individuele verantwoordelijkheid. Voorbehoedsmiddelen en geboortebeperking werd niet meer veroordeeld maar een kwestie van persoonlijke verantwoordelijkheid genoemd. · Vakbonden worden strijdbaarder
I.p.v de verdediging van algemene maatschappelijke belangen stapten ze op de verdediging van de materiële belangen van hun leden. · Onder intellectuelen en jongeren ontstaat oppositie
1954 -> Bisschoppelijk Mandement, de bisschoppen van Nederland voerden dit uit. Het was bedoeld om de katholieke zuil bijeen te houden, socialisten zagen hier een bedreiging in. Het werd katholieken verboden lid te zijn van een socialistische vereniging, socialistische vergaderingen bij te wonen, socialistische kranten te lezen of naar de VARA te luisteren. Naarmate de tijd verstreek nam de nieuwe beter geschoolde jongeren generatie langzaam maar zeker afstand van de opvatting van de verzuilde elite. De problemen moesten volgens hen opgelost worden door een moderne overheid met haar ambtenarenapparaat. De behoefte aan vernieuwing groeide, in de eerste helft van de jaren ’60 gingen ze protesteren tegen de NAVO en de nucleaire bewapening -> de zogenaamde “Ban-de-Bom” beweging onder leiding van de PSP. III. Gezag onder druk: Emancipatie van jongeren in de jaren ’60 en ‘70 Veel jongeren toonden steeds minder respect voor gezag en gezagsdragers. De nozems onder de werkende jeugd en de existentialisten onder de schoolgaande jeugd toonden dit het sterkst, een vertrouwensbreuk ontstond. De werkende jeugd ontwikkelt een eigen leefstijl
Ze ontwikkelden hun eigen leefstijl. Jan Vrijman kwam in 1955 met de term “nozem”. Kenmerken van nozems waren de vetkuiven, brommers en transistorradio’s. Volgens een socioloog waren het geen opstandige rebellen maar gewone jongens die uit verveling soms storend gedrag vertoonden. Schoolgaande jongeren ontwikkelen eigen subculturen
Schoolgaande jongeren ontwikkelden hun eigen subcultuur. De term “subcultuur” omvat niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke (eigen ideeën en opvattingen). Dus eigen gedrag, eigen uiterlijk en eigen opvattingen botsten met de traditionele waarden en normen van de gezagsdragers. De scholieren waren meer op Frankrijk georiënteerd, ze probeerden de sombere Franse existentialisten te imiteren d.m.v hun uiterlijk en gedrag. De eigen opvattingen kwamen vooral neer op vrijheid om “zichzelf” te zijn. Begin jaren ’60 werden de verschillen tussen de jeugdcultuur van de werkende en schoolgaande jongeren steeds kleiner. De ouders en de andere gezagsdragers kregen begrip voor de jeugd en raakten onder de indruk: - Jongeren beschikken over meer geld
Werkende jongeren ging meer verdienen, de jeugdlonen stegen namelijk door de groeiende vraag naar arbeid. Ook hoefden ze niet hun hele loon meer af te dragen aan hun ouders maar slechts een klein deel als kostgeld. Door de stijgende gezinsinkomens kregen jongeren ook meer zakgeld -> jongeren konden meer aanschaffen en beschikten over meer mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding. - Jongeren krijgen steeds meer onderwijs

Steeds meer jongeren volgden tot minstens hun 18de jaar volledig dagonderwijs, universiteiten werd ook steeds voller. Door deze toename in onderwijs werden belangrijke levenservaringen opgedaan in schoolverband. hierdoor werd het gezinsleven minder belangrijk voor jongeren. Ouders en andere gezagsdragers lieten de strenge traditionele opvoedingsmethoden geleidelijk los. Ze begonnen respect te tonen voor de idealen van de jeugd en stimuleerden jongeren tot deelname in de politiek. In 1965 ontstond in Amsterdam de provobeweging, een beweging die vooral ludieke acties op straat voerde waarbij de burgerlijke welvaartssamenleving betrokken werd. Provo stelde eigen waarden: vrijheid, gelijkheid en creativiteit. Met hun acties verleidden ze het gezag telkens weer tot massaal en buitensporig geweld, steeds zorgden ze ervoor dat de media erbij was om zo de beelden vast te leggen en de bevolking te tonen wat de gezagsdragers nou werkelijk deden. Later deden groepen beter opgeleide jongeren hetzelfde en gingen de straat op om te demonstreren. Zij hanteerden actievormen waarop politieke gezagsdragers niet snel greep kregen, namelijk: - De “Happening” -> Allerlei ludieke acties. - De “Sit-in” -> Werden vooral gehouden op universiteiten en scholen, men ging dan in een bepaald lokaal (aula of collegezaal) massaal op de grond zitten, op een stoel zitten was namelijk zeer “burgerlijk”. - De “Teach-in” -> Hier werd er tijdens een Sit-in gediscussieerd over te voeren acties of actuele onderwerpen. Dit maakte docenten het college geven onmogelijk. Studenten begonnen universiteiten te bezetten om democratisering van de gezagsverhoudingen af te dwingen. De eerste bezetting vond plaats eind april 1969, de Katholieke Economische Hogeschool van Tilburg werd bezet en herdoopt tot de “Karl Marx-Universiteit”. Zij eisten medezeggenschap op alle niveaus volgens het principe “one man, one vote” waarbij studenten dus in de meerderheid zouden zijn, het bestuur van de Hogeschool beloofde spoedig aan die eisen te voldoen. In mei 1969 vond de Maagdenhuisbezetting in Amsterdam plaats. Hier was het bestuur van de Universiteit van Amsterdam gevestigd. De zogenaamde “Ho-Chi-Minh-brug”(luchtbrug) zorgde ervoor dat de bezetters van levensmiddelen werden voorzien. Nadat alle compromisvoorstellen van de rector werden afgewezen door de bezetters besloot de politie na 5 dagen het Maagdenhuis te ontruimen. Dit leverde weer tv-beelden op voor de media. Vanaf 1970 begonnen de scholieren in het voortgezet onderwijs hetzelfde als de studenten te doen of ze dreigden ermee. Meestal kwam dit door de actievoerende studenten die hun “Maagdenhuisfilm” aan hen toonden en de scholieren aanspoorden democratisering te eisen. Er kwam een Scholieren Belangen Organisatie (SBO) waarbij de eisen van de scholieren vaak ondersteund werden door zeer jonge docenten. 1970 -> Het Rode Boekje voor Scholieren, geschreven door kritische leraren waarbij scholieren werden aangespoord tot permanente actie. Uiteindelijk kozen de jongeren voor 2 manieren van protest. De ene helft ging voor de radicale manier en ging de strijd aan met de politie, de andere helft koos voor de ludieke acties en ging door met waar ze oorspronkelijk mee bezig waren; de tekorten en gebreken in de samenleving aanwijzen. 1970 & 1971 -> De Kabouterbeweging, het was een herleving van Provo. Woordvoerder hiervan was Roel van Duyn, die ook woordvoerder van Provo was. Op welke manier reageerden gezagsdragers hierop en wat gebeurde er met de positie van de jongeren? In het begin traden gezagdragers hard op tegen opstanders. Geleidelijk kozen gezagdragers voor een meer flexibelere en tolerantere benadering. Er kwamen milde vormen van rechtshandhaving (paternalisme), onder andere door openlijk begrip te tonen, veel gesprekken te voeren en inspraak te geven. Een voorbeeld hiervan is de “Wet Universitaire Bestuurshervorming” (WUB). Deze werd in 1970 door het parlement aangenomen als reactie op de Maagdenhuisbezetting, studenten kregen hierdoor meer medezeggenschap dan waar ook ter wereld. Ook jongeren kregen meer rechten en konden hun stem laten horen, maar het werd uiteindelijk nog beter. Overheden en volksvertegenwoordigers waren bereidt tot inspraak van jongeren in de politiek. Georganiseerde jongerengroepen kregen makkelijker toegang tot overheden en parlement. Op 1 november 1969 bijvoorbeeld demonstreerden leden van de KWJ, het NVV-Jongerencontact en de CNV-Werkende Jeugd in Den Haag voor meer onderwijsmogelijkheden en betere arbeidsmogelijkheden, de overheid voldeed snel aan deze verlangens. Ook probeerden partijen zoveel mogelijk jongeren te winnen en werd de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar (1972). Ook kregen jongeren medezeggenschap in het onderwijs, bijvoorbeeld door het instellen van schoolparlementen. Er werd een Algemene Vergadering ingesteld met beslissingsrecht over welk aspect van het schoolleven dan ook. Toch bleef op veel scholen de medezeggenschap van leerlingen beperkt, de animo voor democratisering nam af en de leerlingen lieten het in het schoolparlement afweten. Jongeren kregen ook meer rechten in het leger. Hun soldij werd verhoogd, ze kregen betere verlofregelingen, de discipline werd versoepeld, ze hoefden geen uniform meer buiten diensttijd te dragen en hun haar hoefde niet meer kort. IV. Gezag onder druk: emancipatie van vrouwen in de jaren ’60 en ’70 Er veranderde veel binnen het gezin en tussen de seksen: o Vrouwen worden zelfstandiger
Het ideaalbeeld van het gezin met daarin de traditionele huisvrouw en van meisjes kwam sterk onder druk te staan, het werd steeds minder aanvaard. Veel vrouwen werden zich scherper bewust van de ongelijkheid tussen de seksen op de arbeidsmarkt en de politiek. o Binnen het gezin ontstaat individualisering
Gezinsleden wilden meer voor zichzelf leven. Het gedrag in gezinsverband werd namelijk niet meer bepaald door traditie maar door persoonlijke behoeften. o Nieuwe samenlevingsnormen ontstaan
Er ontstonden begin jaren ’70 nieuwe vormen van samenleven en ouderschap. De Commune (leefgemeenschap) was de bekendste vorm. Deze waren vaak gevestigd in kraakpanden of afgelegen boerderijen en leefden kleine of grote aantallen volwassen en kinderen samen. Het opvoeden van de kinderen was niet alleen zaak van de ouders maar ook van alle volwassen communeleden. Hun levenswijze was alternatief. Wat waren de oorzaken van al deze bovengenoemde veranderingen? - De uitvinding van de pil
In 1963 kwam de pil waardoor vrouwen zelf konden bepalen hoeveel kinderen ze wilden krijgen. Geslachtsverkeer en voortplanting ging men losser van elkaar zien, vrouwen en mannen konden zich op seksueel gebied nu veiliger voelen. Eerst was deze alleen bij het NVSH verkrijgbaar, later deden de katholieken huisartsen hieraan mee. - De vraag naar gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt stijgt
Het aantal ongehuwde vrouwen nam af, terwijl de vraag naar arbeid in de sectoren verpleging, onderwijs en administratie juist toenam. Vrouwen konden dit werk goed doen en werden daar dus ook voor aangewezen. - In het huishouden is minder werk nodig
De mechanisering van het huishouden en de daling van het kinderaantal zorgden ervoor dat vrouwen gemakkelijker konden werken. Dankzij de groeiende welvaart konden ze dingen aanschaffen (zoals huishoudelijke producten) die wat taken van de huisvrouw konden vervangen. - Meisjes en vrouwen verkleinen hun onderwijsachterstand
Steeds meer meisjes kregen vervolgonderwijs waardoor het verschil in denken tussen man en vrouw kleiner werd. - Ideeën over gelijkheid worden populair

Ideeën over gelijkheid voor iedereen (van bijv. Provo) werden erg populair. - De tweede feministische golf ontstaat: MVM en Dolle Mina
Tussen 1968 en 1970 ontstonden er 2 feministische organisaties namelijk de ManVrouwMaatschappij (MVM) en de Dolle Mina. Zij kwamen op voor een gelijke positie van vrouwen in de maatschappij. Deze golf ontstond doordat vrouwen erachter kwamen dat ze op veel terreinen zoals onderwijs, werk en politiek nog steeds een grote achterstand op mannen hadden. Beide organisaties ging verschillend te werk tegen de gezagsdragers. Voor Dolle Mina vormde het ludieke anarchisme van Provo de grondslag. Dolle Mina richtte fel de publieke aandacht op de achterstelling en onderdrukking van vrouwen en bepleitte feministische doelstellingen: legalisering van abortus, gratis kinderopvang en gelijkstelling van mannen en vrouwen in arbeid en onderwijs. MVM trad gematigder op. Zij vroegen om “positieve discriminatie”, een soort voorrang die vrouwen boven mannen zouden krijgen bij de benoeming in publieke functies. MVM probeerde invloed te krijgen binnen de bestaande politieke partijen omdat ze zich ervan bewust waren dat ook vrouwen beslissingen mochten meemaken in het parlement. Het belangrijkste actiepunt van deze golf was de strijd voor een nieuwe abortuswetgeving. Ook hier was weer sprake van een bezetting net zoals bij de scholieren. Nu ging het om de bezetting van de Bloemenhovekliniek, een abortus-kliniek in Heemstede. Deze kliniek was namelijk de enige waar zwangerschappen langer dan drie maanden konden worden verbroken. Minister van Justitie Van Agt was hier vel tegen en liet de kliniek bijna belegeren door politie. De kliniek was bedreigd met sluiting maar dat is uiteindelijk nooit gebeurt. Er konden maar geen goede compromissen komen over het wel of niet toestaan van abortus. Uiteindelijk kwam er in 1981 met moeite een compromis uit: abortus bleef opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, maar was niet meer strafbaar, mits de wetsregels werden nageleefd(zwangerschap van niet langer dan 3 maanden en 5 dagen bedenktijd voor de vrouw) “Wij Vrouwen Eisen” (WVE) was het hier niet mee eens en vond dat abortus helemaal uit het wetboek moest verdwijnen, een blokkade van het Binnenhof door de WVE werd door de politie hardhandig uiteengeslagen. Uiteindelijk gaf de overheid geleidelijk toe aan de vrouwenbeweging. Vanaf 1971 bijvoorbeeld konden echtscheidingen op gemeenschappelijk verzoek ingevoerd worden en zelfs op eenzijdig verzoek. De man hoefde niet meer te liegen en zeggen dat hij overspel pleegde terwijl dat niet zo was (“de grote leugen”). Emancipatiecommissie -> Een commissie bestaande uit negen vrouwen en vijf mannen dat aan de regering advies uitbracht over het te voeren emancipatiebeleid. (December 1974) Verder kwam er de wet Gelijke Beloning (1975) het wetsontwerp tegen seksediscriminatie (1978) de wet Gelijke Behandeling bij arbeid (1980) Hoe veranderde de positie van vrouwen in de politiek cultuur · In het parlement, de Provinciale Staten en de gemeenteraden steeg het aandeel van vrouwelijke politici. Ook het aantal vrouwelijke ministers, wethouders en burgemeester nam toe. · Van 1977 tot 1986 waren er staatssecretarissen voor Emancipatiezaken. · De Emancipatiecommissie werd in 1981 opgevolgd door de Emancipatieraad. Deze kon gevraagd en ongevraagd adviezen uitbrengen over emancipatiekwesties. Alle ministers waren nu verplicht zich bij hun beleidsvoornemens inzake emancipatie te laten adviseren door de Emancipatieraad. · Vrouwen kregen meer invloed in politiek partijen, er werd plaats ingeruimd voor de vrouwen. Vrouwen kwamen gemakkelijker op een verkiesbare plaats op de kandidatenlijst. · Politieke of maatschappelijke vrouwenorganisaties kwamen in aanmerking voor subsidies van de overheid. V. Gezag onder druk: de rol van de media in de jaren ’60 en ‘70 Tot begin jaren ’60 werd het nieuws altijd gebracht volgens de opvattingen van de eigen zuil, er was dus een grote kritiekloze aandacht voor autoriteiten. Maar in het midden van de jaren ’60 veranderde dit. Journalisten waren niet meer zo beleefd tegenover gezagsdragers en aan fouten en spanningen in de politici werd veel aandacht geschonken. Wat waren de oorzaken van deze veranderingen? o De dagbladen ontzuilen
Het aantal zelfstandige dagbladondernemingen liep sterk terug, niet alleen door schaalvergroting en fusies maar vooral door ontzuiling van dagbladen. Weinig dagbladen hielden nog vast aan de levensbeschouwelijke of religieuze beginselen van hun zuil. De nieuwe generatie journalisten was namelijk beter opgeleid, ze leerden nu hun eigen mening te geven i.p.v nog luisteren naar hun zuil. o Verzuilde omroepen krijgen concurrentie van commerciële zenders
Voor 1960 was het uitgangspunt nog dat commercie in de ether in strijd was met de opvoedende waarde van de omroep. In de eerste helft van de jaren ’60 heerste een discussie over het toelaten van deze commercie, vooral het bedrijfsleven drong hierop aan. In april 1960 zond Veronica illegaal popmuziek en reclame uit vanaf een schip op de Noordzee. Al snel luisterden veel mensen hiernaar waardoor de publieke omroep in de tegenaanval ging en Veronica tijdelijk uit de ether ging. In 1967 werd reclame op radio en tv toegestaan maar nog geen commerciële omroepen. o Omroepen willen vooral populaire programma’s maken
De TV werd een geliefd massamedium voor de besteding van de toegenomen vrije tijd, hierdoor gingen actualiteitenrubrieken meer aandacht besteden aan politieke onderwerpen en gingen hier ook de spot mee drijven. Dit werd erg geliefd en veel bekeken. Omroepen werden voortaan bepaald door de programma’s die “het hem doen” en niet meer door de identiteit. In de tweede helft van de jaren ’60 gingen progressieve kranten en tijdschriften het opnemen voor de opstandige jongeren, een deel van de pers stapte over van gezagsgetrouwe tot kritische journalistiek. De televisie droeg ook bij tot een negatieve beeldvorming over de gezagsdragers en politici(bijv, de Provo rellen in Amsterdam of “De Nacht van Schmelzer” ). De media zorgde er ook voor dat “onbespreekbare” zaken (abortus, homofilie) of nieuwe thema’s(zoals milieu, jeugdcultuur) toch op de politieke agenda kwamen te staan. De ‘Nacht van Schmelzer’ De ‘Nacht van Schmelzer’ was eerste debat in de Tweede Kamer dat rechtstreeks op de televisie werd uitgezonden. Het was de nacht van 13 op 14 oktober 1966. In de Tweede Kamer werd de begroting behandeld van het kabinet-Cals. Dat was een coalitiekabinet van PvdA, KVP en AR. Premier Cals hoorde tot de KVP, minister van Financiën Vondeling tot de PvdA. De oppositiepartijen (VVD, CHU) hadden grote bezwaren tegen de begroting, maar ook de KVP had veel kritiek. Het kwam erop neer dat het kabinet, volgens hen, onverantwoord hoge uitgaven wilde doen. Het debat duurde uren en verliep soms heftig. Om vier uur ’s nachts was de vermoeidheid van alle gezichten af te lezen. Toen diende KVP-fractieleider Norbert Schmelzer een motie in waarin de regering werd verzocht met nieuwe voorstellen te komen. Premier Cals verklaarde namens het kabinet dat de motie onaanvaardbaar was: het kabinet zou aftreden als de motie werd aangenomen. Schmelzer trok de motie niet in, bijna de hele KVP stemde samen met de oppositie vóór de motie. Daarop trad het kabinet onmiddellijk af. Premier Cals kwam op televisie veel sympathieker over dan Schmelzer. De meesten hadden de indruk dat Schmelzer en de KVP een vuil spel speelden om van de coalitie met de PvdA af te zijn. Het gevolg van de nacht was dat de PvdA nog minstens tien jaar lang een diep wantrouwen tegen de KVP koesterde.Latere onderzoekers oordelen milder over Schmelzer en vinden dat niet alleen hij, maar ook het kabinet weinig soepel optrad. Hoe reageerden gezagsdragers nou op deze nieuwe media? De gezagdragers deden nog een poging om hun invloed op de verzuilde media te handhaven, zij oefenden nog altijd druk uit op de media van hun zuil om loyaal te zijn en zich te houden aan geschreven en ongeschreven regels, dus geen kritiek op de gezagdragers van de eigen zuil. Dit lukte alleen steeds minder goed. Gezagdragers gaan uiteindelijk gebruik maken van de media, het aantal politieke programma’s op radio en tv werd namelijk opvallend groot. De politieke strijd werd daardoor persoonlijker en politici ging proberen hun invloed op de media te herwinnen of te behouden. Uiteindelijk was de regering steeds minder bereid op te treden tegen ”ongewenst gedrag” van de media. De positie van de media in de politieke cultuur veranderde uiteindelijk blijvend: - De media worden onmisbaar voor de burgers en de politiek
In verkiezingstijd werd de politieke strijd niet in het parlement of op straat uitgevoerd, maar op de televisie. Ook was het aantal zwevende kiezers flink toegenomen door de ontzuiling. De media was dus onmisbaar voor de politiek omdat zij dan zwevende kiezers konden bereiken. - Media en politiek hebben elkaar nodig
De politiek had de media nodig omdat de media bepaalt wat nieuwswaarde had, ook moesten politieke partijen en overheid hun beleid “verkopen” aan het publiek en waren ze dus sterk aangewezen op de media. De media had de politiek nodig voor het vroegtijdig krijgen van betrouwbare informatie, ze waren hierdoor sterk afhankelijk van de overheid of van de politieke partijen. VI. Gezag onder druk: het politieke bestel in de jaren ’60 en ‘70 De Polarisatie in de politiek

In de samenleving groeide er bezwaren tegen het verzuilde politieke bestel. Er kwam bijzonder veel kritiek op de wijze waarop er tussen 1958 en 1965 coalities werden gevormd. De politici regelde de zaken in “achterkamertjes” zonder dat de kiezers er invloed op hadden. Het ging hierbij om de volgende coalitiekabinetten: In 1958 hadden KVP en PvdA hun samenwerking, die sinds 1946 ‘rooms-rode’ coalitiekabinetten had opgeleverd verbroken, waardoor het derde kabinet-Drees ten val kwam. Er kwam nu een interim-kabinet van KVP, AR en CHU tot de vervroegde verkiezingen van 1959. Na die verkiezingen haalden de confessionelen de VVD erbij als coalitiepartner (in het kabinet-De -uay). Dat bleef zo na de verkiezingen van 1963 (kabinet-Marijnen). Maar al na twee jaar verbraken de confessionelen de samenwerking met de VVD. De PvdA ging weer meeregeren (kabinet-Cals, 1965). Daaraan kwam al gauw een eind in de ‘Nacht van Schmelzer’(1966). Ook werden volksvertegenwoordigers en de leden van de regering bestookt door actiegroepen die inspraak en medezeggenschap eisten ( Dolle Mina, MVM ) Een deel van deze volksvertegenwoordigers ging de straat op om tegen deze protesten in te gaan -> Polarisatie ontstond (het benadrukken van verschillen en tegenstellingen tussen de partijen) Polarisatie in de arbeidsverhoudingen
In de jaren ’60 waren vakbonden in toenemende mate bereid tot een confrontatie met overheid en met werkgevers: · De vakbeweging liep te hoop tegen bedrijfssluitingen en massale ontslagen. Toen AKZO bijvoorbeeld de ENKA-frabriek in Breda wilde sluiten, organiseerden de plaatselijke vakbonden demonstraties, die leidden tot bezetting van de fabriek door de arbeiders (september 1972). De AKZO-directie gaf toe, maar de fabriek werd toch gesloten (1981) · Om een einde te maken aan de economische neergang en de scherpe polarisatie op het terrein van arbeid kwam de regering met een nieuwe geleide loonpolitiek dankzij De Wet op Loonvorming (1970). CAO’s konden dan ongeldig worden verklaard als er een te sterke loonstijging was. · De vakbeweging eiste hiervoor in ruil dat de overheid wat deed aan de inkomensnivellering, aan de bescherming van de sociale zekerheid en aan de medezeggenschap. · Ondernemers waren hier fel tegen, zij eisten verdere liberalisering van de arbeidsverhoudingen: minder overheidsingrijpen en meer ruimte voor onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Eind jaren ’60 ontstonden er in Nederland politieke vernieuwingsbewegingen. - D’66 werd opgericht vlak na de “Nacht van Schmelzer”. De oprichters hiervan waren een aantal hoog opgeleide jongeren in Amsterdam, Hans van Mierlo werd de leider van deze partij. D’66 wilde een participatiedemocratie, dus een democratie waarin de burgers een actief aandeel zouden hebben: o Het oude partijenstelsel zou moeten “ontploffen” en vervangen worden door een partijenstelsel bestaande uit een progressief en een conservatief blok. Dit stelsel zou de kiezers directe invloed geven op een toekomstig kabinet: de kiezers konen uitmaken of het een conservatief of een progressief kabinet zou zijn. o De minister-president moest rechtsreeks door het volk gekozen worden. o Stelsel van evenredige vertegenwoordiging moest vervangen worden door een districtenstelsel om band tussen kiezer en gekozene te versterken. - Binnen de PvdA ontstond er in 1966 Nieuw-Links. Ook deze partij was opgericht door hoog opgeleide jongeren. De oude generatie in de PvdA was volgens hen ingeslapen en vastgeroest. In 1971 werd Andre van de Louw gekozen tot partijvoorzitter. Onder leiding van Nieuw-Linksers werd de PvdA een “actiepartij”: de partij moest zoveel mogelijk buitenparlementaire acties ondersteunen. Maar wat wilde Nieuw-Links nou precies met de PvdA? Het ging vooral om politieke vernieuwing in de PvdA, met name versterking van de interne partijdemocratie. De macht moest verschuiven van de top naar de basis. Ook was Nieuw-Links een groot voorstander van polarisatie; de verschillen met de rechtse partijen (confessionele partijen en VVD) moesten sterk worden benadrukt. In 1969 zorgde Nieuw Links ervoor dat het partijcongres de “anti-KVP-motie” aannam, de PvdA zou met de KVP geen coalitie gaan vormen na de verkiezingen van 1971. - In 1968 werd de PPR opgericht. De PPR ontstond uit teleurstelling over de ‘Nacht van Schmelzer’ bij een aantal, vooral jongeren, leden van de KVP en de AR. Zij waren tegen samenwerking met de VVD en zagen veel meer in samenwerking met de PvdA en D’66. Bas de Gaay Fortmann jr werd leider van deze partij. Volgens de PPR was de macht van de overheid veel te grootschalig, waardoor mensen zich er niet bij betrokken voelden. De PPR-leiding hoopte dat veel arbeiders uit de confessionele partijen naar de PPR zouden overlopen. Dankzij deze vernieuwingsbewegingen traden er veranderingen op in de politiek: Ø Oude politieke gezagsdragers kregen het moeilijk Ø Het Progressief Akkoord (PAK) kwam tot stand Ø Het Kabinet-Den Uyl probeerde vernieuwingen door te voeren Oude politieke gezagdragers kregen het moeilijk
De politieke partijen moesten zich bij iedere verkiezing waar maken tegenover kritische kiezers. Er moest via een moderne verkiezingscampagne het groeiend aantal zwevende kiezers worden benaderd. De politieke leiders van de grote partijen, rond 1960 aangetreden, hadden veel moeite met de grotere participatie van de kiezers. Ze lieten de autoritaire stijl van hun voorgangers varen, maar hadden vaak geen goed antwoord op de nieuwe uitdagingen vanuit de maatschappelijk, dat toonde hen kwetsbaar. Door het instellen van verschillende commissies gaven ze de indruk politieke hervormingen voor te staan. Het Progressief Akkoord (PAK) kwam tot stand
Dankzij Nieuw-Links kwam het Progressief Akkoord tussen PvdA, D’66 en PPR in 1970 tot stand. Dit hield in dat deze 3 partijen vóór de verkiezingen een reageerakkoord sloten (punten die zij zouden uitvoeren als zij het nieuwe kabinet konden vormen). Bij de kamerverkiezingen van 1971 en 1972 presenteerden deze 3 partijen ook een “schaduwkabinet”, dit bestond uit personen die het kabinet zouden gaan vormen als de 3 partijen bij de verkiezingen de meerderheid krijgen. Kabinet-Den Uyl probeert vernieuwingen door te voeren
In 1973 kwam het kabinet-Den Uyl tot stand. Het schaduwkabinet ging kon niet ongewijzigd blijven aangezien de PAK-partijen niet de meerderheid hadden behaald. Het kabinet-Den Uyl bestond uit 10 PAK-ministers en 6 ministers van de KVP en de ARP. Het was een progressief kabinet en zou het gezamenlijk verkiezingscampagne “Keerpunt ‘72” uitvoeren. Hierin kondigden ze diepgaande maatschappelijke hervormingen aan om te komen tot “spreiding van inkomen, kennis en macht”. De “progressieve drie” zetten zich scherp af tegen het confessioneel-liberale beleid dat tussen 1967 en 1972 gevoerd was, want zij waren in hun ogen niet geslaagd om de problemen aan te pakken. Het kabinet-Den Uyl kwam met verschillende voorstellen voor structurele vernieuwingen aan: o Nivellering van de inkomens
o Nieuwe regeling van ondernemingsraden -> meer zeggenschap
o Wijziging van de grondpolitiek
o De vermogensaanwasdeling -> arbeiders mochten delen in de winst van bedrijven
o Grotere invloed van de kiezers -> Meer invloed aan de kiezers om zo het “achterkamertjespolitiek” ten einde te brengen
Uiteindelijk kwamen veel van deze voorgenomen vernieuwingen niet uit. De ideeën
van dit kabinet bleven echter wel doorwerken in andere kabinetten. De oorzaken van de gedeeltelijke mislukking van het kabinet-Den Uyl: ü Doordat de progressieve drie bij de verkiezingen geen meerderheid hadden behaald, was Den Uyl gedwongen in zijn kabinet ook ministers van de KVP en AR op te nemen. Het kabinet werd door KVP en AR gedoogd, maar moest er wel goed voor oppassen niet te ver te gaan. Het kabinet kwam er uiteindelijk door ten val. ü De linkse ministers kregen van hun achterban nauwelijks ruimte om tot overeenstemming te komen met de confessionele collega’s in het kabinet. De spanning was het grootst binnen de PvdA. Het PvdA-partijkader volgde de verrichtingen van de ministers met grote achterdocht. ü De hervormingsvoorstellen ontmoetten in de samenleving veel verzet: - Het bedrijfsleven voerde soms een directe obstructiepolitiek. - In 1973 vond de oliecrisis plaats. De Arabische landen boycotten de olietoevoer naar Nederland, wegens de pro-Israëlische houding van Nederland in de Arabische-Irsraëlische oorlog van oktober 1973. Dat vereiste extra maatregelen zoals het instellen van de autoloze zondag en het invoeren van distributiebonnens. Hierdoor nam de financiële ruimte voor de hervormingsplannen af. De progressieve partijen wilden en konden niet voldoen aan de eisen van de vakbeweging (loonsverhoging, ook toen het met de economie slechter ging). Zij misten daardoor de directe steun van de vakbeweging. VII. Naar een hernieuwd evenwicht in de verhouding tussen Nederlanders en hun gezagsdragers 1977-1990 In maart 1977 viel het kabinet-Den Uyl. De KVP, AR en CHU hadden zich daarna verenigd in een federatie onder de naam CDA. De PvdA won de verkiezingen wel met 4 zetels meer dan het CDA. Hierdoor voelde PvdA zich sterk en stelde hoge eisen bij de kabinetsformatie, het gevolg was dat er een kabinet tot stand kwam van CDA en VVD. De PvdA verdween in de oppositie en keerde pas in 1989 weer terug in het kabinet. Tot halverwege de jaren ’80 voerde de PvdA oppositie tegen de politiek van CDA en VVD die gericht was op bezuinigingen en een terugtredende overheid. In de Nederlandse partijverhoudingen gold de PvdA als “links”, de VVD als “rechts” en de drie grote confessionele partijen als “midden”. In 1982 bereikte dit “midden” een dieptepunt, slechts 45 zetels voor het CDA( wat in 1956 75(!) zetels waren), maar 4 jaar later waren het er weer 54. Het christelijk midden keerde dus terug als politieke factor. De aanhang van het CDA groeide tussen 1982 en 1989, die van de PvdA schommelde en die van de VVD nam af. De groei van het CDA kan door de volgende redenen verklaard worden: - Veel kiezers waren de polarisatiestrategie van de politieke partijen beu. - Het CDA hield een zekere afstand tot de kerken. - Het CDA herwon verloren gegane aanhang onder het “maatschappelijke middenveld”(dus de maatschappelijke organisaties) Na 1977 begonnen politieke opvattingen te verschuiven. - De maakbaarheid van de samenleving raakt op de achtergrond

Vooral de PvdA dacht eerst dat door wetgeving de overheid de samenleving fundamenteel zou kunnen veranderen. Dit idee raakte in 1977 op het achtergrond, vooral doordat de PvdA tot 1989 buiten het kabinet bleef. - CDA en VVD: vrije-marktwerking en terugtredende overheid
Hier kozen het CDA en de VVD voor, volgens hen had de overheid in de jaren ’70 op economisch terrein teveel willen regelen, teveel lasten opgelegd en in het algemeen teveel taken op zich genomen. - CDA: De verantwoordelijke samenleving
Begin jaren ’80 werd de verzorgingsstaat steeds duurder, dit kwam doordat het aantal werklozen en arbeidsongeschikten steeds toenam. Het CDA kwam met het voorstel van “De verantwoordelijke samenleving” die de gevolgen van overheidsbezuinigingen op de verzorgingsstaat moest opvangen (dus een beperkte rol van de staat en de eigen verantwoordelijkheid van het individu en van maatschappelijke organisaties). - VVD: Vrijheid en zelfstandigheid voor de burgers
De VVD (onder leiding van Hans Wiegel) pleitte voor een afslanking van de “doorgeschoten” verzorgingsstaat. Dus vrijheid en zelfstandigheid van de burgers ten opzichte van de overheid. - Verschillen tussen partijen werden kleiner
De PvdA-top nam in de loop van de jaren ’80 geleidelijk afstand van het polarisatiemodel. Eind jaren’80 deed ook de PvdA, nu onder leiding van Wim Kok, afstand van het idee dat de samenleving volledig maakbaar was door de overheid. De overheid kon nog wel zorgen voor herstel van de werkgelegenheid door het bedrijfsleven meer vrijheid te geven. Partijen gingen in ideologisch opzicht steeds meer op elkaar lijken. - Een nieuwe consensus ontstaat
Nadat Den Uyl in 1987 als politieke leider van de PvdA was afgetreden, vonden CDA, VVD en PvdA elkaar in een beleid van ingrijpende bezuinigingen. Vooral de kosten van de sociale zekerheid moesten omlaag. Het CDA en de VVD lieten geleidelijk hun confronterende opstelling tegenover de PvdA varen en het resultaat was eerst het derde kabinet-Lubbers (1989) van CDA en PvdA en vervolgens het “paarse” kabinet-Kok (1994) van PvdA, VVD en D’66. Ook de arbeidsverhoudingen veranderen. In de periode 1979-1984 heerste er een tweede economische crisis -> werkloosheid steeg weer snel. De vakbeweging kwam hierdoor in de problemen: Ø Stakingen verloren onder deze omstandigheden hun effect en riepen steeds meer maatschappelijk verzet op. Ø Door een aanhoudend ledenverlies werd de positie van de vakbeweging, de FNV en het protestants-christelijke CNV steeds kwetsbaarder. Pragmatische leiders binnen de vakbeweging kregen na 1981 de overhand, wat zij op de voorgrond stelden was het praktisch haalbare (en geen ideologisch of politieke doelen). In 1982 sloten werkgevers- en werknemersorganisaties Het Akkoord van Wassenaar. De belangrijkste onderhandelaars bij dit akkoord waren vakbondsleider Wim Kok en Chris van Veen. Het maakte een einde aan veel arbeidsconflicten en was tot stand gekomen door onderhandelingen in de Stichting van de Arbeid. De vakbeweging aanvaardde een loonmatiging in ruil voor arbeidsduurverkorting en herverdeling van werk op termijn. Volgende omstandigheden gaven de doorslag bij het totstandkomen van dit akkoord: · De werkloosheid steeg zeer snel. · Overheidsuitgaven dreigden onbeheersbaar hoog te worden. · In 1982 kwam een nieuw kabinet van CDA en VVD tot stand, de vakbeweging verwachtte weinig steun van dit kabinet en was daarom tot concessies(loonmatiging) bereid. Het Akkoord van Wassenaar is tot stand gekomen aan de hand van het Poldermodel (Het zolang mogelijk overleggen tot er een besluit is gekomen). Werkgeversorganisaties en vakbewegingen werden het erover eens dat de lonen niet sterk mochten stijgen en dat stakingen vermeden moesten worden. Hierdoor zou de concurrentiepositie van Nederland t.o.v het buitenland versterken. Door dat de grote politieke partijen in ideologisch opzicht steeds meer op elkaar gingen lijken, was er geen reden meer voor polarisatie. De kruisraketten
De SU was in 1976 begonnen verouderde kernraketten in Oost- en Midden-Europa te vervangen door moderne mobiele SS-20-raketten. Deze middellangeafstandsraketten vormden geen bedreiging voor de VS, maar wel voor West-Europa. Het antwoord op de Russische raketten was het NAVO-dubbelbesluit van december 1979. De NAVO zou eerst met de SU gaan onderhandelen over verwijdering van de SS-20-raketten, maar als dat niet zou lukken zouden in West-Europa nieuwe kernwapens worden opgesteld. Grote demonstraties en acties
De mogelijke plaatsing van kruisraketten leidde tot heftige protesten en massale demonstraties van de vredesbewegingen in West-Europa. In Nederland speelde het Interkerkelijke Vredesberaad (IKV) de hoofdrol in de acties tegen de kruisraketten. Het IKV was in 1966 opgericht door de katholieke, de hervormde en de gereformeerde Kerken als een overkoepelende denktank voer vraagstukken van oorlog en vrede. Onder leiding van secretaris Mient Jan Faber werd het IKV een actiecomité. De PvdA, D’66, PPR, PSP en de CPN steunden het standpunt van het IKV. In 1983 werd het “Komitee Kruisraketten Nee” opgericht, waarin het IKV en de linkse partijen in vertegenwoordigd waren. Dit Komitee organiseerde de tweede grote demonstratie: op 29 oktober 1983 in Den Haag. Er waren ruim een half miljoen demonstranten, een recordaantal in de geschiedenis van Nederland. De kruisraketten blijken niet nodig
Ondanks de massale demonstraties keurde de Tweede Kamer in november 1985 het regeringsbesluit goed om 48 kruisraketten op de vliegbasis Woensdrecht (N-Brabant) te plaatsen. De vliegbasis werd ervoor in gereedheid gebracht, maar de kruisraketten zouden er nooit komen, want in de SU was in 1985 Gorbatsjov aan de macht gekomen. Hij wilde wel onderhandelen over de SS-20-raketten. In 1987 werd een akkoord bereikt: de SU trok de SS-20-raketten terug en de NAVO zag af van de nieuwe raketten. De politieke cultuur in de jaren ‘80 - In 1979 nam de NAVO het besluit eventueel kruisraketten in West-Europa, ook in Nederland, te plaatsen. Hierover ontbrandde een felle politieke strijd. Deze kruisrakettenkwestie was het laatste sterk gepolariseerde strijdpunt in de Nederlandse politiek. Door deze kwestie kwamen in de jaren 1979 – 1985 linkse partijen scherp tegenover rechts te staan: “links” wilde geen kruisraketten, “rechts” juist wel. - Politieke elites gingen de noodzaak van constructieve samenwerking benadrukken -> het poldermodel ontstond. Politieke conflicten werden vaak in het openbaar gedepolitiseerd (van een politieke kwestie werd een zakelijke kwestie gemaakt). In het poldermodel hadden linkse actiegroepen weinig invloed, de regering trok zich namelijk niet veel van hun aan, mede door de slechte toestand van de economie (eisen van de actiegroepen kostten altijd geld). - In de jaren ’80 hadden de financieel-economische berekeningen van het Centraal Planbureau grote invloed op de politieke discussie (CPB, opgericht in 1945 door het ministerie van economische zaken). De linkse idealen van de jaren ’70 werden in deze tijd van recessie (economische teruggang) afgedaan als verkwistende dagdromerij. De taak van het CPB was de regering te adviseren op financieel-economisch terrein. - Dankzij de consensuspolitiek gingen burgers zich steeds minder betrokken voelen bij de traditionele politiek, er waren immers geen strijdpunten meer waarvoor zij warm konden lopen. De belangstelling voor politiek nam echter niet af maar uitte zich in andere vormen van politieke participatie. Burgers sloten zich aan bij nieuwe organisaties die zich bezighielden met moderne vraagstukken(abortus,euthanasie,natuur en milieu enz). Er was nu sprake van een ontzuild sociaal middenveld waarin burgers zich uit vrije wil aansloten bij politieke en sociale verbanden, politici moesten nu rekening houden met het gedrag van burgers die opkwamen voor hun rechten. - Jongeren en vrouwen hebben geen behoefte meer aan organisaties. De burger kon in het tijdperk van individu eigen keuzes maken; solidariteit met groepsbelang leek achterhaald. - Veel nieuwe sociale bewegingen of organisaties waren voortgekomen uit parlementaire actiegroepen. Maar in de jaren ’80 gingen zij een beroep doen op politieke tradities uit de tijd van verzuiling, toen verzuilde organisaties door de overheid werden gesteund. Ze ontvingen daarom subsidies van de overheid. De politiek strategie van deze bewegingen was gericht op consensus die moest worden bereikt in een netwerk van adviesorganen(denk aan de SER, Stichting van de Arbeid, CPB, SCP, Raad voor Cultuur, VROM-Raad).

REACTIES

W.

W.

Nieuwe wetten

Er worden nieuwe sociale wetten ingevoerd.
Deze moeten gaan zorgen voor meer orde
en rust in ons land tijdens het herstel van de
oorlog. Tevens hopen we hiermee een betere
toekomst te verkrijgen. Dit zijn de wetten:

1. Werkeloosheidswet
2. Algemene Ouderdomswet
3. Algemene Weduwen en Wezenwet
4. Ziektewet
5. Uitkeringswet

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.