Geschiedenis samenvatting Hoofdstuk 8:
Duitsland 1870 – nu
Het Duitse keizerrijk
De grote macht van de keizer
Tijdens de Frans-Duitse oorlog ontstond het Duitse keizerrijk (1870-1871). Wilhelm I werd keizer. In de Rijksdag, de volksvertegenwoordiging, werd per kiesdistrict een afgevaardigde gekozen met algemeen kiesrecht voor mannen. De Rijksdag keurde de begroting, belastingmaatregelen en wetten goed- of af. De keizer had grote macht en hij benoemde de Rijkskanselier (de leider van de regering), op zijn beurt benoemde de Rijkskanselier de ministers. De Rijksdag had geen enkele zeggenschap over de benoeming van de Rijkskanselier en zijn ministers. De Rijksdag mocht hen niet ter verantwoording roepen en kon door zowel de Rijkskanselier als de Bondsraad ontbonden worden. Het Duitse rijk bestond uit 25 deelstaten en de regeringen van die deelstaten hadden veel bevoegdheden voor zichzelf behouden, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs. Ze hadden ook invloed op het bestuur van het rijk: afgevaardigden van de deelstaten vormden in Berlijn samen de Bondsraad. Deze had het recht de begroting, wetten en verdragen met andere landen goed of af te keuren.
Gelaagdheid
Adel, officieren en hoge ambtenaren: deze drie groepen beheersten de openbare mening, de adel (de Junkers) ontleende aanzien en rijkdom aan grootgrondbezit. Hoge officieren genoten nog meer van prestige, maar ook zij waren meestal van adel.
Grote fabrikanten en bankiers: de sterke groei van de industrie had de opkomst van een groep grote fabrikanten en bankiers met zich meegebracht. Ze verkeerden in de hoogste kringen en hadden banden met de adel, de ‘geldadel’ had echter wel minder aanzien.
Werknemers in de dienstensector, lagere ambtenaren, kleine ondernemers, chefs van afdelingen van grote ondernemingen: deze groep had niet veel aanzien, gekneld tussen de lagen boven en onder ze. Ze keken vooral op naar de lagen boven.
Boeren, arbeiders in de landbouw en de industrie, lagere ambtenaren: deze groepen stonden onderaan de samenleving: boeren waren trouw aan de overheid en hun religie (katholiek in het zuiden en luthers in het noorden). Deze groepen merkten weinig van de toenemende welvaart.
Politieke stromingen
1. De conservatieven en nationaal liberalen, met vooral aanhang onder de hogere lagen van de bevolking.
2. Het Centrum, vooral aanhang onder de katholieke bevolking, tot 1912 de grootste partij in de Rijksdag.
3. De socialisten, met vooral aanhang onder industriearbeiders: vielen in 1917 uiteen in socialisten en communisten.
Zwakke plekken van de Republiek van Weimar
Toen in 1918 het keizerrijk viel, kwam er een machtsstrijd tussen de twee best georganiseerde politieke partijen:
- De socialisten (SPD): zij wilden een parlementaire democratie waarin plaats was voor verschillende politieke partijen.
- De communisten (KPD): zij wilden het parlement en de politieke partijen afschaffen en ze vervangen door raden, sovjets genoemd (zoals in Rusland). Deze raden zouden bestaan uit vertegenwoordigers van arbeiders en soldaten.
De socialisten wonnen en de eerste maanden van 1919 waren beslissend. In Berlijn kwamen de communisten in opstand tegen de regering, socialistisch. De regering wist met behulp van het leger de opstand te onderdrukken. Vanaf dat moment stonden socialisten en communisten als onverzoenlijke vijanden tegenover elkaar. Januari 1919 werd er een nieuw parlement gekozen. De afgevaardigden kwamen samen in Weimar, omdat Berlijn te gevaarlijk was. Daarom werd de naam Republiek van Weimar gebruikt.
Voor een goede parlementaire democratie is het belangrijk dat de meerderheid van de bevolking gelooft in de parlementaire democratie en bereid is er aan mee te werken. Dit was in de Republiek van Weimar niet het geval. De KPD bleef een belangrijke en grote partij, de KPD hoopte op betere tijden, net als in veel andere Europese landen. De communisten gingen meewerken aan de verkiezingen, ze zagen het parlement als een goed middel om propaganda te maken voor hun standpunt. Ze bleven de parlementaire democratie wel vijandig gezind.
De nationalisten en conservatieven verlangden naar herstel van een autoritaire staat, zoals het keizerrijk. Zij stelden ook de dolkstootlegende, ze zeiden da de oorlog was verloren, omdat de socialisten het keizerrijk ten val hadden gebracht en vrede hadden gesloten, terwijl het leger nog in staat was door te vechten. Zij gaven de socialisten ook de schuld voor de Vrede van Versailles. Ook vonden de nationalisten en conservatieven dat het communisme niet goed werd bestreden door de Republiek van Weimar. Na de oorlog keerden de soldaten terug naar huis, velen vonden geen baan en gaven de parlementaire democratie en haar vertegenwoordigers de schuld van alles dat verkeerd was. Sommigen sloten zich aan bij het conservatisme of het communisme. Anderen begonnen eigen partijen, met als leer het fascisme. Alle groepen waren de parlementaire democratie vijandig gezind.
In een parlementaire democratie wordt de regering samengesteld uit vertegenwoordigers uit partijen die de meerderheid hebben in het parlement. De coalitie van Weimar bestond uit: SPD, DDP (democraten) en de Centrumpartij (katholieken). In de jaren ’20 verloor de DDP veel zetels, alleen de socialisten en katholieken bleven over. Deze partijen vertrouwden elkaar niet goed: de socialisten wantrouwden de macht van de geestelijkheid en de katholieken bleven de socialisten zien als rode atheïsten, die het christendom bedreigden.
De economische crisis van 1929
Rond 1925 was de Duitse economie weer op gang, maar er kwam weer een einde aan de economische opbloei. In oktober 1929 daalden de prijzen van de aandelen op de beurs van New York (Wall Street). Dit had een wereldwijde economische crisis als gevolg: faillissementen, daling in de handel en productie en grote werkloosheid. De crisis bleef jaren duren en sloeg over naar landen die banden met de Verenigde Staten hadden. Roosevelt bestreed de crisis met zijn New Deal: afspraken maken met banken en bedrijven, grote werkgelegenheidsprojecten opzetten. In Nederland werd er nog meer aan de crisis gedaan: de vrijhandel werd losgelaten en om de Nederlandse producten tegen buitenlandse concurrentie te beschermen werden op steeds meer producten invoerrechten geheven of werd de invoer helemaal verboden. Er werden werkgelegenheidsprojecten opgezet.
De VS ging leningen aan Europese landen terugvragen. Veel Duitse bedrijven hadden dankzij dat geld sterk kunnen uitbreiden en hadden de leningen nog nodig. Veel bedrijven gingen failliet toen er een einde kwam aan de leningen. In 1930 steeg de werkloosheid enorm. Centrumleider Brüning werd Rijkskanselier, maar hij slaagde er niet in om in de Rijksdag een meerderheid voor een nieuwe regering te vinden en nam toevlucht tot artikel 48 van de grondwet. Daarin was bepaald dat het kabinet bij een noodtoestand kon regeren met noodverordeningen, getekend door de rijkspresident. Dit hield in dat alle macht in handen lag van de Rijkskanselier en president. De president was uiteindelijk de machtigste, want hij kon weigeren om de noodverordeningen te ondertekenen en dat maakte de Rijkskanselier machteloos. De partijen die de Republiek van Weimar eerst steunden slaagden er niet in om een oplossing te bedenken voor de economische problemen. De staat moest zorgen voor de werklozen en ze hoopten dat alles vanzelf goed zou komen. Dit bleek een gunstige uitwerking te hebben voor de fascistische NSDAP en haar führer Adolf Hitler. Deze partij bood een alternatief voor de parlementaire democratie, de aanhangers werden nazi’s genoemd.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden