Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 8 paragraaf 1-5

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 2257 woorden
  • 31 mei 2016
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Geschiedenis samenvatting Hoofdstuk 8:
Duitsland 1870 – nu

Het Duitse keizerrijk

De grote macht van de keizer

Tijdens de Frans-Duitse oorlog ontstond het Duitse keizerrijk (1870-1871). Wilhelm I werd keizer. In de Rijksdag, de volksvertegenwoordiging, werd per kiesdistrict een afgevaardigde gekozen met algemeen kiesrecht voor mannen. De Rijksdag keurde de begroting, belastingmaatregelen en wetten goed- of af. De keizer had grote macht en hij benoemde de Rijkskanselier (de leider van de regering), op zijn beurt benoemde de Rijkskanselier de ministers. De Rijksdag had geen enkele zeggenschap over de benoeming van de Rijkskanselier en zijn ministers. De Rijksdag mocht hen niet ter verantwoording roepen en kon door zowel de Rijkskanselier als de Bondsraad ontbonden worden. Het Duitse rijk bestond uit 25 deelstaten en de regeringen van die deelstaten hadden veel bevoegdheden voor zichzelf behouden, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs. Ze hadden ook invloed op het bestuur van het rijk: afgevaardigden van de deelstaten vormden in Berlijn samen de Bondsraad. Deze had het recht de begroting, wetten en verdragen met andere landen goed of af te keuren.

Gelaagdheid

Adel, officieren en hoge ambtenaren: deze drie groepen beheersten de openbare mening, de adel (de Junkers) ontleende aanzien en rijkdom aan grootgrondbezit. Hoge officieren genoten nog meer van prestige, maar ook zij waren meestal van adel.

Grote fabrikanten en bankiers: de sterke groei van de industrie had de opkomst van een groep grote fabrikanten en bankiers met zich meegebracht. Ze verkeerden in de hoogste kringen en hadden banden met de adel, de ‘geldadel’ had echter wel minder aanzien.

Werknemers in de dienstensector, lagere ambtenaren, kleine ondernemers, chefs van afdelingen van grote ondernemingen: deze groep had niet veel aanzien, gekneld tussen de lagen boven en onder ze. Ze keken vooral op naar de lagen boven.

Boeren, arbeiders in de landbouw en de industrie, lagere ambtenaren: deze groepen stonden onderaan de samenleving: boeren waren trouw aan de overheid en hun religie (katholiek in het zuiden en luthers in het noorden). Deze groepen merkten weinig van de toenemende welvaart.

Politieke stromingen

1. De conservatieven en nationaal liberalen, met vooral aanhang onder de hogere lagen van de bevolking.
2. Het Centrum, vooral aanhang onder de katholieke bevolking, tot 1912 de grootste partij in de Rijksdag.
3. De socialisten, met vooral aanhang onder industriearbeiders: vielen in 1917 uiteen in socialisten en communisten.

 

 

 

 

Zwakke plekken van de Republiek van Weimar

Toen in 1918 het keizerrijk viel, kwam er een machtsstrijd tussen de twee best georganiseerde politieke partijen:

  • De socialisten (SPD): zij wilden een parlementaire democratie waarin plaats was voor verschillende politieke partijen.
  • De communisten (KPD): zij wilden het parlement en de politieke partijen afschaffen en ze vervangen door raden, sovjets genoemd (zoals in Rusland). Deze raden zouden bestaan uit vertegenwoordigers van arbeiders en soldaten.

De socialisten wonnen en de eerste maanden van 1919 waren beslissend. In Berlijn kwamen de communisten in opstand tegen de regering, socialistisch. De regering wist met behulp van het leger de opstand te onderdrukken. Vanaf dat moment stonden socialisten en communisten als onverzoenlijke vijanden tegenover elkaar. Januari 1919 werd er een nieuw parlement gekozen. De afgevaardigden kwamen samen in Weimar, omdat Berlijn te gevaarlijk was. Daarom werd de naam Republiek van Weimar gebruikt.

Voor een goede parlementaire democratie is het belangrijk dat de meerderheid van de bevolking gelooft in de parlementaire democratie en bereid is er aan mee te werken. Dit was in de Republiek van Weimar niet het geval. De KPD bleef een belangrijke en grote partij, de KPD hoopte op betere tijden, net als in veel andere Europese landen. De communisten gingen meewerken aan de verkiezingen, ze zagen het parlement als een goed middel om propaganda te maken voor hun standpunt. Ze bleven de parlementaire democratie wel vijandig gezind.

De nationalisten en conservatieven verlangden naar herstel van een autoritaire staat, zoals het keizerrijk. Zij stelden ook de dolkstootlegende, ze zeiden da de oorlog was verloren, omdat de socialisten het keizerrijk ten val hadden gebracht en vrede hadden gesloten, terwijl het leger nog in staat was door te vechten. Zij gaven de socialisten ook de schuld voor de Vrede van Versailles. Ook vonden de nationalisten en conservatieven dat het communisme niet goed werd bestreden door de Republiek van Weimar. Na de oorlog keerden de soldaten terug naar huis, velen vonden geen baan en gaven de parlementaire democratie en haar vertegenwoordigers de schuld van alles dat verkeerd was. Sommigen sloten zich aan bij het conservatisme of het communisme. Anderen begonnen eigen partijen, met als leer het fascisme. Alle groepen waren de parlementaire democratie vijandig gezind.

In een parlementaire democratie wordt de regering samengesteld uit vertegenwoordigers uit partijen die de meerderheid hebben in het parlement. De coalitie van Weimar bestond uit: SPD, DDP (democraten) en de Centrumpartij (katholieken). In de jaren ’20 verloor de DDP veel zetels, alleen de socialisten en katholieken bleven over. Deze partijen vertrouwden elkaar niet goed: de socialisten wantrouwden de macht van de geestelijkheid en de katholieken bleven de socialisten zien als rode atheïsten, die het christendom bedreigden.

 

 

 

De economische crisis van 1929

Rond 1925 was de Duitse economie weer op gang, maar er kwam weer een einde aan de economische opbloei. In oktober 1929 daalden de prijzen van de aandelen op de beurs van New York (Wall Street). Dit had een wereldwijde economische crisis als gevolg: faillissementen, daling in de handel en productie en grote werkloosheid. De crisis bleef jaren duren en sloeg over naar landen die banden met de Verenigde Staten hadden. Roosevelt bestreed de crisis met zijn New Deal: afspraken maken met banken en bedrijven, grote werkgelegenheidsprojecten opzetten. In Nederland werd er nog meer aan de crisis gedaan: de vrijhandel werd losgelaten en om de Nederlandse producten tegen buitenlandse concurrentie te beschermen werden op steeds meer producten invoerrechten geheven of werd de invoer helemaal verboden. Er werden werkgelegenheidsprojecten opgezet.

De VS ging leningen aan Europese landen terugvragen. Veel Duitse bedrijven hadden dankzij dat geld sterk kunnen uitbreiden en hadden de leningen nog nodig. Veel bedrijven gingen failliet toen er een einde kwam aan de leningen. In 1930 steeg de werkloosheid enorm. Centrumleider Brüning werd Rijkskanselier, maar hij slaagde er niet in om in de Rijksdag een meerderheid voor een nieuwe regering te vinden en nam toevlucht tot artikel 48 van de grondwet. Daarin was bepaald dat het kabinet bij een noodtoestand kon regeren met noodverordeningen, getekend door de rijkspresident. Dit hield in dat alle macht in handen lag van de Rijkskanselier en president. De president was uiteindelijk de machtigste, want hij kon weigeren om de noodverordeningen te ondertekenen en dat maakte de Rijkskanselier machteloos. De partijen die de Republiek van Weimar eerst steunden slaagden er niet in om een oplossing te bedenken voor de economische problemen. De staat moest zorgen voor de werklozen en ze hoopten dat alles vanzelf goed zou komen. Dit bleek een gunstige uitwerking te hebben voor de fascistische NSDAP en haar führer Adolf Hitler. Deze partij bood een alternatief voor de parlementaire democratie, de aanhangers werden nazi’s genoemd.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

 

 

De ideologie van het fascisme

Het fascisme een totalitaire ideologie: een duidelijk omschreven wereldbeschouwing die betrekking heeft op alle aspecten van de maatschappij (totalitarisme). De meest genoemde gemeenschappelijke kenmerken van het fascisme:

  • Het fascisme is negatief: fascisme is tegen de parlementaire democratie, persoonlijke vrijheid, alles wat een volk kan verdelen en tegen de gedachte van klassenstrijd die de socialisten en communisten huldigen.
  • Het belang van de eigen groep wordt vooropgesteld.
  • Het fascisme is ultranationalistisch: eigen staat is de beste en heeft het recht andere volken te overheersen.
  • Het fascisme wil een corporatieve staat.
  • De mensen zijn niet gelijk, hogeren moeten het volk leiden.
  • Aan het hoofd staat één leider.
  • De fascistische partij beheerst alle uitingen van cultuur in de staat.
  • Verstand als basis voor handelen minder geschikt dan het gevoel. Het fascisme verheerlijkt de daad.
  • Vrouwen moeten veel kinderen voortbrengen en voor hun gezin zorgen.

Aanvullende kenmerken van het fascisme in Duitsland, de rassenleer:

  • Een hoogwaardig ras: jet Arische ras, de blanke volken in Europa.
  • Minderwaardige rassen: de Slaven in Oost-Europa, dienstbaar aan het hoogwaardige ras.
  • Verderfelijke rassen: zigeuners en Joden, ook wel parasietrassen genoemd.

Het antisemitisme bestond al eeuwen in Europa: het is de haat tegen de Joodse bevolkingsgroep die zich onderscheidde met hun godsdienst, andere kleding en andere gebruiken.

Ook hadden ze het idee van de Lebensraum, volgens Hitler worden grenzen van staten door mensen gemaakt en veranderd. Hij wilde alle Duitsers in een staat verenigen en daarna een leefruimte veroveren voor het Germaanse ras en in het speciaal het Duitse volk. Het grondgebied dat de Duitsers hadden was te klein om te leven voor alle Duitsers en hun nakomelingen. In het belang van de Duitsers zou Hitler nieuw grondgebied veroveren, daarvoor had hij Oost-Europa en Rusland op het oog. Het Slavische ras dat daar woonde zou zich in dienst moeten stellen van het Arische ras.

 

 

 

Nationaalsocialisten maken zich meester van de macht

Von Hindenburg was Rijkspresident, hij was een ex-generaal uit de Eerste Wereldoorlog, hij ontsloeg Brüning en verving hem door de conservatief Von Papen. Deze iet in juli 1932 nieuwe verkiezingen houden. De NSDAP behaalde 37% van de zetels en werd daarmee de grootste partij in de Rijksdag. Hitler eiste het Rijkskanselierschap op zich. Dit vonden Von Hinderburg en Von Papen te ver gaan en ze besloten, tot nieuwe verkiezingen, om dat er geen nieuw kabinet gevormd kon worden (november 1932). De uitslag veranderde niet veel, maar het aantal stemmen voor de NSDAP liep iets terug. Von Papen stelde een Rijksdag voor waarin Hitler rijkskanselier zou worden, hijzelf vice-kanselier en waarin de conservatieven de meerderheid zouden hebben. Op 30 januari 1933 benoemde Von Hindenburg het kabinet. Het leek een gewoon coalitiekabinet, naast Hitler waren er twee andere nationaalsocialisten. Een was Hermann Göring. De andere zeven ministers waren partijloze conservatieven of ze hoorden bij de conservatieve en nationalistische DNVP. Von Papen verwachtte dat ze Hitler binnen twee maanden in een hoek zouden hebben gedrukt en dat hij zou piepen.

Hitler had andere plannen, op 1 februari ontbond hij de Rijksdag en schreef met toestemming van Von Hinderburg nieuwe verkiezingen uit. Hij verwachtte de meerderheid te behalen, het partijleger van de NSDAP zorgde voor terreur. Dit was de bruin geüniformeerde SA, die steun van de regering kreeg. Göring benoemde de SA in de deelstaat Pruisen, waar hij minister-president was, tot hulppolitie. De kiezers durfden niet socialistisch of communistisch te stemmen.

27 feburari 1933 stond het gebouw van de Rijksdag in brand. Göring had de leiding van het politieonderzoek: volgens hem stond het vast dat de KPD en de Komintern (organisatie van alle communistische partijen in de wereld ) hadden beraamd en dat de brandstichting hiervan het beginsignaal was. Die nacht en de volgende dagen arresteerden de politie en de SE duizenden communistische leiders. 28 feburari werd de actie tegen de communisten in een wet goedgekeurd: de noodverordening ter bescherming van volk en staat maakte een einde aan alle burgerrechten en gaf de politie de bevoegdheid tot willekeurige arrestaties. Deze wet bleef bestaan zolang Hitler aan de macht was. De KPD mocht deelnemen aan de verkiezingen, maar de vertegenwoordigers die gekozen konden worden mochten hun zetel niet innemen.

Op 5 maart 1933 werd er een nieuwe Rijksdag gekozen: de NSDAP haalde 44%, de DNVP 8%, samen hadden ze de meerderheid, maar Hitler wilde niet afhankelijk zijn van een andere partij. Hij liet zich door de Rijksdag machtigen alleen verder te regeren. De wet moest zowel de Rijksdag als de grondwet buiten spel zetten. De machtigingswet telde 5 artikelen, de twee belangrijksten:

  1. Wetten kunnen behalve op de in de grondwet beschreven wijze ook door de regering worden uitgevaardigd.
  2. Door de regering uitgevaardigde weten kunnen van de grondwet afwijken.

Als de Rijksdag deze wet zou aannemen, zou de parlementaire democratie niet meer bestaan. Er was een tweederde meerderheid nodig, de SPD was tegen, doorslaggevend was de Centrumpartij. Zij aarzelden lang, vroegen garanties oor de vrijheid van Kerk en van de rechtspraak. Deze garanties werden door de NSDAP beloofd, maar er was geen toezegging op papier. De Centrumpartij stemde voor.

Daarna schakelden de nazi’s de andere bronnen voor georganiseerd verzet uit:

  • De vakbonden: hun gevaarlijkste wapen was de staking. In mei 1933 werden alle vakbonden vervangen door een nationaalsocialistische organisatie, het Deutsche Arbeitsfront.
  • De overige politieke partijen: ze wilden maar een politieke partij. De andere partijen werden verboden en hun leiders werden gearresteerd. Ook kwam de ‘wet tegen de oprichting van partijen’. Zo werd Duitsland officieel een eenpartijstaat.
  • Een deel van de SA: Hitler was bang dat de SA met haar leider Ernst Röhm een nieuwe revolutie zou beginnen, omdat ze allemaal erg socialistisch waren. Hij greep met geweld in en de SS hielp hem. De SS was een onderafdeling van de SA en wilde haar macht vergroten. 30 juni 1924 werden alle hoge SA-mannen door de SS vermoord. Die nacht liet Hitler ook andere mogelijke tegenstanders ombrengen, waaronder ook belangrijke conservatieve leiders. De SA bleef, maar ze had geen macht meer.
  • President Hinderburg: hij overleed en Hitler nam zijn bevoegdheden over en werd Führer van het Duitse Rijk.
  • Het leger: Hitler liet het leger een eed van trouw aan hem als staatshoofd en opperbevelhebber afleggen. De meest officieren waren conservatieven en geen nazi’s, maar het merendeel bleef Hitler tot na de oorlog trouw.
  • De kerken: Hitler probeerde de kerken tot bondgenoten te maken.

Daarna schakelden de nazi’s de andere bronnen voor georganiseerd verzet uit:

  • De vakbonden: hun gevaarlijkste wapen was de staking. In mei 1933 werden alle vakbonden vervangen door een nationaalsocialistische organisatie, het Deutsche Arbeitsfront.
  • De overige politieke partijen: ze wilden maar een politieke partij. De andere partijen werden verboden en hun leiders werden gearresteerd. Ook kwam de ‘wet tegen de oprichting van partijen’. Zo werd Duitsland officieel een eenpartijstaat.
  • Een deel van de SA: Hitler was bang dat de SA met haar leider Ernst Röhm een nieuwe revolutie zou beginnen, omdat ze allemaal erg socialistisch waren. Hij greep met geweld in en de SS hielp hem. De SS was een onderafdeling van de SA en wilde haar macht vergroten. 30 juni 1924 werden alle hoge SA-mannen door de SS vermoord. Die nacht liet Hitler ook andere mogelijke tegenstanders ombrengen, waaronder ook belangrijke conservatieve leiders. De SA bleef, maar ze had geen macht meer.
  • President Hinderburg: hij overleed en Hitler nam zijn bevoegdheden over en werd Führer van het Duitse Rijk.
  • Het leger: Hitler liet het leger een eed van trouw aan hem als staatshoofd en opperbevelhebber afleggen. De meest officieren waren conservatieven en geen nazi’s, maar het merendeel bleef Hitler tot na de oorlog trouw.
  • De kerken: Hitler probeerde de kerken tot bondgenoten te maken.

Nu hadden de nazi’s alle macht in handen, ze noemden Duitsland het ‘Derde Rijk’. Het eerste rijk dateerde uit de Middeleeuwen en met het tweede bedoelden ze het Duitsland van Bismarck en Wilhelm II.

 

 

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.