Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 8: Burgers en stoommachines

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3634 woorden
  • 23 juni 2015
  • 56 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
56 keer beoordeeld

Kenmerkende Aspecten:
1.De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.

2.De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

3.Discussies over de ‘sociale kwestie’.

4.De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

5.De opkomst van emancipatiebewegingen.

6.Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.

Oriëntatie:
The Great Exhibition, tentoonstelling van alle nieuwe uitvindingen. Het gebouw waarin de tentoonstelling was, was ook erg uniek. Mensen uit alle standen kwamen er met hetzelfde doel: de tentoonstelling bezoeken. De Britten wilden met de Great Exhibition hun superioriteit laten zien en het tentoonstellen had maar één doel: laten zien waartoe de mens op dat moment in staat was.

Na de Franse Revolutie nemen burgers de macht in handen, door de Industriële Revolutie nam hun macht toe, er kon ook meer geproduceerd worden. Lagere standen gingen steeds meer strijden voor een plekje in de burgerij, deze werd in de loop van de 19e eeuw steeds breder. In de19e eeuw ontstaat ook het Duitsland, de vorm van imperialisme die hieraan bijdroeg, had een economisch en nationaal motief.

Paragraaf 8.1 – De Industriële Revolutie.
Werken in de landbouw: boeren, nagenoeg zelfvoorzienend.

Werken in steden: ambachtslieden, zij verwerken grondstoffen tot nijverheidsproducten en behoorden tot een gilde waarbinnen zij zich ‘meester’ in een vak mochten noemen. De Gilde bracht veel regels met zich mee en bepaalde alles tot in detail. (bijv. kwaliteit, prijs en beloning)

Vanaf de 15e eeuw: Gilden groeien uit tot gesloten groepen met monopolie (alleenrecht) op een ambacht. Werd je niet toegelaten tot een gilde, dan kon je je ambacht niet in de stad uitvoeren. Gildemeester werden steeds machtiger, een voordeel hiervan is dat gilden borg stonden voor kwaliteit. Nadelen waren dat gilden het aanbod beperkten, ze hielden kunstmatig hoge prijzen aan, massaproductie was niet mogelijk en technische verbeteringen werden tegengehouden.

Platteland: huisnijverheid ontwikkelt zich, via ondernemers kwamen thuiswerkers aan grondstoffen, deze coördineerden ook hun productie en zorgden voor de afzet. Thuiswerkers, vaak ongeschoolden en boeren, waren afhankelijk van de ondernemer.

In de loop van de 18e eeuw werd de huisnijverheid een steeds belangrijker bron van inkomsten voor de Engelse boeren.

Engelse platteland:

-Huisnijverheid

-Verandering agrarische productie, grootgrondbezitters krijgen meer grond, ze zorgen voor een grotere aaneengevoegd land om het vervolgens efficiënter te bewerken, de productie neemt toe, er is meer voedsel, de volksgezondheid neemt toe en de bevolking groeit. Dit zorgt ervoor dat er minder mensen nodig zijn in de landbouw, velen gaan op zoek naar werk buiten de landbouw

Uitvindingen:

-1733, John Kay. De schietspoel: wever kan sneller weven en bredere lappen maken.

-Prijsvraag voor het ontwikkelen van een spinmachine, 1761. James Hargreaves ontwerpt de Spinning Jenny, maar houd deze nog even geheim. De productie van garen neemt toe, maar het is niet genoeg om de inmiddels verbeterde weefgetouwen bij te houden.

-Richard Arkwright was pruikenmaker en kapper maar werkte ’s nachts aan zijn uitvinding. Hij ontwierp een machine met daarin rollers waarmee 200 keer zo snel per uur werd geproduceerd dan normaal een spinner. De machine had te veel spoelen om met de hand te laten draaien, daarom kwam de energie van een waterrad, de machine werd een ‘waterframe’ genoemd.

Ontstaan fabrieken: Voor machines zoals het waterframe was waterkracht nodig , in de katoennijverheid ging men over naar productie in een fabriek. Sommige spinnerijen waren enorm, ze werden door waterkracht aangedreven en werden op z’n Engels mill (molen) genoemd. Vanaf toen bepaalde een mill wanneer er gewerkt moest worden. Zodra er water door de sluizen kwam ging de fabrieksbel en moest er gewerkt worden. Ondernemers probeerden zoveel mogelijk winst te maken en haalden hele families van het platteland naar de fabrieken in ruil voor werk en huisvesting. Voor thuiswerkers trad er grote concurrentie op. In oktober 1779 trokken duizenden richting de spinnerijen, enkele werden totaal vernield. Maar door protesten werd de industrialisering niet tegengehouden.

Het werd lastig om nieuwe mills te plaatsen, er moest immers een goed stromende beek zijn. gelukkig vond men de stoommachine uit, deze kon voortaan de machines aandrijven. James Watt zorgde voor deze machine met talloze doeleinden. Vrijwel elke plek was nu geschikt voor een fabriek. Gevolgen van de Industriële Revolutie:

-Agrarisch urbane samenleving veranderd in een industriële samenleving, huisnijverheid verdwijnt.

-Bevolking groeit snel en trekt steeds meer naar steden. (urbanisatie)

-Enorme uitbreiding van vervoermogelijkheden.

Industriële Revolutie in Europa:

-Engeland, vanaf 1775

-België en Frankrijk, vanaf 1810

-Nederland pas eind van de 19e eeuw

Huisnijverheid: het aan huis maken van producten. Een ondernemer levert hiervoor de grondstoffen en hulpmiddelen, en neemt de eindproducten af.

Mill: Engelse benaming voor een fabriek. Komt van waterrad.

Industriële Revolutie: Overgang van een economie van vooral landbouw en (huis)nijverheid naar een economie waarin goederen vooral machinaal en in fabrieken worden geproduceerd.

Industriële samenleving: samenleving waarin de meeste mensen in fabrieken werken en in steden wonen.

Urbanisatie: het verschijnsel dat mensen in steden gaan wonen. (19e eeuw)

8.2 – Het moderne imperialisme.
De vraag naar allerlei grondstoffen uit verschillende delen van de wereld nam toe. Deze stoffen zouden uit Midden en Zuid-Amerika kunnen komen, dat was het meest voor de hand liggend. Het waren echter Spaanse koloniën, en toen Spanje werd bezet door Napoleon  gingen de bewoners van de Spaanse koloniën plaatselijke onafhankelijke regeringen vormen. Ook na de nederlaag van Napoleon werd deze politieke onafhankelijkheid voortgezet. Dit was met succes: van 1815-1830 werd het ene na het andere land in Midden en Zuid- Amerika zelfstandig. Daarom gingen Europese landen zich richten op Afrika en Azië, vanaf 1852 veroverden de Europeanen grote delen hiervan met het doel om voor langere tijd zeker te zijn van aanvoer van goedkope grondstoffen.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Een belangrijk motief voor kolonisatie was het vinden van afzetmarkten in de koloniën. Vooral toen in Europa de IR doorzette, zorgde ieder land voor zijn eigen producten, en konden handelaren hun handelswaar niet meer kwijt. Men ging ermee naar o.a. Azië.

Het imperialisme is van alle tijden, het moderne imperialisme is een onderscheiding van de betrokkenheid van veel landen bij de inlijving van Afrika en Azië. Er was sprake van een ‘wapenwedloop om Afrika’.

Sommige landen veroverden ook gebieden zonder enige nuttigheid, dit deden zij puur om macht te verwerven. Na de Frans-Duitse oorlog was Frankrijk niet meer het belangrijkste land op het Europese vasteland. Frankrijk was uit op eerherstel en wilde een groot koloniaal rijk opzetten. Ieder Europees land wilde echter zijn macht vergroten en een koloniaal rijk opzetten. Dit leidde tot serieuze botsingen en zelf tot het uitvechten van Europese conflicten in de koloniën. Deze wedloop om koloniën zou ook een dieperliggende oorzaak worden van de Eerste Wereldoorlog.

Congo: de Belgische koning Leopold II had de macht in Congo. Toen de opblaasbare rubberband werd uitgevonden kwam er grote vraag naar rubber, dat kon Congo leveren. Leopold II streek alle winst op en liet blijken waar een kolonie voor diende: voor economische exploitatie, internationale roe, en nationale trots. Om de rubber te verzamelen moest er zwaar werk gedaan worden. Wanneer de Congolezen niet hard genoeg werkten werden ze buitengewoon wreed behandeld.

Kolonisatie: In de 19e eeuw het in bezit nemen van grote gebieden in Azië en Afrika door Europese landen, met het doel er economisch beter van te worden.

Imperialisme: streven van landen om macht te vergroten door andere gebieden te veroveren of er op andere wijze invloed op uit te oefenen.

Modern imperialisme: vanaf 1850 het streven van West-Europese landen naar het bezit van koloniën. Deze dienden als leveranciers van grondstoffen en afzetmarkten voor industriële producten, als strategische steunpunten of om het prestige van de kolonisator te vergroten.

8.3 – Nationalisme en de Duitse eenwording.
De situatie aan het eind van de 18e eeuw in Duitsland was dat Duitsland bestond uit meer dan 300 onafhankelijke steden. Na de nederlaag van Napoleon daalde dit aantal, Pruisen was het belangrijkste staatje. Tijdens het Congres van Wenen kreeg Pruisen een plaats in het Rijnland, als ‘wacht aan de Rijn’. Pruisen zou voor stabiliteit zorgen.

Nationalistische gevoelens werden onder de Duitse bevolking losgemaakt toen oorlogsvrijwilligers vol vaderlandliefde terugkeerden uit de oorlog. In heel Duitsland ontstonden Burschenschaften, deze verheerlijkten het verleden en keerden zich tegen buitenlandse, vooral Franse, invloeden. Gottfried von Herder gaf een theoretische basis aan het nationalisme. Volgens hem maakt de taal het volk tot eenheid. Via de taal ontwikkeld immers ieder volk zijn eigen cultuur. In deze tijd ontwikkelde de Romantiek zich ook. Kunstenaars stelden eigen, subjectieve beleving en intuïtie voorop en haalden inspiratie uit eigen geschiedenis en cultuur. à cultureel nationalisme.

Door de IR veranderde het culturele nationalisme in een politiek nationalisme. De aangelegde spoorwegen zorgden ervoor dat Pruisen nog meer versnipperde, bij elke grensovergang moesten alle mensen gecontroleerd worden en werden handelswaar met invoerrechten belast. Aan deze tijdrovende en kostbare situatie wilde Pruisen eind maken. Er ontstond een Zollverein (douane-unie). Hierin werd eerst alleen op economisch gebied samengewerkt, maar toen de politieke onlusten vanuit Europa oversloegen in de Duitse steden kwam het parlement bij een om te bespreken hoe groot de Duitse staat zou moeten worden. Hierin waren twee stromingen:

-Groot-Duitse gedachte: Duitse Rijk met de gehele Donaumonarchie of op zijn minst de Duitstalige gebieden.

-Klein-Duitse gedachte: Duitse Rijk zonder de Donaumonarchie en dus ook zonder de Duitstalige delen daarvan.

Het parlement koos voor het laatst. Men vroeg koning Friedrich Wilhelm IV om keizer te worden, hij weigerde dit, een keizer zou immers door God uitverkoren moeten worden en zou niet moeten worden benoemd door het volk. Ondertussen waren de politieke onlusten al veel onderdrukt.

1862: Otto von Bismarck wordt minister-president van Pruisen en vond dat oorlog de enige manier was om een Duits keizerrijk te vormen. Voordat Bismarck de strijd met Oostenrijk en Frankrijk aanging, vocht hij een strijd uit met Denemarken. Daarna maakte hij zich op voor het echte werk, Oostenrijk werd aangevallen. Pruisen overwon, met dank aan spoorwegen en telegraaf. Bismarck was niet zeker van een overwinning, hij had namelijk geld van zijn privérekening mee op het slagveld, om op een haastige vlucht voorbereid te zijn..

1886: Vorming Noord-Duitse Bond o.l.v. Pruisen. Napoleon III zag met onrust toe hoe Pruisen steeds machtiger werd. Toen prins Leopold, ver familielid van de Pruisen, op de Spaanse troon dreigde te komen, reageerde Frankrijk fel. Het verklaarde uiteindelijk de oorlog aan Pruisen (19 juli 1870).

Pruisen sloeg Frankrijk te pletter en in het vredesverdrag werd bepaald  dat Frankrijk flinke herstelbetalingen moest doen en Elzas-Lotharingen, mijn- en industriegebied, moest afstaan.

Bij de Fransen heersten er grote anti-Duitse gevoelens, men was op wraak uit.

In Duitsland werden juist de nationalistische gevoelens aangewakkerd, niets stond de eenheid meer in de weg. Wilhelm I van Pruisen werd in de Spiegelzaal in Versailles, de glorie van Frankrijk, tot keizer van Duitsland uitgeroepen.

Het Duitse Keizerrijk was vanaf het begin belast met een negatieve erfenis en was door zijn ligging kwetsbaar. Toch was het een grootmacht die buurlanden ontzag afdwong en angst aanjaagde.

Nationalisme: voorliefde voor de eigen natie; ook wel het streven om alle mensen van hetzelfde volk in eigen staat samen te brengen.

Romantiek: stroming in de eerste helft van de 19e eeuw die zich afzet tegen het nationalisme en de eigen beleving en het gevoel op de eerste plaats zet.

8.4 – De sociale kwestie.
De bevolking groeide hard samen met de opkomende industrie. Mensen gingen massaal naar fabriekssteden trekken om te werken. Er moesten in hoog tempo huizen gebouwd worden. Geld, kennis en tijd voor goede plannen was er niet. Het gevolg: er ontstonden krottenwijken in de industriesteden, ook in Nederland. Er was slechte huisvesting, maar daarnaast ook de voedselvoorziening liet te wensen over. Velen leden honger en het straatbeeld was niet om aan te zien. Het was ‘gewoon’ dat er allerlei mensen met lichaamsgebreken ronddwaalden.

Oorzaak sociale kwestie: gilderegels die arbeiders beschermden werden afgeschaft, fabrikanten werden oppermachtig en hun wil was wet. De arbeiders die maar slecht konden wennen aan het fabrieksritme hadden geen inspraak.

In de loop van de 19e eeuw kwamen sociaal bewogen burgers voor de arbeiders op. Men zocht de publiciteit en bracht een maatschappelijke discussie op gang over de sociale kwestie, het sociale probleem. Het oplossen van de sociale kwestie werd dan ook het belangrijkste politieke thema.

De overheid deed er weinig aan omdat het individu centraal stond. Het liberalisme heerste, de overheid moest zich zo min mogelijk met de economie bemoeien en de individu moest voor zichzelf opkomen en zich zelf omhoog werken. Men verwierp ook het absolutisme.

In 1848 kwamen er, tijdens een minder welvarende periode, demonstraties van de arbeiders. Ze eisten een rechtvaardiger maatschappij. Het Communistisch Manifest van Karl Max en Friedrich Engels legde de basis voor de nieuwe politieke stroming: het Socialisme. Deze stroming streefde volledige gelijkheid van burgers na. Volgens Marx stonden bourgeoisie en het proletariaat tegen over elkaar. Op den duur zouden de verschillen tussen deze twee groepen te groot worden. Het proletariaat zou wel in opstand moeten komen. Karl Marx beschreef een klasseloze samenleving en hij voor hem stond de overwinnaar van de klassenstrijd vast. Het proletariaat zou winnen, en er zou een erg sociale samenleving komen, waarin iedereen het beste met zichzelf, de economie en de naaste voor had. Karl Marx voorspelde het paradijs op aarde.

De werkelijkheid was echter anders, wel verbeterden de werk- en leefomstandigheden. Er kwam echter geen revolutie, wel bleven de communisten erin geloven om met een revolutie de macht over te nemen.  De sociaal-democraten streefden wel naar de klasseloze samenleving maar dan op een andere manier. Het moest bereikt worden in stapjes, via sociale wetten.

Sociale kwestie: het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en levensomstandigheden van de arbeidersklasse en de discussie over de integratie van de arbeiders in de samenleving.

Liberalisme: de opvatting dat mensen volledig vrij moeten zijn en zelf verantwoordelijk zijn voor hun welzijn en maatschappelijke positie. Liberalen willen dat de overheid zich zo min mogelijk bemoeit met de economie.

Socialisme: verzamelnaam van alle politieke stromingen die het doel hebben maatschappelijke ongelijkheid op te heffen en daarmee een samenleving van volledige gelijkheid op te bouwen. Twee varianten: communisme en sociaal-democratie.

Bourgeoisie: welgestelde burgers, vaak mensen met politieke macht en de productiemiddelen.

Proletariaat: sociale groep die voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk is van de arbeidskracht die zij verkoopt.

Klassenstrijd: term uit marxisme, leer van K. Marx. Strijd tussen bezittende en niet-bezittende klasse.

Communisme: politieke stroming die door middel van een revolutie alle kapitaal en productiemiddelen in handen van de gemeenschap wil brengen. Hoofddoel is het realiseren van een samenleving waarin iedereen volledig gelijk is.

Sociaal-democratie: politieke stroming die tot doel heeft via parlementaire weg de macht van de bezittende klasse te breken om daarna een samenleving op te bouwen op basis van gelijkheid.

8.5 – Een nieuwe grondwet.
Nederland was een Republiek, wat uniek was voor Europa. De Staten-Generaal hadden de uiteindelijke macht. In 1795 veroverden de Fransen ons land en waren de patriotten de baas. Stadhouder Willem V was immers gevlucht naar Engeland. Verlichtingsideeën kwamen met de Fransen mee naar ons land. Toen Frankrijk onder leiding van Napoleon kwam, kwam Nederland onder leiding van broer Lodewijk Napoleon (1806-1810), daarna is Holland zelfs een deel van het Franse Keizerrijk geweest (1810-1813).

Na de val van Napoleon kreeg Nederland een grondwet op 29 maart 1814. Willem I werd beëdigd als koning en Nederland werd een constitutionele monarchie. Willem I regeerde echter als absoluut monarch. Na amper een jaar in functie werd besloten op het Congres van Wenen dat Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden samengevoegd zouden worden tot een land, het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Dit was veiliger tegenover Frankrijk. Willem I moest vanaf nu twee zeer verschillende gebieden besturen, deze probeerde hij tot eenheid te smeden.

De tegenstellingen  tussen Noord en Zuid bleken onoverbrugbaar. De opvoering van de opera ‘de stomme van Portici’ was de aanleiding voor de uitbarsting van de Belgische Opstand. Na meerdere pogingen voor vrede werd in 1839 Nederland opgedeeld in twee onafhankelijke staten, omdat de grootmachten Engeland en Pruisen niet meer wouden helpen. Nederland en België ontstonden.  Het was de grootste mislukking in de regeerperiode van de machtige Willem I.

Qua bestuur veranderde er na de afscheiding weinig. Ons land kreeg de naam Koninkrijk der Nederlanden.  Willem I behield veel macht en van een democratie volgens de grondwet was geen sprake. In 1840 trad Willem I teleurgesteld af, Willem II werd koning en erfde een bijna lege schatkist. De afscheiding van België was een financiële ramp en de schulden waren door de Belgische Opstand enorm toegenomen. De rekening kwam op de Nederlanders neer. In 1847 stierven er meer mensen dan dat er geboren werden. De ontevredenheid en onrust nam toe, om een revolutie te voorkomen gaf Willem II in 1848 toestemming om een nieuwe grondwet te schrijven. Johan Thorbecke was hiervoor verantwoordelijk. Op 3 november 1848 werd deze wet afgekondigd en daarmee kreeg Nederland een van de modernste grondwetten van Europa.

Constitutionele monarchie: koninkrijk waarin de macht van de vorst is vastgelegd in een grondwet. Nederland heeft deze staatsvorm sinds 1813.

8.6 – Emancipatie en democratisering.
Na lange tijd van slechte werk- en leefomstandigheden kwamen de arbeiders in actie. Ze gingen zich organiseren in vakbonden om voor hun belangen op te komen. Eerst werden deze verboden, maar toen men de richting verlegde van communistisch naar sociaal-democratisch  werden ze minder als bedreiging gezien. De burgerij zag in dat er iets moest veranderen. Niet alleen op gebied van arbeid en inkomen, maar ook het onderwijs van arbeiderskinderen moest verbeterd worden. Ook begon men met sociale woningbouw. Het beschavingsoffensief richtte zich ook tegen ‘plat vermaak’, in plaats daarvan moesten goed georganiseerde feesten komen, de saamhorigheid zou hierdoor versterken. Drankmisbruik en prostitutie werd ook tegengegaan.

8.6 – Emancipatie en democratisering.
Na lange tijd van slechte werk- en leefomstandigheden kwamen de arbeiders in actie. Ze gingen zich organiseren in vakbonden om voor hun belangen op te komen. Eerst werden deze verboden, maar toen men de richting verlegde van communistisch naar sociaal-democratisch  werden ze minder als bedreiging gezien. De burgerij zag in dat er iets moest veranderen. Niet alleen op gebied van arbeid en inkomen, maar ook het onderwijs van arbeiderskinderen moest verbeterd worden. Ook begon men met sociale woningbouw. Het beschavingsoffensief richtte zich ook tegen ‘plat vermaak’, in plaats daarvan moesten goed georganiseerde feesten komen, de saamhorigheid zou hierdoor versterken. Drankmisbruik en prostitutie werd ook tegengegaan.

Vanaf 1870 kwam het feminisme op. Deze beweging wilde de ongelijkheid tussen man en vrouw tegengaan. In 1892 beschreef Wilhelmina Drucker haar onvrede over de onterechte positie van de vrouw, toen waren man en vrouw nog niet gelijk voor de wet. Feministen wilden de positie van de vrouw via de parlementaire weg verbeteren. Vrouwen hadden tot die tijd weinig werkmogelijkheden.

In de grondwet van 1848 kregen de Katholieken weer vrijheid van godsdienst, sinds de Opstand in Nederland waren zij officieel achtergesteld. De weg was weer vrij voor emancipatiebewegingen van de katholieken. Liberalen gingen de kerk en staat steeds meer scheiden, daar waren de katholieken en protestanten op tegen, deze confessionelen wouden ook het onderwijs veranderen. Men wou bijzondere scholen die op dezelfde manier gefinancierd zouden worden als het openbaar onderwijs. Dit streven staat bekend als de Schoolstrijd. De nieuwe onderwijswet, waarin de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs niet was geregeld, werd aangenomen, terwijl de katholieke en protestantse Kamerleden tegen stemden. Deze politieke nederlaag leidde bij de confessionelen tot een krachtigere organisatie in de politiek.

Nederland kende in de 19e eeuw een districtenstelsel, de belangen van het district waren daarbij vaak belangrijker dan het algemeen belang. Dat veranderde bij de schoolstrijd. Abraham Kuyper bracht in een groot aantal plaatsen kandidaten op de kieslijst die zich wilden inzetten voor de schoolstrijd. Hiermee ontstond in 1878 de eerste politieke partij: de Anti-Revolutionaire Partij. Deze partij bestond uit protestanten, en naast de schoolstrijd dreef de groeiende angst voor het opkomende socialisme de katholieken en protestanten tot samenwerking.

Ook waren er partijen actief die verbeteringen van werk- en woonomstandigheden naar streefden, een belangrijk persoon daarin was Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Hij riep het proletariaat op tot revolutie, ze moesten de bestaande orde omverwerpen, zodat de arbeiders met de opbouw van een socialistische heilsstaat konden beginnen. Tegen over de Anti-Revolutionairen kwam de Sociaal Democratische Bond te staan.

Het censuskiesrecht was niet langer houdbaar en in 1887 werd de grondwet gewijzigd, het kiesrecht werd uitgebreid. Iedere man met ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’ mocht vanaf 1896 stemmen. Arbeiders en vrouwen bleven echter uitgesloten.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog beleefde Nederland een moeilijke tijd, in deze tijd moest men wel samen werken, er ontstond en gevoel van nationale eenheid. Dit was een goede situatie om de twee slepende problemen op te lossen. Katholieken en protestanten zouden hun zin krijgen in de Schoolstrijd als ze voor het algemeen kiesrecht zouden stemmen. Deze twee problemen en de vervanging van het districtenstelsel voor het evenredigheidsstelsel werden geregeld in de grondwet van 1917. In 1922 mochten ook de Nederlandse vrouwen voor het eerst hun stem uitbrengen voor een landelijke verkiezing. De democratisering in Nederland was vrijwel voltooid en de weg was vrij voor sociale wetgeving.

Beschavingsoffensief: bemoeienissen van de burgerij om de arbeidende klasse burgerlijke beschavingsnormen bij te brengen, met name orde, netheid, zuinigheid en ijver.

Feminisme: in de 19e eeuw politiek-maatschappelijke beweging die de achtergestelde positie van vrouwen wilde verbeteren door vrouwen kiesrecht te geven.

Emancipatiebewegingen: maatschappelijke groepering die zich inzet voor gelijke rechten voor een bepaalde groep. In de 19e eeuw waren dat arbeiders, vrouwen en confessionelen die streefden naar politieke rechten.

Confessionalisme: stroming waarvan de aanhangers hun politieke en maatschappelijke opvattingen baseren op hun godsdienstige overtuiging.

Schoolstrijd: de strijd die tot 1917 gevoerd werd om de vrijheid en financiering van het bijzonder onderwijs.

Districtenstelsel: kiesstelsel waarbij het land is opgedeeld in districten en elke district een zetel in het parlement heeft en daarvoor een vertegenwoordiger mag kiezen.

Censuskiesrecht: kiesstelsel waarbij alleen mensen die en bepaald bedrag aan belasting betalen, kiesrecht hebben.

Politieke stromingen: een groep mensen die dezelfde politieke overtuiging aanhangt, zonder dat zij een politieke partij vormen.

Evenredige vertegenwoordiging: kiesstelsel waarbij het aantal zetels dat een partij in het parlement heeft, een afspiegeling is van het aantal stemmen dat op die partij is uitgebracht.

Democratisering: streven van groepen naar meer inspraak in de politiek door het verwerven van actief en passief kiesrecht.

REACTIES

L.

L.

handig zeg!! :)

6 jaar geleden

.

.

manolallal

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.