Hoofdstuk 8

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3505 woorden
  • 12 juni 2009
  • 101 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
101 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Fix onze energie!

Studeer energie & techniek. Iedereen staat te springen om jou! We hebben namelijk veel technische toppers nodig die de energie van morgen fixen. Met een opleiding in energie & techniek ben je onmisbaar voor de toekomst. Check Power Up The Planet en ontdek welke opleiding het beste bij je past! 

Check Power Up The Planet!


8. De tijd van burgers en stoommachines


• De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.
• De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen± liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme, feminisme.
• De opkomst van emancipatiebewegingen.
• Discussie over de ´sociale kwestie´.
• De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

Confessionalisme
Politiek-maatschappelijke stroming die uitgaat van een geloof (confessie). Het confessionalisme speelde in een aantal Europese landen, waaronder Duitsland en Nederland, vanaf ongeveer 1870 een rol.
Democratisering
Groei van de invloed van de bevolking in de politiek en samenleving. In de 19e eeuw nam bijna overal in Europa de macht van de volksvertegenwoordiging toe en werd het kiesrecht uitgebreid.

Emancipatiebeweging
Beweging die naar gelijkberechting streeft. In de 19e eeuw –kwamen het feminisme, socialisme en confessionalisme op als emancipatiebewegingen voor respectievelijk vrouwen, arbeiders en orthodox christenen. Met emancipatie wordt ook de afschaffing van de slavernij bedoeld.

Feminisme
Het streven naar een gelijkwaardige positie van de vrouw. De belangrijkste doelen bij de feministische golf, rond 1900, waren vrouwenkiesrecht, goed onderwijs voor meisjes en goede banen voor (ongehuwde) vrouwen. Bij de tweede feministische golf, vanaf 1965, ging het ondermeer om gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt, recht op abortus en een gelijke rol van man en vrouw in het huishouden.

Modern imperialisme
de Europese expansie vanaf 1870, waarbij Europese mogendhedenhun koloniale bezit uitbreidden en hun kolonies grondiger gingen exploiteren. Imperialisme is het streven naar territoriale machtsuitbreiding door directe heerschappij of via invloedssferen. Voorbeeld het Romeinse imperialisme.

Industriële revolutie
Omwenteling in productiemethoden, waarbij handarbeid wordt vervangen door machines. De industriële revolutie begon rond 1775 in Groot-Brittannië.

Industriële samenleving
Samenleving waarin de economie wordt beheerst door de industrie en dienstensector en meer dan de helft van de bevolking in de stad woont.

Liberalisme
Politiek-maatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt. Het liberalisme wil een parlementair stelsel waarin de gekozen volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft. Het liberalisme was in de tweede helft van de 19e eeuw de overheersende politieke stroming in onder meer Nederland en Groot-Brittannië.

Nationalisme
Voorliefde voor het eigen volk. Als politiek-maatschappelijke stroming streefden nationalisten naar nationale zelfstandigheid in een eigen natiestaat. Vooral na 1870 ontstond ene agressief nationalisme, dat het eigen volk en de eigen natie verheerlijkte en was gericht tegen andere naties of binnenlandse minderheden.

Politieke stroming
Beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschappij. In de eerste helft van de 19e eeuw ontstonden het liberalisme, het nationalisme en het socialisme;in de tweede helft ontstonden het confessionalisme en feminisme.

Sociale kwestie
Door de industriële revolutie ontstond het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving.

Socialisme
Politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid. Eind 19e eeuw werd het marxisme op het Europese vasteland de overheersende stroming binnen het socialisme. Marxistische sociaaldemocraten streefden naar een revolutionaire machtsovername van de arbeidersklasse, maar ontwikkelde vanaf 1890 meer gematigde opvattingen. Het doel verschoof naar algemeen kiesrecht en geleidelijke verbeteringen. Marxistische communisten bleven de revolutie voorop stellen.

Agrarische revolutie
Verbetering van landbouwmethodes vanaf de 18e eeuw in Groot-Brittannië, waardoor de agrarische productie steeg, de bevolking groeiden en de boerenbevolking afnam.

Burgerij
Met de burgerij werden in de 19e eeuw alle groepen tussen adel en arbeidersklasse bedoeld, die deelden in een gemeenschappelijke burgerlijke cultuur. De rijke burgerij of bezittende klasse wordt ook aangeduid als bourgeoisie.

Transportrevolutie
Radicale verbetering van vervoersmogelijkheden. In Groot-Brittannië kwam deze vanaf 1790 tot stand door de bouw van kanalen en de aanleg van spoorlijnen.

Verzuiling
Opdeling van de natie in levensbeschouwelijke groepen (zuilen), waarvan de leden weinig contact hebben met leden van andere zuilen en zijn aangesloten bij verzuilde organisaties, zoals scholen en vakbonden. Einde 19e eeuw ontstonden in Nederland een katholieke eb een protestantse zuil. Later kwam er ook een socialistische zuil.

Tijdlijn
1800 – 1900 - Tijd van burgers en stoommachines
1803 – 1815 - Napoleontische oorlogen
1809 - Eerste stoomschip
1830 - Eerste spoorlijn gereed in Engeland
1830 - Belgische onafhankelijkheid
1848 - Grondwet van Thorbecke
1861 - Italiaanse eenheid
Vanaf 1870 - Modern Imperialisme
1871 – 1918 - Duitse Keizerrijk
1879 - Oprichting Antirevolutionaire partij
1894 - Stichting gereformeerde kerk

Thorbecke
In 1848 werd de macht van de koning aan banden gelegd door de grondwet van Thorbecke.

De industriële revolutie
Eeuwenlang had de mensheid gewerkt met de hand. Energie kwam uit spierkracht, soms aangevuld met water of wind. De belangrijkste hulpmiddelen waren handwerktuigen en trekdieren. Met de industriële revolutie maakten die plaats voor machines, aangedreven door stoom, en later gas of elektriciteit. Het begrip revolutie suggereert een snelle omwenteling. Maar het was een traag proces, dat alleen ‘revolutie’ wordt genoemd vanwege de grote gevolgen.

De industriële revolutie maakte deel uit van een groot aantal veranderingen, die elkaar versterkten. Een daarvan was de agrarische revolutie. Vanaf de 18e eeuw verbeterden de Britse landadel en de grote boeren de landbouwmethodes. Hierdoor konden meer mensen worden gevoed, groeide de bevolking en was op het land minder arbeid nodig.

Een andere onmisbare verandering was de transportrevolutie. Tot ver in de 18e eeuw ging het transport door het binnenland heel moeizaam. Veel rivieren waren ongeschikt voor scheepvaart en op de onverharde wegen liepen zwaarbeladen karren vast in de modder. Aan het eind van de eeuw werd een doorbraak bereikt, toen een mijneigenaar een kanaal liet graven dat zijn steenkoolmijn verbond met Manchester en de zeehaven van Liverpool.

De landbouwstedelijke samenleving maakte plaats voor de industriële samenleving. De stedelijke arbeidersklasse en burgerij groeiden, het aandeel van de plattelandsbevolking nam snel af. James Watt staat bekend als uitvinder van de stoommachine. Toch bestonden in 1736 overal in Engeland stoommachines. Dat waren nog primitieve apparaten. Ze verspilden veel energie, hadden dus zelf veel steenkool nodig, en konden alleen een op-en-neergaande beweging maken.

Politiek-maatschappelijke stromingen
Na de nederlaag van Napoleon maakten de Europese mogendheden afspraken die een nieuwe grote oorlog moesten voorkomen.
Om Frankrijk beter in bedwang te houden spraken ze het volgende af:
• Noord-Italië werd aan Oostenrijk gegeven.
• Noord Rijnland-Westfalen aan Pruisen
• Nederland en Belgie werden samengevoegd tot een bufferstaat

Na de democratische revoluties in de 18e eeuw werd de macht van de monarchie en adel hersteld. Frankrijk kreeg weer een koning. Nederland werd voor het eerst een koninkrijk. In Duitstalige gebieden kwam een los verbond van enkele steden, 30 vorstendommen en de grote monarchieën Pruisen en Oostenrijk. Heel Europa werd weer autoritair bestuurd. Maar ‘het volk’ kon na de democratische revoluties niet blijvend worden genegeerd. Er ontstonden kort na 1815 nieuwe politieke stromingen, die zich tegen de autoritaire orde verzetten.

Het liberalisme is een politiek-maatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt. Het liberalisme wil een parlementair stelsel, waarin de gekozen volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft. Het liberalisme was in de tweede helft van de 19e eeuw de overheersende politieke stroming in onder meer Nederland en Groot-Brittannië.

Belangrijkste punten van het liberalisme waren:
• Macht van de koning beperken.
• Voorrechten adel afschaffen
• De wet moest voor iedereen gelijk zijn.
• Een gekozen volksvertegenwoordiging moest het laatste woord hebben.
• De wet moest voor iedereen gelijk zijn.
• Ze stelden burgerrechten en individuele vrijheden voorop. (Als het individu werd bevrijdt van knellende banden, zou de hele maatschappij).
• Particulier bezit was de basis van een gezonde economie.
• Via marktmechanisme vraag en aanbod optimaal op elkaar afgestemd.
• Internationaal moest er vrijhandel zijn.
• Er moest een einde komen aan de talloze regels en beperkingen.

Liberalisme werd na 1848 in veel landen de overheersende stroming. Maar het kwam geleidelijk aan in het gedrang van het socialisme en een nieuw agressief nationalisme.

Nationalisme
In de eerste helft van de 19e eeuw gingen liberalisme en nationalisme goed samen.
Beide keerde zich tegen de autoritaire monarchieën.

Lang was er weinig nationaal besef, de mensen waren alleen gericht op hun dorp, stad of streek. Met de democratische revoluties groeide het idee dat volkeren een eigen taal, geschiedenis en cultuur hebben, die ze tot natie maken.

Uit dit cultureel nationalisme groeide een politiek nationalisme, dat alle Duitsers wilde verenigen in één staat, een natiestaat. Ook in Italië ontstond een krachtig nationalisme.

Vooral na 1840 wakkerde de Liberale en Nationalistische ideeën in Europa de onrust aan. Autoriteiten reageerde met arrestaties en censuur en andere vormen van onderdrukking. In 1848 kwam de onvrede tot uitbarsting. Een volksopstand maakte in parijs een einde aan de monarchie. Daarna verspreidde de revolutionaire onrust naar steden als Praag, Boedapest, Wenen, Berlijn, Milaan. De geschrokken machthebbers deden concessies, die echter snel werden teruggedraaid toen de onrust voorbij was. Het uur van de Duitse eenheid leek te hebben geslagen, maar er veranderde uiteindelijk niets.

Duitse eenheid
De Duitse eenheid kwam er in de jaren 1866-1871 toch. Dit gebeurde niet onder Liberale leiding, maar onder leiding van de Pruisische staat. De Pruisische elite verzette zich tegen het nationalisme, maar kanselier (regeringsleider) Bismarck ontdekte dat hij het nationalisme kon gebruiken voor het Pruisische staatsbelang. Oorlog bleek een geschikt middel. In 1862 lokte hij een oorlog met Denemarken uit. In 1866 keerde hij zich tegen Oostenrijk. In 1870 viel hij Frankrijk aan. De oorlogen werden snel gewonnen en wekten in heel Duitsland enthousiasme. Bismarck kon daardoor de Duitse vorsten dwingen zich bij Pruisen aan te sluiten. In 1871 erkenden ze de koning van de Pruisen als keizer van het nieuwe Duitse rijk.

Het volk was blij en veel liberalen ook, ondanks ze overal buiten gehouden werden,
Duitsland kreeg een grondwet en rijksdag, maar die had weinig invloed en de democratische rechten werden niet geregeld. Met de leus “Deutschland über alles” propageerde de staat een nationalisme gericht tegen anderen, vooral tegen ‘erfvijand’ Frankrijk.

Het leger, de Duitse cultuur en het nationale verleden werden opgehemeld. Dit alles was onderdeel van een mythe dat er altijd een superieure Duitse cultuur was geweest. Na 1890 ontstonden extreem fanatieke nationalistische organisaties en bewegingen. Heel ver ging het ´Volkische’ nationalisme, dat het Germaanse ras verheerlijkte. Volgens de volksnationalisten waren de rechten van het individu ondergeschikt aan de ‘bloedeenheid’ van het volk. Zij keerden zich tegen joden, socialisten en democraten. Vooral het Habsburgse rijk kwam hierdoor in gevaar. De Duitstalige Oostenrijkers beheerste staat, maar waren in de minderheid. Door de toenemende haat tussen Duitsers, Hongaren, Roemenen, Italianen en Slavische volkeren dreigde de monarchie te verscheuren. Volkeren als Italië en de Tsjechen wilden zich afscheiden. De Oostenrijke volksnationalisten eisten aansluiting bijt het ´bloedverwante´ Duitsland. Doordat het parlement ook vol met fanatici zat was het land vrijwel onbestuurbaar geworden. De dagen van de veelvolkerenstaat waren geteld.

Socialisme
Het socialisme is een politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid en op komt voor de onderdrukten en die verschillen in macht en inkomen bestreed.

Begin 19e eeuw had het socialisme weinig aanhangers, maar de autoriteiten waren er wel bang voor. Tijdens crises konden arbeiders zich opeens massaal achter socialistische leuzen scharen. Bij de revoluties van 1848 probeerden socialistische leiders met steun van het lagere volk ook sociale eisen door te drijven. Goed georganiseerd werd de beweging pas in 1870.

Eind 19e eeuw werd het marxisme op het Europese vasteland de overheersende stroming binnen het socialisme. Marxistische sociaaldemocraten streefden naar een revolutionaire machtsovername van de arbeidersklasse, maar ontwikkelden vanaf 1890 meer gematigde opvattingen. Het doel verschoof naar algemeen kiesrecht en geleidelijke verbeteringen. Marxistische communisten bleven de revolutie voorop stellen.

Het nationalisme is een voorliefde voor het eigen volk. Als politiek-maatschappelijke stroming streefden nationalisten naar nationale zelfstandigheid in een eigen natiestaat. Vooral na 1870 ontstond een agressief nationalisme, dat het eigen volk en de eigen natie verheerlijkte en was gericht tegen andere naties of binnenlandse minderheden.

Eind 19e eeuw nog 2 stromingen: het confessionalisme en het feminisme

8.3 Democratisering
Nederland was door Napoleon ingelijfd bij Frankrijk, maar kreeg van de grote mogendheden zijn onafhankelijkheid terug. Nederland ging samen met België op in het Koninkrijk de Nederlanden. De prins van Oranje kwam op de troon als koning Willem I- hij werd in feite alleenheerser. Er kwam een grondwet en een parlement, maar volksinvloed was er nauwelijks. Het parlement had geen macht en werd niet gekozen, maar benoemd de eerste kamer door de koning en de tweede door de provincies. Tot de Belgische afscheiding in 1830 was er alleen oppositie in België.

Toen bleek dat het land door ongecontroleerde uitgaven bijna bankroet was, kwam het liberalisme weer een beetje tot leven. Maar uiteindelijk besloot koning Willem I zelf een liberale grondwet te laten maken. Toen in 1848 het kalme Holland onrustig werd, schrik de koning. Hij liet Thorbecke bij zich komen en vroeg hem een nieuwe grondwet te schrijven. Naar eigen zeggen was de koning `in 24 uur tijd van conservatief zeer liberaal` geworden.

Thorbecke zijn grondwet (1848) gaf de macht aan het parlement. De meeste macht ging naar de 2e kamer die voortaan rechtstreeks door de burgers werd gekozen. De koning kon niet langer de ministers benoemen en ontslaan en bepaalde niet langer het beleid. De ministers moesten zich in het parlement verantwoorden, ook voor de koning, die ´onschendbaar´ werd. De regering kon zonder steun van een Kamermeerderheid niet meer regeren.

Dit betekende nog niet dat Nederland een echte democratie was. Thorbecke verbond het kiesrecht aan inkomen. Alleen mannen die voldoende belasting betaalde mochten stemmen. Op die manier wilde hij het kiesrecht beperken tot burgers die zelfstandig en verstandig konden oordelen (het verlichte deel van de natie). Hierdoor overheersten de Liberalen tientallen jaren de politiek. De verwachting was dat de kiezerskorps door de toenemende welvaart en scholing vanzelf zou groeien. Maar de democratisering kwam nauwelijks op gang. Vanaf 1870 begonnen de socialisten en linkse liberalen kiesrechtuitbreiding te eisen. In 1887 kwam hier een akkoord over. Het kiesrecht werd toegekend aan mannen met voldoende ´kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid´ dat kwam neer op een kwart van de mannen. Nederland bleef daarmee in Europese achterhoede.

In de jaren 1890 raakten de liberalen steeds meer verdeeld over het kiesrecht. Linkse liberalen hoopten door verdere kiesrechtuitbreiding de arbeiders achter zich te krijgen. Conservatieve liberalen vonden het absurd om groepen die zelf geen belasting betaalden, wel te laten meebeslissen over het belastinggeld. Democratie was volgens hen ´heerschappij van de domme menigte´. Het liberalisme viel hierdoor uiteen in verschillende partijen. De links-liberale partij koos voor algemeen kiesrecht onder leiding van Aletta Jacobs. Zij was aanvoerster van de vereniging voor vrouwenkiesrecht. Vrouwenkiesrecht had lang als absurd gegolden, maar dat begon onder invloed van het feminisme te veranderen.

Nadat in 1901 de criteria weer waren verruimd mocht in 1901 de helft van de mannen stemmen. Doordat de welvaart en de bevolking beter was opgeleid liep het aantal kiezers vanzelf op. In 1913 tweederde van de mannen stemmen. Inmiddels voerden feministen en socialisten actie voor een algemeen kiesrecht. Het werd voor hen bij uitstek het symbool van gelijkberechting. De Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) haalden in 1911 317.000 handtekeningen op. Het was in die tijd zeer lastig zoveel handtekeningen op te halen aangezien reizen duur was en arbeiders niet zomaar vrij konden nemen. Maar de regering weigerde de handtekening op Prinsjesdag in ontvangst te nemen. Maar toch groeiden het gevoel dat algemeen kiesrecht uiteindelijk onvermijdelijk was. In 1916 verzamelden feministen 165.000 handtekeningen voor vrouwenkiesrecht. Kort daarna werden de partijen het verrassend gemakkelijk eens. In 1918 mochten voor het eerst alle mannen stemmen, ver jaar later waren de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht.

8.4 De emancipatiebewegingen
In de tweede helft van de 19e eeuw begon het confessionalisme een rol te spelen. De confessionelen waren bezorgd over de industriële samenleving die zich aan het ontwikkelen was. Vooral de achteruitgang van het christendom en de verscherping van de klassentegenstellingen vonden ze schrikbarend. De meeste confessionelen in Europa waren katholiek, maar in Nederland ontstond ook een orthodox-protestantse variant van het confessionalisme. Rechtzinnige protestanten en katholieken waren aartsvijanden, maar gingen in 1870 samenwerken tegen de ´verlichte liberalen´
Verzuiling is de opdeling van de natie in levensbeschouwelijke groepen (zuilen), waarvan de leden weinig contact hebben met leden van andere zuilen en zijn aangesloten bij verzuilde organisaties, zoals scholen en vakbonden. Eind 19e eeuw ontstonden in Nederland een katholieke en protestantse zuil. Later kwam er ook een socialistische zuil.

Rond 1900 kwam het feminisme op. Feministen zetten zich in voor vrouwenkiesrecht, maar bestreden ook op andere terreinen de achterstelling van vrouwen. Feministen en confessionelen zorgden er samen voor dat de strenge seksuele moraal voor iedereen ging gelden. In Nederland minst aantal ongehuwde moeders en scheidingen. Feministen wilden ook dat vrouwen betere kansen kregen op de arbeidsmarkt. Ze richten zich op de ‘beschaafde en ontwikkelde’ vrouw. Voor 1900 aren bijna alle werkende vrouwen afkomstig uit de arbeidersklasse of boerenstand. Onder invloed van het feminisme volgeden steeds meer burgermeisjes middelbaar onderwijs en gingen meer hoogopgeleide vrouwen werken. Vrouwen werkten in vrouwenberoepen en stopte met werken als ze getrouwd waren. Man kostwinner, vrouw zorg huishouden en kinderen zelfs de feministen vonden dat toen. Na 1900 daalde het aantal werkende vrouwen omdat de arbeiderslonen stegen en het geen noodzaak meer was om te werken.

De sociale kwestie
Door de industriële revolutie ontstond het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving.

Rond 1870 ontstond in Nederland voor het eerst grootschalige arbeidsonrust. Dit kwam niet alleen door slechte leef- en arbeidsomstandigheden, maar vooral door de economische veranderingen. Ambachtelijke arbeiders kwamen in de problemen door de beginnende industrialisatie. Ze richten de eerste vakbonden op en uit hun kring kwamen de eerste socialisten.

De sociale kwestie veroorzaakte bij de burgerij twijfel aan het ver doorgevoerde economisch liberalisme. De discussie ging eerst over de meest kwetsbare groep: de kinderen. Ze waarschuwden dat fabriekswerk slecht was voor de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van de kinderen. Tegenstanders vonden dat de arm,en het loon niet konden missen en dat fabrikanten kinderarbeid nodig hadden. Bovendien waren de tegenstanders bang dat een verbod het begin van meer staatsbemoeienis zou zijn.

De Groningse advocaat Samuel Van Houten werd in 1869 de eerste links-liberaal in de Tweede Kamer. Op initiatief van “Van Houten” werd in 1874 de kinderarbeid voor het eerst wettelijk ingeperkt. Hij werd door zijn ‘kinderwetje’ vooral bekend als grondlegger van de sociale zekerheid. Het Kinderwetje is de eerste wet die in Nederland een einde moest maken aan kinderarbeid. De wet verbood kinderen tot 12 jaar in fabrieken te werken.

De sociale kwestie werd in de jaren 1880 verscherpt door een langdurige sociale crisis. Hierdoor waren er voortdurend stakingen, hongermarsen en opstootjes. Deze groeiende onrust zorgde ervoor dat het parlement een parlementaire enquête instelde naar de toestanden in de fabrieken. De burgerij was geschokt over wat daar uit kwam. Bijv. stokers in een fabriek konden niet één dag vrij krijgen in een jaar en 12-jarige jongens moesten 12-urige nachtdiensten draaien.

De enquête leidde tot de arbeiderswet van 1889. Deze verbood in de industrie nachtarbeid voor vrouwen en jongens tot 16 jaar en hun werkdag werd beperkt tot 11 uur.

Conservatieve Liberalen vonden dat sociale wetten luiheid en onzelfstandigheid in de hand werkten. Linkse Liberalen vonden dat de staat sociale misstanden moest bestrijden. Onder links-liberale leiding kwamen rond 1900 dan ook de eerste sociale wetten voor iedereen tot stand.

Volgens conservatieve confessionelen moesten arbeiders onderdanig zijn. God gaf de armoede als prikkel tot de arbeid. Sociaal gezinde confessionelen wilden arbeiders beschermen tegen de ‘ongebonden hebzucht’ van hun bazen. Zij waren minder voor overheidsingrijpen dan de links-liberalen en verwachtten meer afspraken tussen vakbonden en werkgevers.

Bij de socialisten kregen onder de leider Troelstra de gematigden de overhand. Zij wilden net als de links-liberalen praktisch haalbare overheidsmaatregelen. Ze voerden actie voor een wettelijke beperking van de arbeidsduur. Deze kwam er in 1919.

Het moderne imperialisme
Het modern imperialisme is de Europese expansie vanaf 1870, waarbij Europese mogendheden hun koloniale bezit uitbreidden en hun kolonies grondiger gingen exploiteren. Imperialisme is het streven naar territoriale machtsuitbreiding door directe heerschappij of via invloedssferen.

Tot ver in 19e eeuw was het grootste deel van de Indonesische archipel in handen van Nederlandse invloed niets of nauwelijks iets te merken. De inheemse volkeren konden hun gang gaan zolang de Nederlanders er geen last van hadden. Rond 1900 werden alle eilanden met militaire geweld of dreiging daarmee onderworpen. Ook was er een indrukwekkende Europese expansie, vooral op Sumatra en Borneo. Nederlands-Indië kreeg een vooraanstaande positie op de wereldmarkt voor producten als tabak, rubber en aardolie.

De Europese expansie werd mogelijk gemaakt door de Industriële revolutie. Er ontstonden wereldconcerns en nieuwe industrieën, zoals de elektronische, de chemische, de staal- en de olie-industrie. Door de industrialisatie ontstond een wereldwijde arbeidsverdeling. De koloniën werden leveranciers van agrarische producten zoals rijst, thee, rubber en jutte en voor delfstoffen als olie, lood, tin en diamant.

Ook de ontwikkeling van de transportsector versterkte de koloniale expansie. Het Suezkanaal werd gebouwd in 1869, waardoor ze niet meer om Zuid-Afrika heen hoefde varen om Azie en Oost-Afrika te bereiken. De reistijd nam verder af door de stoomscheepvaart. Belangrijker nog was dat stoomschepen veel meer konden vervoeren dan zeilschepen, tegen veel lagere kosten. Voor transport over land was de aanleg van spoorwegen belangrijk.

De industrialisatie leverde ook militair overwicht op. De stoomschepen en spoorwegen maakten snelle troepenverplaatsing mogelijk en de wapenindustrie produceerden betere wapens.

Leopold II (1835-1909)
De Belgische koning Leopold II keek jaloers naar de winsten die Nederland maakte op Java. Zoiets wilde hij ook. Van alle koloniën van België werd Kongo verreweg het slechtst bestuurd. Leopold droeg zijn ambtenaren en militairen op Kongo tot het uiterste uit te persen. De bevolking vluchtte massaal, de oerwouden werden verwoest. In 1908 moest België onder internationale druk een behoorlijk bestuur instellen.

REACTIES

L.

L.

goede samenvatting!

11 jaar geleden

L.

L.

OMg zo handig dit. heb binnenkort se week over dit onderwerp YAY

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.