Geschiedenis 2 Hoofdstuk 7 Volkscultuur
Mentaliteit: opvattingen, wensen en het gedrag van mensen. Feesten zijn hier uitdrukking van.
Carnaval: vastenavond, gaat vooraf aan de 40-daagse vastentijd, meestal in februari van zondag tot Aswoensdag.
Een middeleeuwse stad is herkenbaar aan poorten, muren, torens, gracht, platteland, kerken, kloosters en veel klokken. De steden waren klein.
Nijverheid: ambachtelijke productie op kleine schaal in werkplaatsen met gebruik van werktuigen en traditionele energiebronnen.
De stad was meestal van een heer (koning) of de kerk (abt/bisschop). Deze eigenaren konden invloed uitoefenen. Zodra een stad begon te groeien, wilden de inwoners meer macht. De rijkere inwoners betaalden veel geld en gebruikten geweld voor zelfbestuur. De vrijheden werden opgeschreven als stadsrechten.
Positie en status van individuele mensen hingen af van de geboorte. Het gezin was heel belangrijk. De vrouw deed het huishouden en verzorgde de kinderen, en werkten bij de man.
Puer: kind tot 7 jaar, de 1e fase van het mensenleven had volledige verzorging nodig. Heeft tot die leeftijd nog een melkgebit. Vanaf 7 jaar werden ze aan het werk gezet. De rijkere kregen scholing. De klas was niet gebonden aan leeftijd, was overbevolkt en rumoerig.
De mannen werkten, zaten in gilden voor verschillende beroepsgroepen. Het gilde ging oneerlijke concurrentie tegen en bood maatschappelijke hulp aan gildeleden en familie. Ze woonden ook dicht bij elkaar.
Patriciaat: groep families die de politieke en economische macht in handen had. Ze hadden als enige vrije tijd en gaven elkaar belangrijke functies. Ze noemden zichzelf de meliores (besten) van de stad en hadden ook culturele macht: grote huizen op belangrijke plaatsen.
De varende luyten waren arm en hoopten op een schuilplaats. De bewoners deden aan caritas (plicht tot naastenliefde), wat door de kerk werd geïntroduceerd.
Geestelijken (derici): allen die een kerkelijke wijding hadden ontvangen en deel uitmaakten van een christelijke kerk. Grote verschillen tussen wereldrijke en reguliere geestelijken.
Begijnhof: complex van kleine woonhuizen, afgewend van het drukke stadsleven. Ze deden geen afstand van hun bezittingen zoals kloosterlingen, ze traden ook niet toe tot de geestelijke stand. Ze hielpen wel mensen. De kerk wilde dat ze nonnen werden. Ook was er onderscheid tussen hoge en lage geestelijkheid. Een bisschop was hoge adel, topfamilies. Afkomst en status telde er mee. De meerderheid bestond uit zonen en dochters van ambachtslieden. Hun mentaliteit was veelal gelijk aan die van het volk.
1e stand: bidders (oratores) Heeft speciale rechten zoals belastingsvrijstelling.
2e stand: adel, stand der vechters (bellatores)
3e stand: werkers (laboratores)
Vreemdelingen behalve varende luyten werden met open armen ontvangen. Als de stadsheer op bezoek kwam was het feest voor arm en rijk. Hij kreeg de stadssleutel en reed met het stadsbestuur de stad in.
Sommige onderdelen van feesten zijn er in de loop van de tijd bij verzonnen. Ze zijn volks en hadden niks met de christelijke essentie te maken.
Schoelrebisschop: gekozen door leerlingen van de plaatselijke school. De kinderbisschop werd op 6 dec gekozen en mocht tijdens de vastenperiode de stad regeren. Op 28 december was het Onnozele Kinderendag en in de kloosters mochten kinderen feest vieren.
Koppermaandag is verzwaren Maandag, de maandag na Driekoningen. Geld werd overdag opgehaald en ’s avonds verbrast. Ze spotten met de adelse manier van feestvieren.
Op het zottenfeest (vastenavond) vierde iedereen met elkaar feest. De afstand tussen de bevoorrechten en de rest was kleiner. Door maskers was iedereen gelijk. Stadsbesturen probeerden de graaf of hertog in hun stad te krijgen.
De nar was het symbool van de gekke wereld. De duivel was, met horens en zwarte staart, het symbool van slechtheid want mensen waren bang voor hem maar spotten met hen in toneelstukken als ze hem altijd te slim af waren. De wildeman was mocht zich 1x per jaar in de stad vertonen.
Toernooien en strijd waren een groot onderdeel van de vastenavond voor de adel en leden van het patriciaat. Het volk raakte opgewonden en organiseerde eigen toernooien en spotten met de adel. Ze voerden bijv. amateurtoneel op. In de loop van de 15e eeuw ontstonden de eerste toneelgezelschappen. De leden noemden zich rederijkers. Kritiek op machthebbers was toegestaan, stond hand in hand met vermaak.
Hiërarchie: rangorde, een sociale indeling van mensen variërend van hoog tot laag.
Corporatieve ordering: ordering van de samenleving waarbij het menselijk lichaam het voorbeeld was. Het bestuur was het hoofd: nadenken. Iedereen moest zich aan deze indeling houden, want zo had God het gewild. Realiteit was dat inwoners zich aan elkaar ergerden. Dit zou kunnen leiden tot een explosie, daarom waren er feesten.
De kerk stond de feesten toe omdat:
- Mensen hadden af en toe behoefte aan uiting van onserieuze natuur. Daarna konden ze zich weer volledig voor de kerk in zetten.
De stadsbestuurders stonden het toe omdat:
- Iedereen kon even uitrazen en daarna zouden ze de eigenlijke orde weer accepteren.
- Voordeel voor hun was dat ze konden laten zien dat de stad eendrachtig was en dat het hoofd van de stad goed leiding gaf.
Het geweld werd gesublimeerd, zware vormen van geweldspelen werden eruitgehaald.
Deugden: nastrevenswaardige, goede eigenschappen van mensen. Het christendom schreef bijv. naastenliefde voor. Ze komen tot uitdrukking in het gedrag van mensen. Vrouwen werden als ondeugden gezien, mannen moesten zich hoeden voor hen. Vrouwen waren ook ondergeschikt aan de man.
Stad:Orde en regelmaat, veilig - Platteland: Domheid, gevaar, wanorde en onveilig, duivel en wildemannen en vreemdelingen. Er ontstonden ideeën om de wereld te ordenen: ritueel en magie, want mensen waren bang voor deze kwaadheid. De kerk noemde dit vreemde praktijken. Vele mensen hadden met magie te maken en deden dit naast het geloof in de kerk en God.
Volksgeloof: vorm van christendom waarbij diverse ideeën, allerdaagse gebruiken en rituelen niet afkomstig uit de kerk, zich aan het geloof hebben gehecht. De rituele strijd tegen seizoenswisseling was erg belangrijk. Koning Winter verloor altijd van het voorjaar in toneelstukken. Er was ook strijd tussen vasten en vastenavond, tussen vasten/onthouding en overvloed en onmatig gedrag.
De stadsbestuurders kwamen tot in de 15e eeuw met steeds meer reglementen en voorschriften over bijv. kleding en hoeveelheid eten en gasten. Omdat de vrijheid en beperkingen tegenstrijdig waren, was het voor vele lastig zich hieraan te houden. De 14e en 15e eeuw was het toppunt van feesten elite/volk. In de 16e eeuw waren er veel feesten zonder minder bevoorrechten. Leden van de elite hadden een hoger ontwikkelingsniveau door beter onderwijs. Veel mensen gingen naar een universiteit om hun bevoorrechte positie te behouden. De macht van de stadsbestuurders werd minder door nieuwe rijken en druk van de vorst en koningen die meer macht wilden. Er ontstond een gedachte dat elite beter was dan de rest. De tegenstelling tussen binnen en buiten, veranderde van stad-platteland naar elite-volk. Kleine zelfstandigen en ambachtslieden zaten hiertussen.
De 16e eeuw is de periode van reformatie. Nieuwe religieuze stromingen kwamen op, zoals het calvinisme en lutheranisme. Ze wilden geen openbaar vermaak.
Hoofdstuk 7, Volkscultuur
7.2
ADVERTENTIE
5 belangrijke vragen die je jezelf moet stellen als studiezoeker
Met keuze uit ruim 1.600 hbo- en wo-bachelors in Nederland is het best lastig om een studie te kiezen. Hoe begin je met zoeken, en hoe kom je dichterbij de studie die bij je past? Om je daarbij te helpen, hebben we vijf belangrijke vragen op een rijtje gezet die je jezelf moet stellen tijdens je studiezoektocht.
Naar de pagina
REACTIES
1 seconde geleden