Paragraaf 5.1: Nederland krijgt een eigen koning
De Nederlandse gewesten boven de grote rivieren vormden in de 16de eeuw een onafhankelijke republiek (statenbond). Er was dus geen centraal bestuur. Tijdens Franse overheersing kreeg Nederland een grondwet. We werden een eenheidsstaat met een centrale regering en een parlement. In 1815 besloten Napoleons overwinnaars dat België bij Nederland werd gevoegd. In 1815 dus ook een sterke staat aan de noordgrens van Frankrijk. Willem I werd nieuwe vorst van dit Koninkrijk der Nederlanden.
Samenvoeging werd een mislukking (zie aantekeningen). Na een opstand maakten de Belgen zich in 1839 los van Nederland.
In de grondwet stond ook de machtsverdeling tussen de vorst en de volksvertegenwoordiging. Willem I zei zich aan de grondwet te houden. Nederland werd een constitutionele monarchie → een koninkrijk (monarchie) met een grondwet (constitutie).
Willem I nam besluiten over wetten, leger en geldzaken. Hij liet kanalen graven en spoorwegen aanleggen. Ministers waren zogenaamd zijn persoonlijke assistenten, die hij benoemde en ontsloeg. Er was een volksvertegenwoordiging, maar deze had weinig invloed en werd niet gekozen door het volk. Vanaf 1815 bestond het parlement uit de Eerste en Tweede kamer, samen de Staten-Generaal. Tweede kamer konden wetsvoorstellen aannemen, de eerste kamer kon deze verwerpen. De leden van de eerste kamer werden door de koning benoemd, de leden van de tweede kamer werden door bestuurders van de provincies aangewezen. Het parlement kon mensen ontslaan. De begrotingen lagen voor tien jaar vast.
paragraaf 5.2: het revolutiejaar 1848
In 1844 deden negen Tweede Kamerleden samen met liberaal Thorbecke een voorstel om de grondwet te veranderen. De andere Kamerleden dachten nog conservatief (bestuur houden zoals het was) In 1848 brak in Parijs een revolutie uit. Uit angst gaf Willem II de liberalen gelijk.
Thorbecke maakte dus een grondwet, met de volgende belangrijke punten:
• Wet geldig na goedkeuring door parlement.
• Ministeriële verantwoordelijkheid: ministers moet het parlement om goedkeuring vragen voor hun plannen. Het parlement mag ministers ook ontslaan.
• De Tweede Kamer mag wetsvoorstellen veranderen.
• Alle uitgaven moeten goedgekeurd worden door de Tweede Kamer.
• Elke vier jaar zijn er verkiezingen.
Uitroeptekenvraag:
De liberalen wilden meer vrijheid, een nieuwe grondwet, meet macht voor het parlement en minder voor de koning. In 1848 kwam er een grondwet die het parlement meer macht gaf.
Paragraaf 5.3: arbeiders voor gelijke rechten
Het socialisme nam het ook voor de arme arbeiders. Socialisten gingen voor een samenleving waar echt iedereen gelijk was. Grond, fabrieken en machines moesten bezit worden van de staat. Volgens een belangrijke socialist (Duitser Karl Marx) moest de regering juist ingrijpen in de economie. De socialisten pleitten voor kortere werkdagen, hogere lonen en geen kinderarbeid. Socialistische vakbonden organiseerden stakingen en demonstraties. Domela Nieuwenhuis was een bekende socialist. Hij zat bij de Democratische bond en kwam in de Kamer. In 1894 werd er een eigen partij opgericht: Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. De leider werd P.J. Troelstra. Nadat in 1917 alle mannen kiesrecht kregen, kregen ze 22 zetels.
1872: arbeiders mogen vakbonden oprichten en staken
1874: Verbod op kinderarbeid
1901: Sociale verzekering ingevoerd
1919: 45-urige werkweek en achturige werkdag
Paragraaf 5.4: De schoolstrijd
Tot 1795 waren er voor katholieken geen banen in het bestuur en leger te krijgen. Ze wilden een opvoeding die bij het geloof past, daardoor stichtten ze bijzondere scholen tegenover de openbare scholen van de staat. In 1878 moesten scholen aan bepaalde eisen voldoen. De openbare scholen werden daarbij financieel geholpen, de bijzondere scholen niet. Daardoor barstte er een halve eeuw durende schoolstrijd uit. De liberalen en socialisten wilden de kerk en politiek gescheiden houden. De confessionelen (katholieken en protestanten) richtten een eigen partij op: Anti-Revolutionaire Partij. In 1888 sloegen de katholieken en de protestanten de handen in een en kregen een kleine Kamermeerderheid. In die periode wisten ze subsidie voor bijzondere scholen los te krijgen.
Eind negentiende eeuw ontstond er verzuiling, iedereen leefde in aparte groepen. De verzuiling duurde tot ver in de twintigste eeuw.
Paragraaf 5.5: strijdbare vrouwen
De grondwet van 1848 vormde nog geen democratie, de helft van de bevolking had nog geen stemrecht -> vooral vrouwen niet. Rond 1870 groeide in veel landen een beweging die opkwam voor vrouwen: het feminisme. De algemene opvatting was dat vrouwen een verzorgende taak hadden. Gelovigen stimuleerden het stichten van grote families: tien kinderen was doodnormaal. Vrouwen en meisjes gingen (minder loon dan mannen) werken omdat ze arm waren. De helft van de vrouwen waren werkzaam als dienstbodes bij rijke families. Vrouwen uit de middenklasse werkten niet. In 1894 werk de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht, die pleitte voor gelijkheid van de vrouw. Ervoor strijden dat een groep mensen gelijkheid wilden noem je strijden voor emancipatie. Aletta Jacobs was de bekendste feministe. Ze werd als eerste vrouw toegelaten op de en universiteit. Alle mannen kregen in 1917 actief kiesrecht (recht om de kiezen) en passief kiesrecht (het recht om gekozen te worden). De vrouwen kregen alleen passief kiesrecht. In 1919 kwam er ook actief kiesrecht.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
H.
H.
dit is geweldig
dank je wel
11 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
Waar is 5.6???
4 jaar geleden
AntwoordenYasmina
Yasmina
dit is h4...
2 jaar geleden
Antwoorden