Het christendom zou de volgende eeuwen uitgroeien van een sekte tot de enig toegestane godsdienst in het Romeinse Rijk. Dat kwam vooral door de goede organisatie van de kerk. Apostel Paulus en anderen verspreiden het geloof in het Middellandse Zeegebied en stelden 'oudsten' en 'opzichters' aan. deze zouden uitgroeien tot priesters en bisschoppen. Aan het hoofd kwam uiteindelijk de Paus te staan, die regelmatig kerkvergaderingen, concilies, bij elkaar riep waar over geloofszaken werd gesproken en het Nieuwe Testament werd samengesteld. Geloofszaken leidde ook tot conflicten en zo ontstond de kerk van de Arianen die stelden dat God niet mens en God tegelijkertijd kon zijn. Het concilie van Niccaea besliste uiteindelijk dat God een 'drieeenheid' of 'trinitas' vormt. Hij is Vader, Zoon en heilige geest ineen.
Ook de manier waarop de Romeinen met het Christendom omsprongen bevorderde het christendom. Christenen werden vervolgd en gemarteld en deze martelaren werden vereerd ( de relieken ervan, overblijfselen). Het christendom groeide tegen de verdrukking in en keizer Constantijn maakte in 313 een einde aan de vervolgingen en stelde het christendom gelijk aan andere religies. Hij liet kerken bouwen en stelde zondag in als officiële rustdag. Op zijn sterfbed liet hij zich dopen tot Christenen. Het was keizer Theodosius die uiteindelijk het christendom tot staatsgodsdienst uitriep, de officiële godsdienst van het Romeinse Rijk. Ook verbood hij andere geloven vanaf dat moment moest iedereen die voor de overheid werkte Christenen zijn.
H2 Paragraaf 4:
Het Romeinse Rijk had in de 2e eeuw na Chr. zijn maximale omvang bereikt. Het bleek met de middelen van dat moment niet meer te besturen. Na de periode van de Pax Romana begon een periode van wanorde, machtsgrepen en machtsverdelingen. In feite was het Rijk al in 285 n. Chr. min of meer opgedeeld in en oostelijke en westelijk deel. Toen keizer Theodosius in 395 overleed, liet hij zijn zoon het westelijk deel na en zijn andere zoon het oostelijke. Het Rijk zou daarna nooit meer worden verenigd. het Grieks-talige deel werd het Oost-Romeinse Rijk met als hoofdstad Constantinopel (Istanbul). Het Latijn sprekende deel werd het West-Romeinse Rijk.
Dit West-Romeinse Rijk was moeilijk bij elkaar te houden door:
- Interne verdeeldheid aan de top.
- De grote druk op de buitengrenzen van het Rijk door de plunderende Hunnen.
- Het op drift raken van volkeren waar de keizers niet in staat waren dat te beheersen en daardoor trokken de volkeren de rijken binnen. De keizers waren niet in staat deze volksverhuizing te beheersen. Het gevolg van een en ander was dat het West-Romeinse Rijk verbrokkelde en dat keizers de opbrengsten niet meer als belasting op konden eisen. De Germaanse huurlingen onder leiding van Odoaker kwamen in 476 in opstand en zetten keizer Romulus Augustules af. Het betekende het einde van het West-Romeinse Rijk. Omdat de Germanen niet zelf keizer konden, kwamen er plaatsvervangers die tot keizer werden benoemd. Het Oost-Romeinse Rijk wilde hier niets mee te maken hebben. Odoaker benoemde zichzelf tot koning van het overgebleven Romeinse gebied. Doordat hij koning werd bestond het West-Romeinse keizerrijk niet meer.
In tegenstelling tot het westen slaagden de keizers in het Oost-Romeinse Rijk er nog zo'n duizend jaar in het rijk bijeen te houden. Het oosten blek economisch al zo belangrijk dat keizer Constantijn al in 330 n. Chr. besloot de hoofdstad van Rome te verplaatsen naar de oude Griekse stad Byzantium, die al snel Constantinopel werd genoemd. Het nieuwe rijkshart werd goed beveiligd door kilometers lange verdedigingmuren.
Het Oost-Romeinse Rijk probeerde in de 6e eeuw het oude rijk in ere te herstellen, maar dat mislukte. Zelf moest het gebieden afstaan aan een nieuwe grootmacht in het oosten: het islamitische rijk van kalief Omar I. In de 9e eeuw kon men enig gebied terugveroveren.
De macht van het Oost-Romeinse Rijk was gebaseerd op:
- Grote welvaart door het feit dat Constantinopel lag aan belangrijke handelsroutes, waardoor belastingopbrengsten toenamen.
- Met dit geld konden de Byzantijnse keizers een leger samenstellen, ambtenaren belasting laten innen en konden aanvallen van buitenaf worden omgekocht.
- Een stevige greep op de organisatie van de kerk.
- Een goed functionerend leger.
In 1453 kwam er een einde aan het Oost-Romeinse Rijk toen de Turkse sultan Mehmet II Constantinopel innam. Constantinopel werd nu de hoofdstad van het Ottomaanse Rijk.
Kenmerkende aspecten:
- de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
- De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse Cultuur.
- De groei van het Romeinse imperium, waardoor de Grieks- Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
- De ontwikkeling van het Jodendom en het Christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
- De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest- Europa.
H3 Paragraaf 1:
De samenleving werd gedomineerd door de adel, een kleine elite van grootgrondbezitters. De leden van deze groep traden op als bestuurders, krijgsheren en rechters. Uit hun kringen kwamen ook de geestelijken voort. Adel en geestelijkheid waren de twee hoogste standen in de middeleeuwse samenleving. De derde stand (sociale groep) bestond uit de boeren. Zij woonden en werkten op de landerijen van de heren en waren in verschillende mate afhankelijk van hen.
Ten eerste waren er de vrij boeren: Zij bewerkten hun eigen land en hadden de vrije beschikking over hun eigen persoon en hun goederen. Zij hadden wel de zware verplichting in oorlogstijd hun heer te volgen. Moesten voor hun eigen wapenuitrusting zorgen, wat een zware opgave was. Vrije boeren zagen daarom soms af van hun vrijheid en werden horige. Daarmee werden ze verlost van hun militaire dienst en genoten voortaan van bescherming van de heer.
Ten tweede waren er de horigen, de tweede groep afhankelijke boeren op het land van de heer. Zij bewerkten hun eigen grond, maar mochten de landerijen van de heer niet verlaten. Ook om te trouwen had men toestemming nodig en moesten ze bepaalde diensten verrichten.
De derde groep onvrijen waren de lijfeigenen. Dit waren mensen zonder bezit die als knechten werkten en volledig in de macht van de heer waren.
Al deze groepen waren gebonden aan het domein (het grondgebied van de heer), de belangrijkste sociaaleconomische eenheid in de middeleeuwen. Een domein kon het eigendom zijn van een militaire leider, een bisschop, klooster of koning. In de economie stond het domein zo centraal, dat we het economische systeem uit deze periode ook wel aanduiden als het 'domaniale stelsel' of 'hofstelsel'. Het woord 'hof' verwijst naar de hoeve (boerderij) van de heer, het centrum van een domein.
Kenmerken van een domein:
- Driedeling van de grond
- - Eén derde deel was bestemd voor de heer zelf, het vroonhof. Dit was soms versterkt met een muur van houten palen, de voorloper van het kasteel.
- Er stonden verschillende gebouwen zoals de hoofdhoeve, het huis waarin de heer woonde.
- Soms stond er een kerkje.
- Op een deel van het domein bezat de heer akkers, waarop hij lijfeigenen en horigen liet werken.
- Een tweede gedeelte van de grond was bestemd voor de akkers van de boeren, vrije en horige, met hun boerderijen. Vrije boeren konden grond van de heer pachten.
- De rest van het domein was woeste grond. Dat bestond uit ongerepte natuur en bos waarin de heer ook wel eens voor eigen plezier ging jagen.
- Het domein was verspreid over relatief losse lappen grond, die over een uitgestrekt gebied verspreid waren. Het domein kon daardoor verschillende producten leveren.
Hier zie je een domein:
Het Hofstelsel ontwikkelde zich in het noord -westen van het voormalige West - Romeinse Rijk. De steden waren verschrompeld of verdwenen. In de Vroege Middeleeuwen was een vrijwel volledig agrarische samenleving ( maatschappijvorm waarin bijna iedereen werkzaam is in de landbouw) ontstaan. Eerder tijdens het Romeinse Rijk was er sprake van een agrarische - urbane samenleving ( mensen zijn werkzaam in de landbouw maar er zijn ook steden waarin de meeste mensen hun brood verdienen als ambachtsman of handelaar).
Deze veranderingen had een keten van oorzaken:
1) Het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk ondermeer door de volksverhuizingen.
2) Door het wegvallen van het centrale gezag gingen lokale heren oorlog met elkaar voeren over erfenissen en grondgebied.
3) Dit leidde tot grote onveiligheid.
4) Reizen werd gevaarlijk en de handel kromp in.
5) Internationale handelscentra veranderden in regionale marktplaatsen.
6) Geld als ruilmiddel verdween.
7) De productie in de nijverheid nam af en er konden geen grondstoffen meer worden aangevoerd.
Omdat de handel bijna helemaal was verdwenen, moesten de middeleeuwers in hun eigen onderhoud voorzien. Daarom zeggen we dat de boeren in het vroegmiddeleeuwse hofstelsel autarkisch (zelfvoorzienend) waren. Binnen een dorp bestond nog wel enige vorm van specialisatie en was er enige ruilhandel met gebieden buiten het dorp.
H3 Paragraaf 2:
Toen de Romeinen aan het einde van de 4e eeuw het christendom tot staatsgodsdienst maakten betekende dat nog niet dat iedereen christen werd. Men bleef vaak toch de eigen goden aanbidden. In de eeuwen daarna veranderde dat beeld en steeds meer mensen werden gekerstend, bekeerden zich tot het christendom.
Na het wegvallen van het Romeinse Rijk vochten verschillende volkeren om de macht en om grondgebied. De Franken hadden daarmee het meeste succes. Dat had te maken met het verbond met de paus in Rome en dus met de Katholieke kant van het Christendom.
Toen koning Clovis, rond 500 na Chr. de beslissing had genomen zich te bekeren deed hij dat ook uit politieke motieven. Samenwerking met de kerk was gunstig, omdat zij bij het bestuur gebruik konden maken van ervaren bestuurders als de bisschoppen en konden ze rekenen, via de paus, op de zegen van God. De kerk had er baat bij omdat de Franken militaire steun konden verlenen aan de kerk in haar gebied in Italië. De Franken ontwikkelden zich zo tot het machtigste volk in Noordwest-Europa.
In Nederland ging dit proces geleidelijk. De Frankische koning Dagobert stichtte omstreeks 635 een kerk in Utrecht. De monniken Willibrord en Bonifatius probeerden in de 8e eeuw de Friezen en Saksen te bekeren. Deze missionarissen waren uit Engeland gekomen om het geloof te verspreiden en werden daarbij gesteund door de Franken om kerken en kloosters te stichten. Dat liep voor Bonifatius niet goed af want hij werd door de Friezen in 754 te Dokkum vermoord. Waarmee duidelijk werd dat kerstening van de Friezen niet eenvoudig was.
Er waren in de middeleeuwen twee soorten geestelijken: de reguliere geestelijken, die in kloosters leefden, en de seculiere geestelijken, die 'in de wereld' leefden, tussen de gewone mensen.
Reguliere geestelijken leefden in een klooster onder leiding van een abt. Zij brachten de dag door met bidden werken en leefden volgens kloosterregels. De bekendste regels zijn die van Benedictus Van Nursia (ca. 480-ca. 547). Drie hoofdregels: Gehoorzaamheid aan de abt, in armoede leven en in onthouding leven (geen seks). Het klooster moest zo veel mogelijk in de eigen behoeften voorzien. Ze hadden ook een taak in de kerstening.
Het kloosterleven oefende grote aantrekkingskracht uit op mensen uit de hogere klasse in de samenleving. Schonken land en grote sommen geld en lieten hun zonen en dochters intreden. Zo verwierven kloosters vele grond en ontwikkelden zich tot grootgrondbezitters. Daarnaast verzorgden ze ook de zieken, schreven oude handschriften over en gaven onderwijs. Ze speelden dus een belangrijke rol bij het doorgeven van het culturele erfgoed.
De tweede groep geestelijken, bestond uit priesters, mannen die leiding gaven aan de uitvoering van de kerkelijke rituelen. Ook deze mensen moesten beloven niet te trouwen en een gewijd leven te leiden. De seculiere geestelijkheid kende verschillende rangen. Op de laatste trede van de kerkelijke hiërarchie ( de kerkelijke rangorde) stonden de pastoors. Zij zorgden op het niveau van de parochie (kerkelijke gemeente) voor de gelovigen. Daarboven stond de bisschop, die leider was van een bisdom (kerkelijke provincie). Boven de Bisschop stond de Paus als leider van de Kerk.
1) De Paus
2) De Bisschop
3) De Pastoors
De Paus en de bisschoppen zorgden samen met de Frankische heersers voor de uitbreiding van het christendom.
H3 Paragraaf 3:
Het Latijnse woord 'feodum' betekent 'leen' en daarom spreken we ook wel over leenstelsel. Met het feodale stelsel bedoelen we de manier van besturen waarbij leenheren (iemand die leenmannen aan zich heeft gebonden door hun grond en rechten in ‘leen’ te geven) gebieden uitlenen ('in leen geven') aan leenmannen ( van een leenheer grond heeft ‘geleend’ en in ruil daarvoor trouwe dienst belooft, ook wel vazal genoemd).
De bestuurlijke organisatie van de samenleving lijkt op een piramide. Aan de top van de piramide in het Frankische Rijk stond de koning. Hij was de hoogste leenheer. Zijn land was verdeeld in 'gouwen' (graafschappen) , die elk werden bestuurd door een graaf. Wanneer een gouw erg groot was had de bestuurder de titel van hertog en heette zijn gebied hertogdom. Hij mocht de opbrengsten van zijn leen voor zichzelf en voor het bestuur gebruiken. In ruil voor het leen betaalde de leenman eenmalig een grote geldsom en beloofde hij zijn heer militair bij te staan. Tot de taken van een leenman behoorde ook het bestuur en de rechtspraak in zijn gebied.
Omdat de graaf of hertog dit allemaal niet alleen kon, gaf hij delen van zijn gebied in leen aan belangrijke volgelingen. In feite dus aan achterleenmannen van de leenman van de graaf. Die op hun beurt ook weer lenen verstrekten aan achterachterleenmannen. Als iemand zijn verplichtingen niet nakwam mocht de leenheer het leen in principe weer afnemen.
Het feodale stelsel (het leenstelsel) ontstond na 700 in het Frankische Rijk. Het stelsel is geleidelijk tot ontwikkeling gekomen en bleef tot na de Middeleeuwen bestaan. De Frankische koning Karel Martel had strijders nodig maar had geen geld. Hij kwam toen op het idee om zijn vazallen een aantal boerderijen in leen te geven als beloning. Door deze combinatie van vazaliteit - een vazal beloofde zijn heer militair te steunen en legden en eed van trouw af - en leen zette hij de belangrijkste stap in de ontwikkeling van feodale verhoudingen.
Karel de Grote (768-814), kleinzoon van Karel Martel, zette een tweede belangrijke stap: hij koppelde het leenstelsel aan het bestuur. Hij maakte niet alleen soldaten, maar ook hoge bestuurders tot leenmannen. Het leen viel samen met het gebied dat zij al bestuurden.
Problemen van het leenstelsel
1) Leenmannen zagen de lenen al snel als hun eigendom.
2) Lenen werden erfelijk en gingen over van vader op zoon.
3) Leenmannen hadden vaak meerdere leenheren. Dat leidde tot problemen in oorlogstijd.
H3 Paragraaf 4:
Van de 7e tot en met de 9e eeuw slaagden Arabieren er in een groot deel van het Midden-Oosten en Noord - Afrika te veroveren. Ze stichtten er een nieuw islamitisch rijk.
Vanuit Mekka had de Islam vorm gekregen op het Arabisch schiereiland. Dat was een centrale plaats, waar handelswegen elkaar kruisten en koplieden uit alle windstreken met elkaar in contact kwamen.
De stichter van de Islam (het geloof in één god, Allah) , Mohammed, bouwde voort op ideeën en geschriften van joden, christenen en lokale religies. Ook hij ging uit van het monotheïsme. Alle teksten van Mohammed werden opgenomen in een heilig boek : de Koran. In de Islam staan de vijf zogenaamde zuilen centraal.
1) In het openbaar het geloof te belijden in de ene ware God Allah en zijn profeet Mohammed te belijden.
2) Vijfmaal per dag te bidden met het gelaat gericht naar Mekka.
3) Aalmoezen te geven aan de armen.
4) Tijdens de negende maand te vasten, de Ramadan, van zonsopgang tot zonsondergang.
5) Minimaal één maal in zijn leven op pelgrimstocht te gaan naar Mekka.
De Islam verspreidde zich snel op het Arabisch schiereiland door een combinatie van religieuze inspiratie, militaire strijd en diplomatie. Na zijn dood in 632 werd Mohammed opgevold door zijn schoonvader, Aboe Bakr. Men noemde hem 'kalief', opvolger van de profeet. Aboe-Bakr en zijn opvolgers breiden het islamitisch gebied verder uit.
Kalifaat => Islamitische bestuursvorm waarin de kalief zowel wereldlijk als religieus heerser is.
De expansie na 632 verliep in fasen.
- Eerst werd heel Arabië onder controle gebracht.
- Vervolgens werden Syrië, Palestina en het land van de Eufraat en de Tigris en daarna het Perzische Rijk en Egypte bedwongen.
- In 661 trad een nieuwe dynastie aan, van de Omajjaden en begin 720 werd Noord - Afrika en Spanje veroverd en een gebied dat reikte tot Tours en Poitiers in Frankrijk.
In de nieuwe fase van veroveringen werd de functie van het kalifaat overerfbaar. De Omajjaden verhuisden het regeringscentrum van Medina naar Damascus, omdat dat centraler lag binnen de grenzen van het nieuwe rijk.
Hoe kon deze omvangrijke en snelle gebiedsuitbreiding worden verklaard?
1) De tegenstanders waren relatief zwak.
2) In de veroverde gebieden zuchtte men onder zware belastingen van de Perzische en Byzantijnse machthebbers.
3) De Islam bevorderde het saamhorigheidsgevoel van de Arabische nomadische stammen.
4) Omdat het een van de plichten was te strijden voor God, de 'Jihad', kon dit worden uitgelegd als de plicht nieuwe gebieden voor de islam te veroveren.
De snelle verovering van het islamitische wereldrijk leidde tot de vraag hoe men de macht kon vasthouden. In de nieuwe gebieden vormde men een minderheid en koos men voor deze gebieden te besturen vanuit aparte militair versterkte kampen. de kampen werden gefinancierd door de belasting die de Arabieren oplegden.
Deze toplaag deed geen actieve poging de lokale bevolking tot de Islam te bekeren. Ze waren tolerant ten opzichte van andere godsdiensten, Vooral tegen de christenen en Joden, die ook in één god geloofden.
Niet-moslims moesten wel extra belasting betalen en waren uitgesloten van bestuurlijke functies en voor de bekeerde inheemse bevolking bleef de status laag.
Vanaf de periode 690-700 kwam het islamitische karakter van de samenleving steeds meer naar voren:
1) Er werd een islamitische munt ingevoerd.
2) Het Arabisch werd geïntroduceerd als taal van bestuur en wetenschap. Het Grieks raakte in onbruik.
3) Er ontwikkelde zich een nieuw stelsel van rechtsregels die waren gebaseerd op het woord van Allah, de Sharia.
4) Er kwamen steeds meer monumentale islamitische publieke gebouwen..
Het islamitische Rijk zou iet lang een bestuurlijke eenheid blijven: in d e 9e eeuw maakten gouverneurs van verschillende gebieden zich los van het centrale gezag.
In cultureel en wetenschappelijk opzicht bereikten de islamitische rijken een hoog niveau. Het werk van Griekse wetenschappers werd door Arabische geleerden vertaald en voortgezet en hebben invloed gehad op het West-Europees denken in de Late Middeleeuwen.
Kenmerkende aspecten:
- De verspreiding van het christendom in geheel Europa
- Het ontstaan en de verspreiding van de islam
- De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid
- Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
H4 Paragraaf 1:
Vanaf de 11e eeuw nam de handel in Europa weer toe, nadat deze in de vroege middeleeeuwen bijna geheel was verdwenen. Dat kwam vooral door toenemende opbrengsten van de landbouw. Daar zijn drie oorzaken voor te noemen:
1) Van het tweeslagstelsel ging men over op het drieslagstelsel. In plaats van de helft van het land braak te laten liggen, liet men nu 1/3 braak liggen. Daardoor nam de opbrengst van het land toe.
2) Woeste gronden werden ontgonnen en toegevoegd aan de landbouwgrond.
3) Boeren gingen ijzeren ploegen gebruiken die de plaggen niet alleen losscheurden, maar ook omkeerden.
De gevolgen van het toenemen van het voedsel waren:
a) de bevolking kon groeien.
b) de handel nam toe.
Er ontstonden op strategische punten lokale markten en er ontstonden grote jaarmarkten. Zo ontstond een opleving van de langeafstandshandel zoals de Italiaanse steden die handel dreven met het Byzantijnse Rijk en het Midden-Oosten. Ook liep vanaf Italië een handelsroute via Frankrijk en Vlaanderen naar Engeland. Ook het noorden van Europa, Scandinavië en het Oostzeegebied, was aangesloten op dit netwerk.
De opbloei van de handel leidde ertoe dat steden gingen samenwerken. Zo ontstond in de 12 e eeuw de Hanze, een samenwerkingsverbond van handelssteden in Noord-Europa. In Nederland waren steden als Deventer, Kampen en Zwolle onderdeel van dit samenwerkingsverbond. Belangrijke handelsproducten waren specerijen, graan, wol, wijn, textiel en vis.
Naast de samenwerking van de steden gingen ook de landsheren zich actief met de handel bemoeien. Ter bevordering van de welvaart zorgden ze voor meer veiligheid en stelden rechtbanken in om conflicten tussen handelaren op te lossen. De handel zorgde ook voor een groeiende vraag naar geld. Plaatselijk waren kleine zilveren munten in gebruik. Maar vanaf de 13 e eeuw werden er weer gouden munten geslagen, waardoor de geldeconomie en de geldhandel tot ontwikkeling kwamen. Elke stad sloeg zijn eigen munt zodat geldwisselaars belangrijk werden. Toen deze ook geld gingen uitlenen ontstonden in Italië de eerste banken.
Door de toenemende handel nam ook het aantal steden toe rondom strategisch gelegen plaatsen, bij doorwaadbare rivieren, bij handelswegen die elkaar kruisten, bij kastelen of kloosters. Deze handelsgemeenschappen trokken ambachtslieden aan.
De in omvang groeiende steden, begonnen met hun heer te onderhandelen over meer privileges, zoals het recht om een jaarmarkt te houden of de eigen rechtsspraak te regelen, tolvrijheid en het recht om een verdedigingsmuur op te richten. Kortom men onderhandelde over stadsrechten. Landsheren waren daartoe bereid omdat hen dat belastingen en militaire steun opleverde.
In een middeleeuwse stad werd onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen bewoners. De voornaamste burgers hadden burgerrecht en kwamen in aanmerking voor bestuursambten. Mensen met burgerrecht vormden samen de burgerij. Binnen deze groep ontstond een groep die Patriciërs werden genoemd, omdat ze de belangrijkste bestuursfuncties vervulden. In eerste instantie waren dat vooral kooplieden, later maakten ook ambachtslieden er deel van uit.
Daarnaast waren er ook inwoners zonder burgerrecht. Veelal waren dat mensen die van het platteland naar de stad waren getrokken op zoek naar werk. Om de toenemende concurrentie het hoofd te bieden stichtten handelaren en ambachtslieden verenigingen op, die hun belangen behartigden. Deze verenigingen werden gilden genoemd. Alleen mensen met hetzelfde beroep konden er deel van uit maken. Gilden hielden de concurrentie klein door zelf leden op te leiden en stelden voorwaarden aan de te produceren producten.
Door de groeiende zelfstandigheid van de steden verzwakten de feodale verhoudingen. Burgers in de stad konden zichzelf beschermen en kochten hun vrijheid door belasting aan hun landsheer te betalen.
H4 Paragraaf 2:
Europeanen breidden hun bemoeienis uit buiten de christelijke wereld en in toenemende mate in niet-Europse gebieden. Er waren drie vormen van expansie.
1) De verovering van islamitisch Spanje en Portugal, de Reconquista (Na de bloeitijd viel het uiteen en slaagden de christelijke legers erin de moslims langzaam te verdrijven).
2) De kruistochten. De katholieke kerk riep op tot de kruistochten tegen de bezetters van het Heilige land, de moslims. Paus Urbanus II riep in 1095 op tot de eerste kruistocht. Deze kruisvaardlegers bestonden voornamelijk uit mannen van adel. Motieven om op kruistocht te gaan waren onder andere: a) roem, b) beloning in de vorm van een stuk grond voor leenmannen, c) Italiaanse steden dachten er financieel beter van te worden, d) vergeving te krijgen van hun zonden, e) voor het avontuur.
3) De trek naar dunbevolkte gebieden in Oost-Europa. Dat werd vooral door ridders van de Duitse Orde in Letland, Polen en Hongarije, tegen niet christelijke volken en ze streefden naar gebiedsuitbreiding door landgebrek.
De strijd tegen geloofsvijanden werd ook werd ook binnen de christelijke wereld gevoerd. Mensen die afweken van de officiële christelijke leer, ketters, werden vervolgd en streng bestraft. De Kerk stelde daar een speciale rechtbank voor in, de Inquisitie. Er ontstonden gewelddadige opstanden tegen andersgelovigen, zoals ketters en joden, en tegen de Katharen in Zuid-Frankrijk.
De Reconquista zou tot succes leiden: in 1492 waren de laatste moslimleiders uit Spanje verdreven. Maar de Kruistochten brachten niet het succes waarop men had gehoopt. De veroveringen waren niet blijvend gebleken. Beslissend daarin was de val van de stad Akko in 1291 waardoor er een einde kwam aan de aanwezigheid van de kruisvaarders in het Midden-Oosten.
Door de kruistochten waren er veel slachtoffers gevallen en hadden kruisvaarders door plunderingen en andere wandaden eerder verzet tegen zichzelf opgeroepen.
Toch waren er ook positieve gevolgen:
a) de handel tussen Europa en het Oosten werd bevorderd.
b) er werden praktische uitvindingen gedaan zoals het kompas.
c) een verrijking van de Europese wetenschap.
Tenslotte kan gesteld worden dat er een directe lijn loopt van de Reconquista naar het ontstaan van Europese universiteiten. Door de komst van de universiteiten waren kloosters in de late middeleeuwen niet langer de enige centra van kennis.
H4 Paragraaf 3:
Pausen in de late middeleeuwen beweerden dat zij recht hadden op wereldlijke macht en deden daarbij een beroep op het document de Schenking van Constantijn. Later is vastgesteld dat dit document een vervalsing was.
Met deze wereldlijke macht wordt bedoeld dat de Paus niet alleen binnen de kerk gezag had, maar in de christelijke wereld ook boven de vorsten zou moeten staan. Natuurlijk leidde die opvatting tot een strijd.
De paus had de wereldlijke leiders hard nodig om bij bedreigingen van buitenaf hun militaire steun te kunnen vragen. Dat werd in de middeleeuwen genoemd de tweezwaardenleer. Volgens deze leer was de wereld verdeeld in twee machtssferen: een geestelijke en een wereldlijke. Deze moesten niet met elkaar vechten, maar elkaar versterken en respecteren.
Maar steeds meer ontstond er een duidelijke machtsstrijd over de vraag wie de meeste macht had: de koningen of de paus? Vooral tussen de Duitse keizers en opeenvolgende pausen. Otto I had in de tiende eeuw het pausdom geholpen toen het een speelbal dreigde te worden van Romeinse adellijke families. Het waren vervolgens de Duitse keizers die een eeuw lang de pauskeuze bepaalden. Vanuit de kerk ontstond verzet tegen de lekeninvestituur (investituur ceremonie van bevestiging in paus ambt). Dit moest niet meer door een leek worden gedaan, maar vanuit de kerk zelf.
De Duitse keizer benoemde ook de bisschoppen, waardoor hij het voordeel had dat deze geen erfgenamen konden krijgen en dus geen leenbezit als erfelijk bezit kon worden bestempeld (ze mochten niet trouwen). De strijd van de pausen om zich los te maken van de invloed van de Duitse keizers leidde tot veel conflicten en wordt de Investituurstrijd genoemd. Deze begon onder paus Gregorius VII in 1075 die de Duitse keizer verbood bisschoppen te benoemen. Keizer Hendrik IV trok zich daar niets van aan en besloot Gregorius VII in 1076 af te zetten. Het begin van een langdurig conflict.
In het begin leek de paus aan de winnende hand. Hij besloot de keizer in de ban te doen, in feite buiten de kerk te plaatsen. Dat leidde onder de Duitse leenmannen voor de keizer tot problemen waardoor hij besloot toe te geven aan de paus. Na zijn gang naar Canossa, besloot de paus hem vergiffenis te schenken. Maar Hendrik zette daarna de paus opnieuw af en benoemde een nieuwe paus. Dat was het startsein voor een lange strijd. Uiteindelijk was er geen duidelijke winnaar. In 1122 werd er een compromis gesloten, het Concordaat van Worms. De paus zou voortaan aan een bisschop de geestelijke macht geven, de keizer gaf aan de bisschop de wereldlijke macht.
Voor de Duitse keizer pakte een en ander vooral ongunstig uit. Omdat de hoge geestelijken van adel waren en nu meer te zeggen hadden werd de macht van de keizer beperkt. Het gevolg was dat het Duitse Rijk niet gemakkelijk tot een eenheid kon uitgroeien, maar verbrokkeld bleef in tal van kleine en grote staten.
De in 1305 gekozen paus Clemens V, liet zich door de Franse koning overtuigen zich in Avingnon te vestigen uit zorg voor zijn veiligheid. Maar de Franse koning wilde de paus ook weghebben uit de buurt van de Duitse keizer. In 1309 verhuisde de Paus naar Avignon waar een pauselijk paleis werd gebouwd. Uiteindelijk zouden 6 pausen vanuit Avingnon de kerk leiden. In 1377 besloot de paus terug te keren naar Rome. Na diens dood werd er zowel in Avingnon als in Rome een paus benoemd, maar uiteindelijk werd de paus in Rome als de echte paus gezien.
H4 Paragraaf 4:
Edelen en Koningen konden met elkaar in conflict raken. Veel koningen probeerde door centralisatie hun macht ten koste van de adel uit te breiden en te regeren vanuit een plaats. Daar ontstond verzet tegen. In Engeland werd door dat verzet een 'Magna Carta' getekend in 1215, waarbij de koning zich moest neerleggen bij bepalingen die zijn macht inperkten. Na ondertekening van de Magna Carta was de strijd echter nog niet beslist. Toch zien de Engelsen de Magna Charta als de basis van hun vrijheden.
Toen in Europa tijdens de late middeleeuwen de handel opleefde en er weer geld in omloop kwam kwamen de leenheren sterker te staan ten opzichte van hun leenmannen. Met de belastingen die ze inden konden ze huursoldaten inhuren die op elk moment beschikbaar waren en kon men ambtenaren betalen die loyaal waren aan de heer. Centralisatie van bestuur betekende een meer efficiënt bestuur en gelijke regels en belastingen. Ook slaagden steeds meer heren erin hun gebied uit te breiden via huwelijken en veroveringsoorlogen.
In een moeilijk en langdurig proces ontstond zo staatsvorming, dat niet zonder slag of stoot door de stedelingen en edelen werd geaccepteerd. Deze wilden hun privileges niet afstaan. Niet alleen in Engeland kwam men in verzet ook in de Lage Landen dwong een verzet van Brabantse steden de vorst tot ondertekening van een oorkonde die zijn positie verzwakte. De koning moest voortaan volgens deze 'Blijde inkomst' toestemming vragen aan de steden om oorlog te voeren of belasting te heffen. Leenmannen gaven zich dus maar niet zo gewonnen.
Ondanks de centralisatiepolitiek bleef het Duitse keizerrijk erg versnipperd. De vorstendommen worden één blok tegen de keizer. De afloop van de Investituurstrijd was nadelig geweest voor de Duitse keizer. Dat gold ook voor de Noordelijke Nederlanden, die grotendeels onder het Duitse keizerrijk vielen. De leenmannen hier gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Pas aan het einde van de middeleeuwen kregen de gewesten in de Noordelijke Nederlanden te maken met centralisatiepogingen, eerst door de Bourgondische hertogen en later door hun opvolgers, de Habsburgers.
Ondanks de centralisatiepolitiek bleef het Duitse keizerrijk erg versnipperd. De vorstendommen worden één blok tegen de keizer. De afloop van de Investituurstrijd was nadelig geweest voor de Duitse keizer. Dat gold ook voor de Noordelijke Nederlanden, die grotendeels onder het Duitse keizerrijk vielen. De leenmannen hier gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Pas aan het einde van de middeleeuwen kregen de gewesten in de Noordelijke Nederlanden te maken met centralisatiepogingen, eerst door de Bourgondische hertogen en later door hun opvolgers, de Habsburgers.
In Frankrijk verliep de centralisatie van de macht wel succesvol. Nadat de Franse edelen in 987 uit hun midden Hugo Capet, de graaf van Parijs, als nieuwe koning hadden gekozen, was zijn macht gering, alleen rond Parijs. De leenmannen van de koning gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Maar de Capetingen slaagden erin hun macht in een paar eeuwen steeds verder uit te breiden.
In 1265 regeerden de Capetiaanse koningen direct of indirect over grote gebieden van Frankrijk
Oorzaken daarvan waren:
1) Het koninklijke domein was centraal gelegen.
2) Parijs ontwikkelde zich tot een rijke handelsstad waardoor de koningen over veel geld konden beschikken.
3) De opeenvolgende Capets hadden ieder slecht een zoon die erfgenaam was. Daardoor hoefde het gebied niet verdeeld te worden.
4) De Franse koningen hadden veel succes bij de oorlogsvoering.
5) Doorslaggevend was echter de Honderdjarige Oorlog (1337-1453). Tijdens deze oorlog lukte het de Franse koning om zowel de Engelse koning als zijn hoge edelen te verslaan.
Sinds Willem de Veroveraar in 1066 er in slaagde het land in te nemen was de positie van de koning sterk. Willem verdeelde de net veroverde gebieden strategisch onder Franse en Engelse leenmannen en daarbij zorgde hij dat die lenen sterk verspreid lagen en niet aan elkaar lagen. Toch werd in 1215 de Magna Charta gesloten.
Omdat oorlogen veel geld kosten ontstonden er in heel Europa parlementen, overlegorganen waarin de koning samenkwam met vertegenwoordigers uit de drie standen: adel, geestelijkheid en burgers. In Frankrijk slaagde de koning er in sommige belastingen te innen zonder tussenkomst van het parlement. In Engeland lukte dat niet. In sommige landen bestonden verscheidene van zulke parlementen en werd de hoogste standenvergadering, met vertegenwoordigers uit het hele land, aangeduid als Staten-Generaal. Dat was in de bijvoorbeeld in de Lage Landen zo.
Het gebied dat we nu Nederland en België noemen was in de Middeleeuwen nog geen staat. Het waren de Bourgondische vorsten die als eerste pogingen ondernamen de centralisatie te bevorderen door het instellen van centrale raden, zoals de Staten Generaal.
Kenmerkende aspecten:
- De opkomst van de handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving
- De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van de steden
- Het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben
- De expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten
- Het begin van de staatsvorming en centralisatie
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden