Paragraaf 1, de opkomst van de islam. Kenmerkend aspect: ontstaan en verspreiding van de islam.
De islam is waarschijnlijk gesticht door de Arabische koopman Mohammed die volgens islamitische geschriften in 610 van Allah de opdracht kreeg om zijn profeet te worden. Tot zijn dood in 632 zou de engel Gabriël hem verzen van Allah door hebben gegeven. Volgelingen leerden deze uit hun hoofd en schreven ze later op in de koran. Moslims streefden (net als bij het christendom) naar uitbreiding van hun geloof, de jihad. De islam was in het begin een godsdienst van heersers, Mohammed was niet alleen een profeet maar ook wereldlijk machthebber. Na zijn dood kozen zijn belangrijkste volgelingen een nieuwe leider met de titel kalief (opvolger). De islam breidde zich door alle veroveringen razendsnel uit.
Rond 650 viel de uitbreiding van de Arabieren stil. Na de moord op de laatste gekozen kalief Ali, kwam er een familie uit Mekka aan de macht. Zij stichtten een dynastie (vorstendom) waarbij de titel van kalief overging van vader op zoon. De sjiieten (volgelingen van Ali) kwamen daartegen in opstand en vonden dat de macht in handen moest zijn van de nakomelingen van Ali. De soennieten steunden de familie.
Onder de familie werd de islam verder verspreid. Ze veroverden landen en staken vanuit Marokko over naar Europa waar ze in Frankrijk in 732 teruggeslagen werden door de franken. Daarmee kwam er een eind aan de expansie van het Arabisch-islamitisch wereldrijk. Het rijk viel uiteen in vele staten bestuurd door een sultan of emir. Wel bleef de islamitische wereld een culturele en economische eenheid. Spanje en Portugal, waar de moslims Moren worden genoemd, bleven er nog lang bij horen. Turkse moslims veroverden vanaf de 11e eeuw geleidelijk de resten van het Byzantijnse rijk. In 1492 voltooiden de christelijke vorsten hun reconquista (herovering) met de inname van Granada in Zuid-Spanje.
De Arabieren waren tolerant en lieten mensen hun eigen geloof uitoefenen. Voorwaarde was dat Mohammed niet beledigd mocht worden en christenen & joden moesten meer belasting betalen. De islamitische wereld had een landbouw stedelijke samenleving met Arabisch als voertaal. De Arabieren vernietigden de Perzische en Grieks-Romeinse cultuur niet maar maakten er gebruik van. Ze lieten filosofische, wetenschappelijke en literaire werken van de Grieken en Perzen in het Arabisch vertalen. Bestaande bouwkundige tradities voegden ze samen met de nieuwe architectuur, die indrukwekkende moskeeën, paleizen en andere bouwwerken opleverden. Steden ontwikkelden zich tot schitterende metropolen.
Paragraaf 2, hofstelsel en horigheid. Kenmerkend aspect: de ontwikkeling in West-Europa van landbouwstedelijke naar landbouw –samenleving.
Na de ondergang van het romeinse rijk bleef er in West-Europa weinig over. Veel steden waren ruïnes geworden en er woonden nog maar weinig mensen. De West-Europese samenleving was in de jaren 500-1000 vrijwel volledig agrarisch. Het land bracht zo weinig op dat de meeste mensen in de landbouw moest werken. De handelaren en ambachtslieden waren samen met de steden verdwenen. De plattelandsgemeenschappen waren grotendeels autarkisch: ze leefden van de opbrengst van het eigenland en er was weinig contact met de buitenwereld. Reizen was gevaarlijk, de goede wegen waren verdwenen, grote delen van Europa waren onbewoond en de natuur ging zijn gang. De boerengemeenschappen maakten zelf wat zij nodig hadden. Ze gebruikten hout uit de bossen om te stoken, huizen te bouwen en werktuigen te maken. Van wol van hun schapen maakten ze kleding. Als er al gehandeld werd, was het vaak ruilhandel want geld was er nauwelijks. De boeren waren erg arm en honger lag altijd op de loer. Bovendien werden ze overheerst, onderdrukt en geterroriseerd door de adellijke heren van wie zij afhankelijk waren.
In het romeinse rijk bestonden reusachtige landbouwbedrijven waarop slaven werkten. Daarnaast waren er boeren met eigen land. Maar in de 3e en 4e eeuw daalde de agrarische productie zo sterk dat de bevoorrading van de romeinse legers en steden in gevaar kwam. Om te voorkomen da de productie verder daalde, verboden de keizers de boeren hun grond te verlaten. Later nam de vrijheid van de boeren nog verder af. De overheid raakte verzwakt en bood geen bescherming meer: rondtrekkende bendes hadden vrij spel. Boeren vroegen daarom bescherming bij heren die legertjes op de been konden brengen. In ruil daarvoor gingen ze allerlei verplichtingen aan. Zo ontstond in de nadagen van het romeinse rijk de horigheid. Vrije boeren en slaven gingen op in een nieuwe klasse van halfvrije horigen. Horigen waren niet volledig rechteloos zoals slaven, maar ze mochten hun land niet zonder toestemming van de heer verlaten.
In grote delen van Europa bestond in de tijd van de monniken en ridders het hofstelsel. Daarbij woonden horige boeren op een domein van een heer of een klooster. Midden in zo’n landbouwgemeenschap stond de hof, het hoofdgebouw van de heer met opslagschuren, een molen, een weverij en andere bijgebouwen. Het domein was in tweeën gedeeld. Het ene deel, het vroonland, was van de heer (vroon) of het klooster. Het was onderverdeeld in akkers, weiden en woeste gronden. Vaak was er ook een groentetuin, visvijver en een wijngaard. Het andere deel van het domein was van de boeren. Ze hadden een hoeve en mochten de omliggende bossen en woeste gronden gebruiken om vee te laten lopen, hout te sprokkelen etc. Daar stonden herendiensten tegenover. De boeren moesten enkele dagen per week op het land van de heer werken. Sommigen moesten ander werk voor hem doen. Ze moesten bijv. als smid gereedschap maken of als timmerman een hek repareren. Vrouwen moesten spinnen of weven. Ook moesten horigen soms een deel van hun oogst afgeven. Tussen domeinen bestonden flinke verschillen. Op sommige stonden maar een paar hoeven, de andere waren heel groot. Koningen, hoge edelen en kloosters konden wel tientallen grote domeinen hebben. Ze lieten hun zaken dan waarnemen door hofmeiers of rentmeesters die op het domein woonden. Ook de herendiensten en de afdrachten konden van domein tot domein en zelfs van horige tot horige verschillen. Niet alle boeren leefden op een domein.
Paragraaf 3, het feodale stelsel. Kenmerkend aspect: feodale verhoudingen in het bestuur.
Het geordende systeem uit de romeinse tijd was verdwenen. Je kon lastig belasting heffen omdat er geen geld meer was en geschreven wetten hielpen niks omdat weinig mensen konden lezen. In 481 werd Frank Clovis koning van een klein gebiedje in België en breidde dat uit door veroveringen tot een groot rijk. Hij versloeg zelfs Germaanse stammen. Na de dood van Clovis werd het rijk verdeeld onder zijn 4 zoons, waarvan er eentje de andere 3 doodde en zo het hele rijk voor zichzelf had. Maar hij had ook weer 4 zoons en het hele riedeltje herhaalde zich. In de 8e eeuw kreeg Karel Martel het rijk in handen, en kleinzoon Karel de Grote breidde het in een reeks oorlogen nog verder uit. In 800 werd hij als het eerst in 300 jaar gekroond tot keizer.
Karel en andere koningen waren afhankelijk van lage heren, die met hem meevochten, soldaten leverden en gebieden bestuurden. Koningen beloonden deze edelen met grond en buit. Ook probeerden ze de adel aan zich te binden door een eed van wederzijdse trouw. Zo ontstond een nieuw besturingssysteem, het leenstelsel of feodalisme. Dat was niet gebaseerd op wetten maar op persoonlijke banden. De koning gaf een gebied of ambt in leen aan een vazal of leenman en beloofde hem te beschermen. In ruil daarvoor zwoer de vazal dat hij zijn leenheer zijn leven lang trouw zou dienen. Karel de Grote verdeelde zijn rijk in graafschappen en hertogdommen onder leiding van graven en hertogen. Deze vazallen moesten namens hem rechtspreken, militairen oproepen etc. In ruil kregen ze hun ambt in leen, inclusief burcht, domeinen en rechten om belasting te heffen. Leenmannen waren lastig te controleren, zeker na de dood van de Grote, ze gingen zich gedragen als zelfstandig machthebbers en de leen doorgeven aan hun kinderen. Graven en hertogen werden daardoor erfelijke heersers. In het jaar 1000 hadden ze allemaal zoveel macht dat het niet te overzien was voor koningen en viel het rijk langzaam uiteen.
Karel had voor zijn oorlogen wel goede legers nodig. De ridders te voet kregen een luxe, dure uitrusting en een goede trainging. In ridderschappen moesten ridders hun ridderlijke waarden laten zien zoals moed, trouw, eerlijkheid en kameraadschap.
Paragraaf 4, christendom in Europa. kenmerkend aspect: de verspreiding van het christendom in Europa.
De rooms-katholieke kerk word geleid vanuit Rome, daar is het ook ontstaan. In grotere steden en hun omgeving kregen bisschoppen de leiding over de kerk. Elke bisschop benoemde in zijn bisdom de lagere geestelijken. De hoogste geestelijke was de bisschop van Rome, de paus. Dit bleef wel intact na de ondergang van het romeinse rijk. In het Oost-Romeinse rijk ontstond de orthodoxe kerk die vanuit Constantinopel geleid werd door de keizer. Volgens de pauzen hadden keizers en koningen alleen wereldlijke macht: zij moesten de staat leiden. De pausen beweerden dat zij de geestelijke macht van Christus gekregen hadden: zij moesten de kerk leiden. Dit word de tweezwaardenleer genoemd. Mede hierdoor ontstond een schisma (scheuring) tussen het westelijke rooms-katholieke en het oostelijke orthodoxe geloof. Al in de 3e eeuw waren er geestelijke die zich van de wereld afzonderden: monniken en nonnen, die leefden in een klooster. Rooms-katholieke kloosters volgden vanaf de 6e eeuw de voorschriften van Benedictus. Ze mochten geen persoonlijk bezit hebben, het klooster niet verlaten en het hoofd van het klooster, de abt, gehoorzamen. Ze moesten zich ook houden aan een strakke dag deling van afwisselend bidden en werken.
Door invasies van de Saksen en Angelen verdween het christendom in Engeland helemaal maar vanaf 450 wisten monniken het christendom te verspreiden in Ierland, wat het eerste gekerstende (tot het christendom bekeren) gebied buiten het romeinse rijk werd. Clovis had in 496 de christelijke God aangeroepen tijdens een veldslag en dacht dat hij daardoor gewonnen had. Nadat hij gewonnen had liet hij zich met duizenden mensen dopen. Het christendom kreeg dankzij clovis en zijn opvolgers allerlei voordelen: heidens gezang/beelden/feesten en misplaatste grappen werden verboden want door al die dingen zou god zich beledigd voelen. Iedereen die dit wel deed kreeg 100 zweepslagen.
Missionarissen werden op pad gestuurd om mensen te bekeren.
Steeds meer mensen en koningen bekeerden zich tot het christendom, duizend jaar na het ontstaan ervan was bijna heel Europa christelijk.
Om heidenen makkelijker te bekeren namen de christenen allerlei heidense gebruiken over. Goden werden verbonden met Christus en de zondag werd een rustdag. Feesten werden op dezelfde datum gehouden heidense goden leefden voort in christelijke heiligen, zoals Maria die veel vruchtbaarheidsgodinnen verving. Ook het gebruik om botten en andere overblijfselen als relikwieën te vereren had een heidense afkomst. Het woord ‘god’ heeft ook een heidense afkomst. Missionarissen gebruikten het woord god om aan Germanen uit te leggen wat ze bedoelden, god betekend in veel Germaanse talen ‘datgene waaraan wordt geofferd’.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
I.
I.
Je mist paragraaf 5
6 jaar geleden
Antwoorden