Geschiedenis. 2.1
Traditionele dorpsgemeenschappen: dorpen die vrijwel zelfverzorgend waren. De economische activiteiten waren goed op elkaar afgestemd.
Saalland of vroonland: deze grond was direct bezit vd landheer.
Elke boer in de dorpskern had een klein stukje grond waarover hij de baas was. Dit werd vooral gebruikt voor groenteteelt en intensieve veeteelt
Drieslagstelsel: op één veld werd wintergraan verbouwd(rogge of tarwe), op een ander veld werd zomergraan verbouwd, en het derde veld bleef onbebouwd(braak)
Het onkruid op het derde veld werd herhaaldelijk ondergeploegd. Zo kregen de akkers weer hun vruchtbaarheid terug.
Gemene gronden: tot deze gronden hoorden de gemeenschappelijke weidegronden. Ieder lid van het dorpsgemeenschap mocht hier zijn vee stallen.
Tot de gemene gronden waren ook heide en bossen gerekend. Op de heide konden ze plaggen steken. De varkens konden in de bossen zoeken naar voedsel. Ook werd er grondstof voor de meubelmakers of bouwmateriaal uit de bossen gehaald.
In het teeltplan van de boeren stond het over bouwen van graan centraal, indien de kwaliteit van de grond en het klimaat het toelieten, werd er vooral tarwe verbouwd, omdat daar brood van werd gemaakt. Het nadeel hiervan was dat het niks opbracht omdat de oogst meestal slecht was.
Goede bronnen van eiwitten waren peulvruchten, zoals linzen, witte en bruine bonen en grauwe erwten.
Nijverheid: hier werden de grondstoffen verwerkt tot echt voedsel
De meeste mensen werkte in de landbouw, dus de nijverheid bleef beperkt tot het eenvoudig bewerken of verwerken van grondstoffen en landbouw. De ambachtsman werkte in een kleine werkplaats.
Gilden: vereniging van vakgenoten. Hierin waren ambachtslieden met hetzelfde beroep
georganiseerd.
Gezel: volleerd ambachtsman
Leerling: iemand die het vak leert van een gezel
2.2
moedernegotie: Amsterdam als centrum van de graanhandel
manufactuur: als veel mensen op één plek voor één baas werken
huisnijverheid: huisindustrie, thuis werken
arbeidsdeling: iedereen kreeg zijn eigen taak.
2 voordelen huisnijverheid:
-De handelaar/producent kon de gilden omzeilen. buiten de stad had de gilden geen zeggenschap.
-Het grote aanbod op het platteland. de tienduizen
-den boeren met kleine bedrijfjes konden iedere bron van inkomsten goed gebruiken
2.3
peasant: de zelfverzorgende boeren
farmers: producerende boeren
agrarische revolutie: begin punt tussen de 1700 en 1750: de agrarische productie steeg hier sterk door:
-de hoeveelheid grond die kon worden bebouwd
-de individuele farmer ging de productiemethoden verbeteren.
Vruchtwissel stelsels: de eerst zo belangrijke graan wrd afgewisselt met voedergewassen zoals knollen en klavers. Deze gewassen herstelde de vruchtbaarheid vd grond en zorgde ervoor dat een grote veestapel gevoed kon worden. Meer vee à meer mest, graanproductie stijgt.
Het grote belang van de agrarische revolutie was de toename van de productiviteit in de landbouw, waardoor er overschotten ontstonden. Hierdoor konden meer mensen eten en daalde het sterftecijfer. Er waren nu in verhouding minder mensen nodig voor de productie van voedsel, dus er werden veel arbeiders ontslagen. Door de bevolkingsgroei en de uitstoot van arbeidskrachten ontstond er een leger arbeidskrachten dat op zoek was naar werk.
Tot in het midden van de 18e eeuw was vervoer over lange afstanden, anders dan per schip, erg duur. Omdat in Engeland veel rivieren geschikt waren voor scheepvaart,hadden zij al een vrij goed waternetwerk. Door de groei van de steden schoot het bestaande waterwegennet al snel te kort. De oplossing hiervoor was het graven van kanalen, zodat rivieren met elkaar verbonden konden worden. Rond 1760 werd het kanalennet flink uitgebreid!
Rond 1800 was er reeds 1100 km kanaal gegraven. In 1830 al weer 8000 km. Toen de maak van de spoorwegen kwam, verflauwe de aandacht voor de aanleg van kanalen. Vanaf 1760 werden doorgaande, met tolrecht belaste wegen aangelegd.
Bij de katoenproductie waren er meer problemen dan bij wol en linnen. Vooral het garen vormde een knelpunt: de spinsters konden niet genoeg produceren om de weefgetouwen constant in bedrijf te houden. Enkele decennia lang bleef de spinnerij het antwoord op de schietspoel schuldig. Er kwamen een aantal verbeteringen.
1.de schietspoel, dit werd uitgevonden door Kay
2.de 2e verbetering was de Spinning Jenny. De Spinning Jenny en de schietspoel betekende niet het einde van de huisnijverheid.
3.als 3e kwam er een spinmachine die door een waterrad werd aangedreven, een Water Frame, uitgevonden door Richard Arkwright in 1786. één spinner achter een water frame verwerkte evenveel als 200 vrouwen met een spinnewiel. De water frame was ongeschikt voor de huisnijverheid omdat er stromend water voor nodig was. Doordat er veel tijd verloren ging met het verdelen van de grondstoffen en het ophalen van de eindproducten door de koopman.ondernemer, verhuisden de thuiswevers naar de industriesteden in wording.
4.tot slot werd de stoommachine ontworpen, het voordeel hiervan was dat er geen stromend water voor nodig was.
Door de industrialisatie kreeg Engeland niet alleen een voorsprong op industrieel gebied, het werd ook het grootste importeren de en exporterende land ter wereld tot de 20e eeuw. Engeland exporteerde in het begin van de 18e eeuw via Londen grote hoeveelheden suiker, thee, koffie, tabak en specerijen. Aan het eind van de eeuw was dit lijstje aangevuld met katoenen stoffen, ijzer en staal
Vanaf 1800 bestond de import voor ruim 95% aan voedsel, de export bestond voor bijna 90% uit industriegoederen, waarbij katoenen stoffen de hoofdmoot gingen vormen.
Engeland exporteerde in het begin van de achtiende eeuw via Londen grote hoeveelheden suiker, thee, koffie, tabak en specerijen. Aan
Great exhibition: de eerste wereldtentoonstelling.
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
dit werkstuk is natuurlijk top:)
21 jaar geleden
AntwoordenL.
L.
je mist de laatste paragraaf! ;)
groetjes lara
18 jaar geleden
Antwoorden