Hoofdstuk 10: geschiedenis van Nederland

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 7073 woorden
  • 27 januari 2016
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Fix onze energie!

Studeer energie & techniek. Iedereen staat te springen om jou! We hebben namelijk veel technische toppers nodig die de energie van morgen fixen. Met een opleiding in energie & techniek ben je onmisbaar voor de toekomst. Check Power Up The Planet en ontdek welke opleiding het beste bij je past! 

Check Power Up The Planet!

Paragraaf 1: Wat er aan de Nederlanden voorafging

Al sinds 200.000 tot 150.000 jaar geleden woonden er mensen op ons grondgebied, het waren jagers en verzamelaars. Hun geschiedenis duurde het langste van allemaal, maar we weten er bijna niks over. Pas rond 3500 voor Chr. kwamen er landbouwers op ons grondgebied, hier bouwden ze in Drenthe hunebedden, waarin trechterbekers zijn teruggevonden.

In de Romeinse tijd was ons grondgebied een grensgebied, waar de Romeinse beschaving overging in de 'onbeschaafde' Keltische en Germaanse stammen. De Rijn werd de grens (limes) van het Romeinse rijk. De Bataven waren bondgenoten van de Romeinen en hielpen de grens bewaken. Ze kwamen een keer in opstand: in 69 na Chr. onder leiding van Julius Civilis, maar het liep uit tot een mislukking. Er waren geen Germaanse schrijvers, maar de Romeinen schreven wel over de oorlogen tegen de Germanen, maar niet over de Germaanse cultuur. Alleen de Romeinse geschiedschrijver Tacitus schreef een klein boekje, genaamd Germania, waarin hij vertelde wat hij wist of dacht te weten van de levenswijze van de Germanen. Hij was zelf nooit in het gebied van de Germanen geweest. Plinius de Oudere was er wel geweest en hij schreef een boek over de geografische situatie in de Germaanse gebieden, Natuurlijke Historie genaamd. Over de confrontatie van culturen staat niets in de geschriften van Plinius en Tacitus.

Een deel van de Germanen ren zuiden van de Rijn werden geromaniseerd. De Romeinen legden aan de limes legerplaatsen aan, soms met een stad erbij, bijvoorbeeld Noviomagus (Nijmegen). In Zuid-Limburg bouwden ze Romeinse villa's (landgoederen). Germaanse bewoners trokken naar de steden en landgoederen, maar de geromaniseerde Germanen deden niet volledig afstand van hun eigen cultuur. Ze hielden hun eigen goden, die soms ook geromaniseerd werden. De Germaanse god Donar kreeg zo de Romeinse naam Mercurius. Nadat de Romeinen eind 4e eeuw ons grondgebied verlieten, bleef er weinig van de Romeinse cultuur over.

Paragraaf 2: De opstand in de Nederlanden

Na 925 hoorde ons grondgebied bij het Duitse rijk, waarbij het hoogste gezag in handen was van de Duitse koning of keizer. Deze werd gekozen door een aantal Duitse vorsten, keurvorsten genoemd. In werkelijkheid waren de meeste gebieden in handen van hertogen, graven en bisschoppen. Pas in de 14e/15e eeuw tekenden de Nederlanden zich min of meer als politieke eenheid af, dit kwam door twee factoren:

  • De stedengroei sinds de 12e eeuw: in de vroege middeleeuwen waren de Lage Landen niet van bijzonder belang in Europa. Ze werden pas in de 12e eeuw belangrijk, tijdens de opkomst van de steden. De rivieren maakten de Lage Landen gunstig voor een steeds drukker handels verkeer. Er ontstond een landschap getekend door (water-)wegen en steden. Een groot aantal steden sloot een onderling handelsverbond: de Hanze. Ook Noord-Italië kende een vergelijkbare stedendichtheid.
  • Het streven van de hertogen van Bourgondië om de Lage Landen (les Pays Bas) in handen te krijgen: vanaf de 14e eeuw gingen de hertogen van Bourgondië de Lage Landen stuk voor stuk aan hun bezit toevoegen. De Lage Landen waren een goed bezit, het was een verstedelijkt deel van Europa, het kruispunt van handelsroutes en een belastingopbrengst waarvan vlotten en legers te bekostigen waren. Hertog Filips de Goede van Bourgondië werd dankzij erfenissen en oorlogen heer (hertog of graaf) van een groot aantal gewesten. Dit was driekwart van het gebied dat later de Nederlanden zou worden. Gewesten waren in grote mate zelfstandig en adel, geestelijkheid en stedelijke burgerij bezaten rechten waaraan de heer zich moest houden. Steden waren zeer zelfstandig dankzij hun stadsrechten. Graaf Floris V (1254-1296) hield zich niet aan de rechten van de adel en het liep dan ook slecht af voor hem.

Filips de Goede voerde een bewuste centralisatiepolitiek om van alle gewesten een eenheid te maken en zo meer macht te krijgen:

  • Hij verplaatste zijn hof uit Dijon (Bourgondië) naar Brussel, de hoofdstad van Brabant.
  • In alle hertogdommen stelde hij stadhouders als zijn vertegenwoordigers aan. In Brabant niet, want daar verbleef hij zelf.
  • Hij stelde de Staten-Generaal in, alle Gewestelijke Staten stuurden afgevaardigden naar een gezamenlijke vergadering: de Staten-Generaal. De eerste vergadering werd in 1464 in Brugge gehouden.

Karel V, regeerde van 1515-1555, bereidde als hertog van Bourgondië zijn gebied in de Nederlanden uit. Hertog Karel van Gelre was zijn belangrijkste tegenstander, hij trad op als verdediger van het Oversticht en Friesland. Tussen 1524 en 1543 kreeg Karel het gezag in handen in het bisdom Utrecht, Friesland, de Ommelanden en het hertogdom Gelre. Karel V was nu heer van alle Nederlanden (dit gebied vormt nu Nederland, België en Luxemburg), behalve het prinsdom Luik.

In 1568 begonnen de Nederlanden een opstand tegen Filips II, de zoon van Karel V. Factoren die bijdroegen aan het ontstaan van de opstand waren:

  • Het streven naar centralisatie van Karel V en Filips II: Karel V en Filips II waren ook koning van Spanje en Karel V ook nog keizer van het Duitse rijk en daarom stelden ze in de Nederlanden een landvoogd(es) als plaatsvervanger aan. Er kwamen naast deze landvoogd ook nog drie centrale raden, deze bestonden uit hoge edelen en juristen. In Brussel vormden de Raden met de landvoogd(es) een centrale regering voor alle gewesten. Deze vergroting van de macht botste met de zelfstandige steden. De burgers wilden vrijheidsrechten (zoals vrijheid van godsdienst) en politieke rechten behouden en vastleggen.
  • De splitsing van de christelijke kerk door Hervorming/Reformatie: De Hervorming leidde tot een splitsing van het christendom in enerzijds de katholieke Kerk en anderzijds een aantal protestantse Kerken. Karel en Filips wilden godsdienstige eenheid in hun rijk en wilden de katholieke Kerken handhaven. Ze gingen de protestanten, in de Nederlanden vooral calvinisten, met steeds strengere plakkaten (verordeningen). Deze plakkaten moeste worden uitgevoerd door plaatselijke bestuurders, meestal van adel. Veel bestuurders in de Nederlanden deden dit niet, omdat ze verdraagzaam waren en vervolging wegens godsdienst afkeurden. Ook vonden ze de plakkaten een inbreuk op hun rechten.

De aanleiding tot de opstand: In augustus 156 kwamen groepen calvinisten openlijk in verzet tegen de katholieke Kerk in de vorm van de beeldenstorm: ze ‘zuiverden’ de katholieke Kerken van heiligenbeelden, schilderingen en godsdienstige voorwerpen. Landvoogdes Margaretha van Parma deed concessies aan de calvinisten en wist zo orde te houden. In 1567 zond Filips toch de hertog van Alva met een leger naar de Nederlanden. Hierop nam Margaretha ontslag en Alva werd landvoogd. Alva stelde een centrale rechtbank in om degenen die zich met de Beeldenstorm hadden ingelaten te bestraffen, de Raad van Beroerten. Vele inwoners vluchtten naar het buitenland en ook edelman Willem van Oranje met zijn broers. Met de door hen zelf betaalde huurlegers vielen de broers in 1568 vanuit Duitsland de Nederlanden binnen, in het zuiden en in het noorden. Dit liep uit op een mislukking, maar de aanhangers van Willem van Oranje, ook wel geuzen genoemd, zetten de strijd voort.

Dit wil je ook lezen:

In 1572 veroverden de Geuzen Den Briel en hierna slaagden de calvinisten er in zich meester te maken van de macht in veel Hollandse en Zeeuwse steden. Zij stelden zich onder leiding van Willem van Oranje. De Spanjaarden probeerden Holland en Zeeland te veroveren, maar dit mislukte. De Spaanse troepen zorgden in de andere gewesten voor steeds meer overlast, ze gingen muiten en plunderen als ze niet op tijd betaald werden. De andere gewesten sloten vrede met Holland en Zeeland: de Pacificatie van Gent die werd gesloten in november 1576. Het was ook een onderling bondgenootschap om samen de Spaanse troepen te verdrijven. Deze pacificatie mislukte al snel door onder andere de godsdienstige verdeeldheid. Willem van Oranje probeerde de katholieken en protestanten te verzoenen, maar dit mislukte. Hij deed een voorstel om in juli 1578 tot religievrede te creëren, maar dit werd afgewezen. In veel gewesten kwamen minderheden aan de macht: in het noorden de calvinistische burgers en in het zuiden de hoge katholieke adel. Ze stonden geen vrijheid van godsdienst meer toe in hun gewesten. In 1579 sloten drie zuidelijke gewesten een bondgenootschap, de Unie van Atrecht (Arras) en zij onderwierpen zich aan Filips II en erkenden de nieuwe Spaanse landvoogd Parma. Een paar weken later sloten de noordelijke gewesten met een aantal zuidelijke gewesten de Unie van Utrecht, ook een bondgenootschap, maar juist om de troepen van Parma te verdedigen. Er waren ook zuidelijke gewesten die zich bij geen van de Unies aansloten, zij werden onderworpen door Parma.

Willem van Oranje zocht steun bij Frankrijk in zijn strijd tegen Parma en stelde voor de broer van de Franse koning, de hertog Anjou, te erkennen als wettelijk vorst. Dit gebeurde in 1581 door enkele gewesten van de Unie. Ondertussen haalde Parma Filips over om Oranje in de ban te doen, wegens hoogverraad. In 1580 werd Oranje vogelvrij verklaard: wie hem doodde kreeg van de koning een beloning. In 1581 brak de Unie van Utrecht officieel met Filips II door middel van het Plakkaat van Verlating. De trouw aan Filips werd opgezegd en er werd gesteld dat de Staten-Generaal het recht hadden een andere vorst te kiezen. Zo kwamen er twee gebieden: een gebied dat Filips II erkende en een gebied dat zich afgescheiden had.

In de strijd tegen opstandige gewesten boekte Parma grote successen, waaronder in 1585 de verovering van Antwerpen. Het grondgebied werd toch behouden en later zelfs uitgebreid, door het leger van de opstandige gewesten onder leiding van stadhouder Maurits en lader Frederik Hendrik. Factoren die hierbij een rol speelden:

  • De opstandige Nederlanden hadden het geluk dat Filips ook andere oorlogen voerde. Zo stuurde hij bijvoorbeeld de grote Spaanse oorlogsvloot, de Armada, naar Engeland (1588).
  • Het vele water in Nederland en de drassige grond waren in het voordeel van de verdedigers, ze zetten het land onder water om de Spaanse acties te hinderen.

Na een lange wapenstilstand, genaamd het Twaalfjarige Bestand (1609-1621), duurde de oorlog tot 1648. Toen werd de Vrede van Munster gesloten, hierin erkende Spanje de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Beide partijen wilde vrede sluiten:

  • Spanje voerde al heel lang een strijd in Nederland op twee fronten: in het noorden, tegen de opstandige gewesten en in het zuiden tegen de indringende Franse legers. Spanje wilde nu verder met de oorlog tegen Frankrijk.
  • In het noorden wilde Holland vrede, want dat gewest moest voor de steeds hogere oorlogskosten zorgen en Holland was er steeds minder toe bereid. Ook was vrede gunstig voor de handel.

Gevolgen van de Opstand:

  • De Nederlanden raakten verdeeld. De noordelijke gewesten werden de Republiek der Verenigde Nederlanden. De zuidelijke gewesten bleven tot het Spaanse rijk behoren.
  • De opstand was ontstaan als verzet tegen de grote macht van een vorst. De nieuwe staat werd een republiek: een staat zonder vorst. Dit was een uitzondering in Europa.
  • De gewesten, voortaan werden ze provincies genoemd, werden zelfstandiger. De rijke burgers hadden de meeste macht in handen in de gewesten.
  • De calvinisten hadden de belangrijkste bijdrage geleverd aan de Opstand en zich overal macht meester gemaakt. Het calvinisme werd de officiële godsdienst in de republiek. Katholieken werden niet vervolgd, maar mochten hun godsdienst alleen onopvallend en tegen betaling beoefenen, in schuilkerken. Allen calvinisten konden een hoge ambt worden.

Paragraaf 3: De ‘Gouden eeuw’

De 17e eeuw wordt ook wel de Gouden Eeuw van de Republiek genoemd: scheepvaart, handel en nijverheid, kunst en wetenschap kwamen in korte tijd in grote bloei. Hollanders werden de vrachtvaarders en Amsterdam werd de stapelmarkt van Europa. Hollanders vestigden overal in de wereld handelsposten, van waaruit goederen naar de Republiek werden vervoerd.

Antwerpen was in de 16e eeuw de grootste haven- en handelsstad van Europa, maar nadat Parma Antwerpen in 1585 heroverde sloten de Hollanders en Zeeuwen de Schelde af. Zo konden er geen zeeschepen meer naar Antwerpen kon varen. Veel rijke kooplieden uit Antwerpen gingen in Amsterdam wonen en zo nam Amsterdam de rol van Antwerpen over. Er werden handelsondernemingen opgericht voor de handel met andere werelddelen: de VOC in 1602 en de WIC in 1621. Van de Staten-Generaal kregen ze het monopolie van de handel op Azië (VOC) en Amerika (WIC). De VOC verdreef Portugese en Engelse kooplieden uit delen van Azië en voor de VOC werd de handel op Oost-Indië het belangrijkst. De VOC beheerste de handel in winstgevende specerijen als peper, kruidnagels en nootmuskaat. Er werden handelsverdragen gesloten met de lokale bevolking, waarin vaak werd bepaald dat alleen de VOC specerijen mocht kopen. Soms greep de VOC hiervoor gewelddadig in of ontstonden er conflicten. In Amerika stichtte de WIC koloniën die na loop van tijd weer verloren gingen:

  • In Noord-Amerika de handelskolonie Nieuw-Nederland (1624-1664) met de plaats

             Nieuw-Amsterdam, die nu New York wordt genoemd. 

  • In Brazilië de plantagekolonie Pernambuco (1630-1654).
  • Suriname (1667) en delen van Guyana, dat na 1814 Brits werd.
 
   

Noord-Amerika: bont

Midden-Amerika: suiker, koffie, cacao, tabak                                                                                                                                  Handel

Afrika: slaven om naar Amerika te brengen (Brazilië, Curaçao en Suriname)                                WIC

Ook kwam er door de scheepvaart en de handel nijverheid tot ontwikkeling, want voor de scheepvaart moesten schepen gebouwd worden. Er waren dus scheepswerven en zeilmakerijen nodig. De producten die per schip aankwamen moesten eerst worden bewerkt en konden daarna pas worden verkocht en zo ontstonden er verschillende vormen van nijverheid: weverijen, branderijen, suikerraffinaderijen en tabak verwerkende bedrijven.

De Hollandse schilderkunst uit de 17e eeuw is wereldberoemd, ze hangen bijvoorbeeld in het Rijksmuseum of het Mauritshuis in Den Haag. Beroemde schilders uit die tijd zijn Frans Hals, Jan Steen, Johannes Vermeer en Rembrandt.

Verklaring van de boei van de schilderkunst:

Voor de 17e eeuw werkten schilders meestal voor vorsten en kerken. Er waren in de 17e eeuw geen vorsten meer en in de protestantse Kerken hingen geen schilderijen. De meeste schilderijen werden nu gemaakt in opdracht van rijke burgers, ze bestelden portretten, landschappen, haven- en zeegezichten of huiselijke taferelen. De meeste schilders vonden het prima om te schilderen wat de burgers vroegen en beschouwden zichzelf niet als kunstenaars, maar als vakmensen.

Er waren ook veel bekende schrijvers als Hooft, Bredero, Constantijn Huygens en Vondel. Jacob Cats werd het meest gelezen, hij schreef boeiende verhalen waarvan de burgers iets konden leren. Ook de wetenschap kwam tot bloei. Hugo de Groot (1583-1645)werd door heel Europa bekend door zijn boeken over internationaal recht. Hij werd in Nederland bekend door zijn ontsnapping in een boekenkist in het kasteel Loevestein, in 1621. Hij was tot een levenslange gevangenisstraf beoordeeld na een conflict met stadhouder Maurits. Christiaan Huygens was de zoon van Constantijn Huygens en was een geleerde in de wiskunde, sterrenkunde en natuurkunde. Hij verbeterde lenzen voor telescopen en microscopen en ontdekte met zijn telescoop de ringen om de planeet Saturnus. De Franse koning Lodewijk XIV nam hem in dienst.

Ook in de 18e eeuw bloeide de wetenschap, Boerhaave werd bekend op het gebied van medische wetenschap. Hij was hoogleraar aan de universiteit van Leiden en studenten uit allerlei landen kwamen bij hem studeren. Zijn lessen waren praktijkgericht en zo leerden studenten niet alleen uit boeken. Spinoza was de beroemdste filosoof.

40% van de mensen in de Republiek woonde in steden. Dat was zelfs 60% in de provincie Holland, waar meer dan de helft van de inwoners van de Republiek woonde. Boeren waren in de Republiek veel zelfstandiger dan in de rest van Europa. Vooral bij de zee zag je dit, door de bedijken leefden boeren er zelfstandig en waren zelf eigenaar van de grond. De grond in de kustgewesten was ook erg vruchtbaar. De beren in Holland en Friesland gingen specialiseren in veeteelt en produceerden boter en kaas voor de burgers en om te exporteren. De boeren richting het oosten en zuiden waren veel minder welvarend. Ze hadden vaak maar kleine lapjes grond of pachtten grond van landeigenaren. Ze kwamen niet aan specialisatie toe en hielden alleen vee omdat ze de mest nodig hadden voor de onvruchtbare grond.

De regenten hadden bijna alle macht in de Republiek in handen, ze waren bestuurders van het platteland, de steden, de gewesten en de staat. Ze waren calvinistisch en hoorden tot twee bevolkingsgroepen: de edelen en de rijke burgers. De edelen woonden op landgoederen en de rijke burgers in de steden. Onder de regenten kwam de laag van gegoede burgerij: eigenaren van grote bedrijven of grote boeren, vaak even rijk als de regenten. Daaronder kwam de laag van de kleine burgerij: ambachtslieden, kleine handelaren, winkeliers en schoolmeesters, ze verdienden genoeg om van te leven. Onderaan kwam de laag van de armen, ook wel het ‘gemeen’ genoemd. Als je in de 17e eeuw ziek was of te oud was om te werken had je geen uitkering, al kregen veel armen wel hulp van het stadsbestuur of van de Kerk.  Er waren weeshuizen, gasthuizen, bejaardenhuizen en ‘hofjes’ voor de bejaarden. Armen die geen plek kregen of wilden gingen door het land op zoek naar werk en als ze dit niet vonden gingen ze bedelen. Stadsbesturen wilden aan deze landloperij een einde maken, maar ze boekten geen succes.

Paragraaf 4: Nederland wordt een parlementaire democratie

In de tweede helft van de 18e eeuw werd de Republiek beïnvloed door Britse en Franse denkbeelden van de verlichting. Aanhangers van de verlichting in de Republiek noemden zich patriotten (vaderlandslievenden). Dit waren vooral arme mensen. Soms sloten ook regenten of edelen zich bij hen aan. De patriotten wilden dat de burgers meer invloed op het bestuur van de staat zouden krijgen en vonden dat de gewesten te zelfstandig waren en de regenten en de stadhouder Willem V te veel macht hadden. Ook wilden ze weer economische vooruitgang, zoals in de Gouden Eeuw. Door pamfletten en kranten kregen de patriotten steeds meer aanhang en vormden legertjes waarmee ze in steden de macht overnamen. Stadhouder Willem V riep hulp van zijn zwager, de koning van Pruisen. In1787 viel een Pruisisch leger de Republiek binnen, vele patriotten vluchtten naar Frankrijk en twee jaar later brak daar de Franse revolutie uit. De patriotten kozen toen de kant van de revolutionairen en in 1795 veroverde een revolutionair Frans leger de Republiek. Willem V vluchtte naar Engeland. De patriotten kwamen ook terug en ze kregen overal de macht in handen en stichtten de Bataafse Republiek. Napoleon had sinds 1799 de macht in Frankrijk en maakte in 1806 een einde aan de Bataafse Republiek. Zijn broer Lodewijk Napoleon benoemde hij tot koning van het Koninkrijk Holland en in 1810 lijfde Napoleon het Koninkrijk Holland in bij het Franse keizerrijk.

In 1796 werd in de Bataafse Republiek een Nationale Vergadering gekozen, een parlement. Alle mannen boven de 20 mochten stemmen, als ze zich voor volkssoevereiniteit verklaarden en hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Dit waren de eerste verkiezingen op Nederlands grondgebied. Na een staatsgreep door unitarissen (voorstanders van een eenheidsstaat) kwam er in 1798 de eerste grondwet: deze werd aangenomen bij een referendum waaraan 40% van de kiesgerechtigden deelnam.

De belangrijkste bepalingen in de grondwet:

  • De wetgevende macht is in handen van een gekozen parlement.
  • De uitvoerende macht is in handen van een door het parlement gekozen centrale

    regering.

  • De autonomie van gewesten en steden wordt opgeheven. De stadsrechten worden

    Afgeschaft. In de plaats van de gewesten komen er administratieve gebieden (departementen), zonder bestuursmacht. De departementen staan onder bestuur van de regering en vallen dus indirect onder het gezag van het parlement

    • Kiesrecht krijgen alle mannen boven de twintig jaar, die zich voor de eenheidsstaat

      verklaren, kunnen lezen en schrijven, en in hun eigen levensonderhoud kunnen

      voorzien.

  • De burgers krijgen gelijke rechten. Daarmee worden de voorrechten van de adel

    afgeschaft.

  • Vrijheid van godsdienst en scheiding van kerk en staat.
  • Vrijheid van drukpers.
  • Vrijheid van vergadering.
  • Niemand mag zonder proces gevangen worden gehouden.
  • De pijnbank wordt afgeschaft.
  • Iedere burger is onschendbaar in zijn woning. Niemand mag die zonder toestemming

    Of wettelijk bevel betreden.

Deze grondwet kwam tot stand dankzij gebeurtenissen in het buitenland:

  • In 1787 was in de VS de onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland, daarna was er

    ook een grondwet ingevoerd die burgers veel rechten gaf.

  • Na de Franse revolutie was er i 1791 een grondwet aangenomen, waarin de

    Verklaring van de rechten van de mens en de burger voorop stond.

Over de grondwetten en de rechten van de burgers werd door de patriotten veel gediscussieerd. De macht van de volksvertegenwoordiger werd veel minder, toen in 1801 die grondwet (met Franse goedkeuring) werd herzien:

  • De regering kreeg meer en het parlement minder macht.
  • Het kiesrecht werd beperkt: alleen de mannen met een bepaald bezit kregen

    kiesrecht. Het aantal gerechtigden daalde van 416.000 naar 350.000.

  • De vrijheden van drukpers en vergadering verdwijnen.

In 1805 wilde Napoleon opnieuw de grondwet herzien, de macht kwam nu bijna helemaal in handen van één persoon: Rutger Jan Schimmelpenninck. Hij kreeg de titel raadspensionaris. In 1806 voerde koning Lodewijk Napoleon een nieuwe wet in, de uitvoerende macht kwam geheel en de wetgevende macht kwam grotendeels bij de koning. De koning had nu het recht ministers te benoemen en te ontslaan. Het parlement had in de naam de wetgevende macht, maar ze kwamen maar één keer per jaar bij elkaar en vonden alles goed. Toen het Koninkrijk Holland in 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd ging de Franse grondwet gelden. Er was geen sprake van Nederlandse vertegenwoordiging meer.

Na de nederlaag van Napoleon sloten de grote mogendheden (Pruisen, Engeland, Oostenrijk, Rusland) een verdrag over de Nederlanden (1814). De voormalige Republiek kwam samen met de zuidelijke Nederlanden, die sinds 1713 onder Oostenrijk hoorden. Noord en Zuid gingen samen het Koninkrijk der Nederlanden vormen onder koning Willem 1, zoon van Willem V. Willem 1 had tegen Napoleon gevochten in de Pruisische en Oostenrijkse legers. Het nieuwe koninkrijk zou dienen als een bufferstaat tegen Napoleon, want ze wilden niet dat Frankrijk ooit nog in de gelegenheid kwam om grote delen van Europa te veroveren.

In 1815 kwam er een nieuwe grondwet in het Koninkrijk, er waren veel verschillen met de grondwet uit 1798. De verschillen op grond van de staatsinrichting:

  • Het land is een monarchie, erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke lijn van het Huis van

    Oranje-Nassau.

  • De wetgevende macht is in handen van de koning en het parlement (Staten-Generaal:

    Eerste en Tweede kamer).

  • De leden van de Eerste Kamer worden door de koning benoemd. De leden van de Tweede

    Kamer worden via een getrapt kiesstelsel gekozen door de Provinciale Staten.

  • De uitvoerende macht is in handen van de koning, bijgestaan door zijn ministers. De
  • ministers waren alleen aan hem verantwoording schuldig en hij kon ministers benoemen en

    ontslaan. Als hij voor een wet niet de instemming van het parlement kreeg, kon hij toch zijn wil doorzetten dor het uitvaardingen van Koninklijke Besluiten.

De burgers kozen alleen de leden van de Provinciale Staten, daar moesten adel, stedelijke burgerij en het platteland vertegenwoordigd zijn. De rijke burgers en rijke boeren kozen dan kiescolleges en die kozen op hun beurt vertegenwoordigers in de Provinciale Staten.

De rechtsprak werd openbaar en iedereen kreeg recht op openbaar lager onderwijs. De rest van de vrijheden die burgers in 1798 hadden gekregen kwamen later deels terug:

  • Vrijheid van drukpers.
  • De burgers hebben gelijke rechten.
  • Vrijheid van godsdienst en scheiding van Kerk en staat.
  • Niemand mag zonder proces gevangen worden gehouden.
  • Iedere burger is onschendbaar in zijn woning. Niemand mag die zonder zijn toestemming of

    wettelijk bevel betreden.

In 1830 viel het Koninkrijk der Nederlanden uiteen, de zuidelijke Nederlanden kwamen in opstand en stichtten na een strijd het koninkrijk België. De redenen tot deze afscheiding waren:

  • Het liberalisme had in het zuiden veel aanhang. Liberalen wilden dat het parlement meer

    Macht zou hebben.

  • Het zuiden voelde zich benadeeld, de belangrijkste posten (regering, leger, ambtenarij)

    waren allemaal in het noorden.

  • Het zuiden vond het onterecht dat ze mee moesten betalen aan de staatsschuld van het

    Noorden.

  • De bevolking in het zuiden was grotendeels katholiek en het noorden was vooral protestant.

    Willem 1’s politiek leidde tot een conflict met de katholieke kerk.

  • In het zuiden sprak een deel van de bevolking Frans en Willem 1 voerde hier ook Nederlands

    als officiële taal in. 

  • In het zuiden was industrie belangrijk, in het noorden de handel.

In 1848 kwam er een nieuwe grondwet en deze bevatte belangrijke verschillen met die van 1815:

  • De leden van de tweede kamer werden via districtenstelsel rechtstreeks gekozen.
  • Leden van de eerste kamer worden door de Provinciale Staten gekozen, deze zijn door

    censuskiezers gekozen.

  • Beide kamers krijgen meer bevoegdheden: het recht van interpellatie en het recht om

    schriftelijke vragen te stellen. Ook krijgt de Tweede kamer het recht van amendement en van enquête.

  • De bestuurlijke ongelijkheid tussen stad en platteland wordt opgeheven. De wet kent nu

    alleen nog gemeenten. Gemeenteraden worden door kiezers gekozen.

    Mannen van 25 en ouder die een bepaald belastingbedrag (census) betalen hebben

    kiesrecht. Dat was in praktijk ongeveer 10% van de mannen boven de 25.

  • Vrijheid van onderwijs wordt ingevoerd, maar de overheid betaald alleen het openbare.
  • Vrijheden van vergadering en vereniging worden ingevoerd.

Deze dingen beven hetzelfde:

  • De koning hield het recht ministers te ontslaan of het parlement te ontbinden, als ze het

    niet met elkaar eens konden worden.

  • De vrijheidsrechten van de burgers in 1815 blijven nagenoeg ongewijzigd.

Deze grondwet werd ingevoerd onder invloed van het opkomende liberalisme en de liberale revoluties in 1848 in een aantal landen. Na 1830 kregen ook in Nederland de liberalen aanhang. De belangrijkste liberaal werd Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872). Hij kreeg de opdracht de grondwet te herzien, maar pas na het horen van de revoluties in andere landen mocht hij dit.

In 1866-67 werd het beleid van het kabinet door het parlement afgekeurd. In allebei de jaren maakte Willem III gebruik van zijn recht om het parlement te ontbinden en nieuwe verkiezingen te doen. De verkiezingen leverden geen nieuw parlement op. In 1868 keurde het parlement de ontbinding af en toen gaf de koning toe en het kabinet trad af. Sindsdien traden kabinetten altijd af als het parlement niet instemde met hun beleid.

Vooral liberalen en socialisten wilden het kiesrecht uitbreidden en bij het vrouwenkiesrecht speelde het feminisme een grote rol.

Steeds meer mensen kregen kiesrecht:

1887: het kiesrecht wordt gekoppeld aan kenmerken van geschiktheid (onderwijs dat is gevolgd) en welstand. Toen kreeg 26% van de mannen kiesrecht.

1887: kiesgerechtigde leeftijd naar 23.

1896: het kiesrecht werd verruimd tot de helft van alle mannen.

1917: het algemeen kiesrecht voor mannen wordt ingevoerd.

1919: het algemeen kiesrecht voor vrouwen.

1922: vrouwen mogen voor het eerst meedoen aan verkiezingen voor de Tweede Kamer.

1965: kiesgerechtigde leeftijd naar 21.

1972: kiesgerechtigde leeftijd naar 18.

De grondwet van 1848 gaf aan dat de leden van de Tweede Kamer via het districtenstelsel worden gekozen. Dit districtenstelsel wijzigde in 1917 naar een stelsel van evenredige vertegenwoordiging: het percentage behaalde zetels is evenredig met het percentage behaalde stemmen. Dus als je 15% van de stemmen haalt, krijg je ook 15% van de zetels. Hierdoor veranderde de samenstelling van de volksvertegenwoordiging:

  • Poltieke partijen kregen meer invloed. Er werd niet meer op bepaalde personen gestemd,

    maar er kwamen lijsten van de partijen.

  • Kleine partijen hadden nu een grotere kans op een plek in de Tweede Kamer.
  • De regio’s waren niet belangrijk meer, Kamerleden hoefden geen speciale band met een

    bepaalde regio te hebben.

Paragraaf 5: Politieke stromingen en partijen tot 1940

In de 19e eeuw waren er drie stromingen die hebben bijgedragen aan de partijvorming in Nederland:

  1. Liberalisme: gebaseerd op verlichtingsideeën, wilde vrijheid van het individu op alle gebieden.
  2. Confessionalisme: gebaseerd op confessie (godsdienst) en ontstaan als reactie op de invloed van het liberalisme. Ze wilden een politiek volgens christelijke beginselen.
  3. Socialisme: gebaseerd op de ideeën van Karl Marx, ze wilden door een revolutie de maatschappij volledig hervormen volgens het principe van gelijkheid voor allen.

    Er waren nog drie andere dingen die de partijvorming hebben beïnvloed:

  1. De schoolstrijd tussen voorstanders openbaar onderwijs en van bijzonder onderwijs. Het onderwijs speelde een grote rol bij het tot stand komen van confessionele partijen (ARP in 1879, Algemene Bond in 1904).
  2. De sociale kwestie betrof de vraag hoe een einde gemaakt moest worden aan de armoede onder de bevolking. De sociale kwestie was de reden om socialistische partijen op te richten (SDB, SDAP).
  3. De kiesrechtkwestie ging om de uitbreiding van het kiesrecht. Door onenigheid over deze kwestie viel de liberale partij (Liberale Unie) uiteen in drie partijen.

De confessionele partijen vonden dat alle gezag van God kwam. De overheid was volgens hen door God ingesteld en de overheid ontleent haar macht dus niet aan het volk, maar aan God. Er waren wel verschillen tussen verschillende confessionele partijen:

ARP: de Anti-Revolutionaire Partij gehoorzaamde aan het overheidsgezag. De macht van de overheid was niet onbeperkt. Er waren verschillende kringen in de maatschappijen deze kringen (gezin, bedrijven) hebben hun gezag rechtstreeks van God. De overheid moet zich niet met deze kringen bemoeien, dit principe heet ‘soevereiniteit in eigen kring’.

CHU: de Christelijk-Historische Unie kwam in 1898 uit de ARP voort, maar verschilde er wel van. Ze vonden dat niet alleen de Bijbel van invloed op het partijprogramma moest zijn, maar ook de geschiedenis van Nederland. Ze kenden ook meer macht toe aan de koning en minder aan de volksvertegenwoordiging.

RKSP: de Rooms-Katholieke Staatspartij vond dat de paus als leider van de katholieke Kerk een beslissende stem had in de uitleg van Gods woord, maar ook in politieke zaken. Pauselijke richtlijnen hebben veel invloed gehad op de denkbeelden van de katholieken in Nederland. De katholieken verwierpen het socialisme, want dat zorgde voor verdeeldheid tussen werknemer en werkgever. De overheid moet juist voor samenwerking zorgen volgens hen. Ze erkennen wel dat de zwakkeren beschermd moeten worden, dus de staat mocht ingrijpen om de armen te beschermen tegen de rijkeren. Dit is het solidariteitsbeginsel. Dit beginsel wordt ingeperkt door het subsidiariteitsbeginsel: wat door een lager orgaan kan worden uitgevoerd, moet niet worden gedaan door een hoger overheidsorgaan.

Liberalen vonden dat de overheid zo weinig mogelijk invloed moet hebben. Als gevolg van de slechte arbeidsomstandigheden vonden de liberalen dat de overheid wél een grotere rol moest gaan spelen om de situatie te verbeteren. Een conservatiever deel bleef bij het oude standpunt: de bestaande toestand moet door een particulier initiatief worden verbeterd. Door de economische crisis in 1929 werd het de liberalen duidelijk dat de overheid wel moest optreden om een volgende crisis te voorkomen. De radicale en conservatieve liberalen waren nu voorstanders van een belangrijke rol van de overheid op sociaaleconomisch gebied: de radicalen gingen verder dan de conservatieven.

SDB: de Sociaal-Democratische Bond onder leiding van Domela Nieuwenhuis was in 1882 de eerste socialistische partij in Nederland. Er kwam een splitsing in de partij:

  • Een deel raakte het geloof in de parlementaire weg kwijt, de antiparlementairen, zij bleven

    de SDB trouw.

  • Een groep scheidde zich (eind 19e eeuw) af en wilde meerderheid in het parlement halen.

    Zonder revolutie wilden ze de socialistische samenleving opbouwen. In 1894 stichtten ze de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Het doel was een socialistische staat waarin alle goederen eerlijk onder de mensen verdeeld waren en alle bedrijven genationaliseerd. Ze pleitten voor kosteloos onderwijs, betere werkomstandigheden en arbeidstijden.

  • In de jaren ’30 liet de SDAP het idee van de volledig sociale staat vallen en gingen ze pleiten

    voor een gemengde economie, waarin de belangrijkste bedrijven in handen van de overheid moesten zijn.

  • Sinds de 19e eeuw vonden socialisten da de armen steeds armer zouden worden en rijken

    steeds rijker, dit zou tot een revolutie leiden. Dit bleek uiteindelijk niet zo te zijn, de verschillen werden steeds kleiner.

  • Socialisten waren er lang van overtuigd dat de overheid de meeste taken op zich kon nemen,

    maar na de Tweede Wereld oorlog bleek dit niet het geval.

Paragraaf 6: Verzuiling ook op andere gebieden dan de politiek

Aan het begin van de 20e eeuw was de Nederlandse samenleving verdeeld in vier ‘zuilen’: katholieken, protestanten, socialiste en neutralen (meest liberalen). In de tweede helft van de 19e eeuw gingen groepen zich organiseren om hun belangen te kunnen behartigen, als ze zich achtergesteld voelden. Dat ware orthodox-protestanten, katholieken en arbeiders. Ze voelden zich achtergesteld, omdat ze in een land leefden waar:

  • In geestelijk opzicht de vrijzinnige protestanten domineerden.
  • Politiek en economie werden beheerd door liberale heren.

Deze groepen streden voor emancipatie: een gelijke positie krijgen in de maatschappij. Ook de neutralen gingen zich organiseren, om niet overvleugeld te worden.

Zuilen gingen eigen organisaties stichten: partijen, arbeidersvakbonden, scholen, kanten, bibliotheken, radio (jaren ’20). Confessionelen richtten ook ziekenhuizen en scholen op. Ook waren de confessionele zuilen veel feller tegen huwelijken met een andere zuil. Ze hadden om godsdienstige redenen iets tegen gemengde huwelijken. De bevolking leefde vreedzaam met elkaar, ook al hadden de zuilen een negatief beeld van elkaar. Katholieken werden als makke schapen gezien, socialisten werden gevreesd, orthodox-protestanten zouden niet van het leven weten te genieten en neutralen zouden geen principes hebben.

Op politiek gebied werkten de zuilen wel samen, de verklaring: er was trouw aan en respect voor de leiders van de eigen zuil. De leiders moesten noodzakelijk samenwerken, omdat een zuil geen meerderheid kon behalen in het parlement. Leiders hadden een grote greep op hun zuil:

  • Ze konden controle uitoefenen door veel regelingen.
  • Veel leiders bekleedden allerlei dubbelfuncties.
  • Er bestonden vriendschapsbanden binnen de elites.
  • Er was een groot gevoel van saamhorigheid.
  • De kiezers vertrouwden er op dat de leider wist wat goed was.

Paragraaf 7: Veranderingen in de politieke partijen vanaf 1945

Nieuwe partijen sinds 1945:

1945: de RKSP werd de Katholieke Volkspartij (KVP).
1968: de Politieke Partij Radicalen (PPR) ontstaat uit onvrede met de politiek van de KVP.

1975: uit de ARP ontstaat de Reformatorisch Politieke Federatie (RPF), ze wilden niet dat de ARP opging in het CDA.

Jaren ’60: een secularisering (ontkerkelijking) van de samenleving. De aanhang van de confessionele partijen nam af en ze kwamen samen tot het CDA (1980).

2000: de orthodox-protestantse ChristenUnie wordt opgericht, door het samengaan van de GPV en de RPF.

Veranderingen in uitgangspunten sinds 1945:

ARP, CHU, KVP: een heroriëntatie komt op gang, partijen krijgen meer oog voor de aanvullende rol van de overheid.

KVP: op sommige punten was de KVP voor overheidsingrijpen, op andere punten moest de overheid terughoudend ingrijpen.

CDA: zette oude koers voort, laat abortus nu wel toe.

Nieuwe partijen sinds 1945 en hun uitgangspunten:

1946: Partij van de Vrijheid.

1948: Partij van de Vrijheid wordt VVD: bang dat door te veel wetten het individu in het gedrang komt, ze willen meer privatisering en individualisering. Ze vinden ook dat de overheid te veel geld uitgeeft aan collectieve voorzieningen.

1966: D66: liberalistisch, richt zich op vrijheid van het individu. Burgers meer invloed geven op macht.

Nieuwe partijen sinds 1945:

1945: Communistische Partij Nederland (CPN), als voortzetting van de Communistische Partij Holland (CPH). Liet zich leiden door Rusland en was het maxisme-lenisme.

1946: PvdA opgericht, confessionele en liberale kiezers trekken. Het bleek al snel een voortzetting van de SDAP.

1957: de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) opgericht. IJverde voor een radicaal socialisme, organiseerde de vredesdemonstraties tegen de NAVO en de VS.

1972:  SP opgericht als een communistische partij, georiënteerd op China.

1989: Groen Links, ontstaan door  samengaan van CPN, PSP, PPR, EVP.

Veranderingen in uitgangspunten sinds 1945:

De economie veranderde door de politiek van de PvdA, bureaucratieën ontstaan die ver van burgers af stonden. GroenLinks wil een sterke greep van de overheid op de economie, de overheid moet milieu prioriteit even boven de groei van de economie. In 1991 koos de SP voor een meer ‘open’ socialisme. Arbeid is de bron van alle inkomen en bedrijven moeten onder beheer van de overheid komen, ze moeten iedereen werk bieden en gratis voorzieningen zoals gezondheidszorg en onderwijs aanbieden.

Paragraaf 8: Vooral vanaf de jaren ’60 verandert veel, maar niet alles

In de jaren ’80 begon de ontzuiling, verklaringen:

  • Een gedeeltelijke ontkerkelijking.
  • Een deel van datgene waar de verzuilde partijen voor streden was bereikt of werd in het

    programma van andere partijen opgenomen.

  • De vrees voor elkaar verdween, mede onder invloed van televisie. Daarmee verviel een

    belangrijke drang tot verzuiling.

De trouw aan en het respect voor leiders nam af:

  • Vroeger konden partijen rekenen op een vaste aanhang, maar het aantal zwevende kiezers

    nam in de jaren ’60 toe. Leiders moeten meer hun best doen om stemmen te winnen.

  • Als een partij stemmen verloor kreeg de leider vaak de schuld.

Ook de verhouding tussen de politieke leiders en journalisten veranderde:

  • Politieke leiders kregen minder greep op de journalisten.
  • In de media werden politieke leiders minder kritisch benaderd.
  • Veel tegenstellingen werden nu in het openbaar besproken en niet meer buiten in de

    openbaarheid geregeld door politieke leiders.

Er ontstonden meer partijen die hun aanhang uit verschillende zuilen kregen:

  • CDA: katholieken en protestanten gingen samenwerken.
  • De Boerenpartij: opgericht uit onvrede over de landbouwpolitiek, van 1963-1981.
  • Tussen 1982 en 1986 zat eerst de Centrumpartij en later de Centrumdemocraten in

    de Tweede Kamer. Ze richtten zich tegen buitenlanders.

  • De lijst Pim Fortuyn behaalde in 2002 26 zetels, in 2003 8, maar verdween in 2006.
  • De PVV, van de uit de VVD getreden Geert Wilders, behaalde in 2010 24 zetels.
  • De Partij voor de Dieren zit sinds 2006 in de Tweede Kamer.

Ook in de media deed zich ontzuiling voor:

  • Er kwamen nieuwe neutrale publieke omroepen: TROS (1969), Veronica (1976), BNN (1998).
  • Er kwamen commerciële omroepen, als RTL.

Veel zuilen bleven ook invloed houden:

  • De meerderheid van de kinderen gaat naar confessionele scholen.
  • Verzuilde partijen als de PvdA, VVD en SGP handhaafden zich.
  • De gezamenlijke aanhang van de oude verzuilde partijen ARP, CHU en KVP kwamen samen in

    de CDA.

  • De aanhang van de ChristenUnie steeg.
  • Leiders van oude zuilen bleven samenwerken en zo de politiek bepalen.
  • Er kwam een nieuwe verzuilde omroep: de EO.

Paragraaf 9: Werkgevers, werknemers en de overheid

Werkgevers en werknemers stonden altijd tegenover elkaar, uit eigenbelang. Werkgevers wilden veel werk voor weinig loon en de werknemers precies andersom. Voor de Tweede Wereldoorlog bemoeide de overheid zich weinig met deze conflicten: veel arbeiders gingen in staking en hierop werd gereageerd met ontslag van de stakers. Met sociale wetgeving probeerde de overheid stakingen te voorkomen. Vakbonden waren verdeeld, ze probeerden de positie van werknemers te verbeteren door te onderhandelen. Dit werd later het harmoniemodel genoemd. De socialistische vakbonden voerden ‘klassenstrijd’ tegen de werkgevers door te staken, dit noem je later het conflictmodel.

Na de Tweede Wereldoorlog ging de overheid zich meer met werkgevers en werknemers bemoeien. In 1950 werd de SER (Sociaal-Economische Raad) opgericht en deze raad werd het voornaamste adviesorgaan van de regering op sociaal-economisch gebied. Er zitten 15 vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers, 15 van werknemers en 15 door de regering benoemde leden in de SER. De grootste werkgeversorganisatie is het VNO/NCW, een fusie van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond. De grootste vakbonden zijn de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). Stakingen komen nog voor, soms organiseert de FNV een staking. De CNV houdt zich meer aan het harmoniemodel.

Rond 1980 kwamen vakbonden in de problemen, want de economie van Nederland ging niet goed:

Werkloosheid steef snel en de overheidsuitgaven dreigden onbeheersbaar te worden. De overheid moest steeds meer geld lenen en de staatsschuld werd groter.

In 1982 kwam er een nieuw kabinet van CDA en VVD, dit had een ruime meerderheid. De vakbewegingen verwachtten weinig steun en ze verloren veel leden. Leiders besloten niet te staken, maar te onderhandelen. In 1982 sloten organisaties van werkgevers en werknemers het Akkoord van Wassenaar. De vakbonden aanvaardden loonmatiging in ruil voor een verkorting van de arbeidsduur en het invoeren van deeltijdbanen. Een baan kon over meerdere personen verdeeld worden. Dit akkoord wordt gezien als het begin van nieuwe betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, dit wordt het poldermodel genoemd. Lonen en prijzen konden het best worden beheerst door overleg, dat was goed voor de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie ten opzichte van het buitenland.

Paragraaf 10: Uitbreiding en inperking van de verzorgingsstaat

In de jaren ’50 en ’60 werd er een verzorgingsstaat opgebouwd: de overheid rekent het tot haar taak de veiligheid, welvaart en het welzijn van alle burgers te garanderen. Alle grote partijen deden mee aan de opbouw, maar niet in dezelfde mate. De PvdA wilde het meeste regelen, de VVD het minst. KVP, ARP en CHU (later CDA) stonden in het midden. Voorstanders van de verzorgingsstaat wilden niet weer de crisis van de jaren ’30, de overheid was toen niet in staat voldoende te zorgen voor de zwakkeren.

De jaren ’80 raakte de verzorgingsstaat in moeilijkheden:

  • De economie ging achteruit, mensen werden werkeloos en kregen een uitkering.
  • De verzorgingsstaat werd steeds duurder en de werkloosheid nam toe.
  • De wetten waren zo ontworpen dat er geen rekening mee gehouden werd dat er op grote

    schaal misbruik van gemaakt zou worden door bedrijven, personen en de overheid zelf. Mensen werden te snel arbeidsongeschikt verklaard.

  • Werkelozen mochten werk weigeren onder hun niveau en zo waren er heel veel vacatures

    en heel veel werkelozen.

  • Mensen werden steeds ouder en de AOW moest ook steeds langer betaald worden. Er

    kwamen steeds minder jongeren om voor die AOW te betalen.

Door deze oorzaken werd de verzorgingsstaat te duur en de overheid was het eens dat het zo niet door kon gaan. Over de oplossing was onenigheid: de PvdA wilde maatregelen nemen om de economie te verbeteren. De VVD vond uitkeringen te hoog: mensen hadden liever een uitkering dan werk. Het CDA was het hier mee eens, maar zij wilden niet de uitkeringen zelf verlagen: er moest een beroep gedaan worden op vakbonden en werkgeversorganisaties. D66 was ook tegen de verlaging van uitkeringen en wilde eerst het aantal mensen dat van een uitkering gebruik maakte terug dringen.

In 1991 besloot een CDA-PvdA-regering om de WAO-uitkeringen te verlagen, ook konden werkelozen minder vaak werk weigeren.

In 2005 werd de WAO door een regering van CDA, VVD en D66 sterk gewijzigd. Alleen voor degenen die al WAO hadden bleef ze bestaan. Nieuwe arbeidsongeschikten kregen vanaf nu de WIA. Deze wet probeert mogelijk arbeidsongeschikten aan werk te helpen en zo de uitkeringen te beperken.

In 2011 bereikten het kabinet en de werkgevers- en werknemersorganisaties een AOW-akkoord: de AOW-leeftijd zou in fasen worden verhoogd naar 66 en daarna naar 67.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.