f) Rond 2600 v. Chr werd het spijkerschrift niet meer alleen gebruikt voor de administratie maar ook voor allerlei andere zaken en verschenen de eerste literaire, wetenschappelijke, biografische en historische teksten.
Maar de beheersing van het schrift was geen makkelijke zaak en kon alleen maar gelezen worden door een kleine elite. Dit veranderde geleidelijk en het schrift werd daarmee een essentieel onderdeel van de menselijke cultuur. Het einde van de prehistorie is dus voor elk land op verschillend. In Nederland bv. rond 50 v. Chr. door de komst van de Romeinen.
1.3 Machtige rijken in het Midden-Oosten
Een staat is een afgebakend gebied met een centraal bestuur. De Egyptische eenheidsstaat ontstond in 3100 v. Chr., toen koning Menes het noordelijke en zuidelijke deel van het Nijlgebied verenigde. Het was de eerste staat ter wereld.
Een staat had een centraal bestuur met een rechtssysteem dat voor het hele gebied geldt. In een staat mag alleen de overheid geweld gebruiken. Dit noemen we geweldmonopolie.
De farao stond aan het hoofd van de Egyptische staat. Hij moest naast de interne veiligheid ook zorgen voor de verdediging van de grenzen van de staat.
De Farao had een uitgebreid ambtenarenapparaat ter beschikking om het land te besturen. Deze regelden het irrigatiesysteem, de administratie en de bouw van piramides en tempels. De hogere ambtenaren werden vorstelijk beloond en dat leidde soms tot pogingen van die ambtenaren om de plaats van de farao in te nemen.
In Mesopotamië ontstond de eerste staat pas rond 2000 v. Chr. De koning van de stad Babylon stichtte toen het Babylonische Rijk, dat bijna geheel Mesopotamische besloeg. De overgang tussen woestijn en landbouwgrond was in Mesopotamië minder abrupt dan in Egypte waardoor Mesopotamië moeilijker te verdedigen was dan Egypte. Egypte kon daardoor zich als staat 3000 jaar makkelijker handhaven.
De Egyptische godsdienst was polytheïstisch, wat betekent dat meerdere goden tegelijkertijd werden vereerd. Enkele voorbeelden: Osiris was de god van het dodenrijk, Horus god van de hemel, Re god van de zon en het licht.
Een belangrijk kenmerk van de Egyptische godsdienst was het geloof in het leven na de dood. Had je goed geleefd dan kon je naar het hiernamaals. Werd een farao in het hiernamaals door de god Horus toegelaten dat was zijn goddelijkheid voor altijd verzekerd. De piramides geven daar nu nog blijk van.
De belangrijkste taak van de farao was het handhaven van de 'Maat': de kosmische orde, de stabiliteit en de harmonie in de samenleving. Door zijn autoriteit op de juiste wijze te laten gelden en de goden tevreden te stemmen moest de farao ervoor zorgen dat er altijd Maat in het land heerste. De farao hield een strakke grip op alle onderdelen van de samenleving. Het priesterschap en de hele economie stonden onder toezicht van zijn ambtenaren. Omdat al het land eigendom was van de farao moesten de boeren het overgrote deel van hun oogst aan hem afstaan. Belangrijke ondernemingen waren eigendom van de staat en alle internationale expedities vonden in zijn opdracht plaats. Anders dan in Mesopotamië ontstond in Egypte dus geen beroepsgroep van handelaren en ontwikkelden zich geen handelssteden. In Egypte ontstonden steden rondom administratieve centra of belangrijke tempelcomplexen, deze bleven echter ondergeschikt aan de farao.
De religie speelde ook in Mesopotamië een grote rol. De koningen werden echter niet als goden beschouwd, maar zouden wel door de koningen zijn uitgekozen om te regeren. De belangrijkste goden waren: Anu, god van de hemel, Enlil, god van de wind en Enki, god van het water. In tegenstelling tot Egypte verwachtte men in Mesopotamië niet zo veel van het hiernamaals. Ze lieten dus ook geen graftombes bouwen. De Mesopotamiërs geloofden dat het hiernamaals een stoffige, grijze onderwereld was. Je kon daarom maar beter genieten van het leven op aarde.
De Mesopotamische koningen en priesters lieten wel tempeltorens en Ziggoerats bouwen. De Ziggoerat vormde het centrum van iedere stad en bestond uit verschillende terrassen van baksteen met daarbovenop een tempel. Mesopotamië was minder sterk gecentraliseerd dan Egypte.
Hoofdstuk 2
2.1 De Griekse democratie
Griekenland bestond rond 500 v. Chr. uit zo´n 800 stadstaten, poleis genoemd. De meeste stadstaten hadden maar een paar duizend inwoners, maar in Athene woonden in de 5e eeuw v. Chr. zo´n 300.000 mensen. Omdat Athene aan het hoofd stond van de Delisch - Attische Zeebond was Athene zeer machtig. Dat kwam vooral omdat de andere poleis geld gaven aan Athene om een oorlogsvloot te kunnen onderhouden, waar Athene het beheer over voerde. De Bond ontwikkelde zich zo tot een Atheens Imperium en zelfs in vredestijd moest men geld afdragen al of niet onder druk. Zo verwierf Athene de hegemonie rond de Egeïsche Zee. Athene werd zo sterk tegenover Sparta, de grootste concurrent, en profiteerde van belastinggelden en de handel.
Athene bemoeide zich echter niet met de interne politiek van de poleis. Men ging daarbij uit van het recht van de burgers van een poleis om hun eigen stad te besturen. We noemen dit directe democratie waarbij alleen Atheners die het burgerrecht hadden hun stem mochten uitbrengen. Dat burgerrecht in de Volksvergadering kon alleen worden uitgeoefend door de volwassen, vrije mannen, arm of rijk, die van Atheense burgers afstamden. (Onze vorm van democratie is ervan afgeleid en heet indirecte democratie, een democratie via vertegenwoordigers).
Voordat Athene een democratie werd kende men er Aristocratie, waarbij een groep rijke en belangrijke mannen de macht uitoefende en was ook Autocratie voorgekomen, daarbij had één man de macht uitgeoefend, een tiran genoemd. Daar kwam echter verandering in omdat tijdens de oorlogvoering de gewone burgers steeds belangrijker werden en daarom meer invloed eisten.
Men zorgde er nadien wel voor dat niet meer één iemand in staat bleek te veel macht te veroveren. De belangrijkste beslissingen werden genomen in de Volksvergadering. Deze Volksvergadering koos een Raad van 500, als stadsbestuur, voor één jaar. Vanuit deze Raad werden 50 raadsleden gekozen voor het dagelijks bestuur, voor een maand. Dit rouleerde telkens.
De Atheense rechtbank was in handen van een volksjury, die door het lot werden aangewezen en ook de 10 generaals van het leger werden elk jaar opnieuw gekozen door de Volksvergadering. Dit allemaal om een tiran te voorkomen. Dreigde dit toch te gebeuren dan kon de Volksvergadering een 'schervengericht' houden. Hierbij schreven de burgers dan op een potscherf welke persoon te veel macht had. Die persoon werd dan uit de poleis verbannen. We noemen dat ostracisme.
Enkele belangrijke Atheense denkers hebben zich afgevraagd of democratie nu wel het beste bestuurssysteem was. Deze denkers noemen we filosofen, mensen die allerlei aspecten van het bestaan onderzochten en stelden vragen als: hoe zit de natuur en het heelal in elkaar? , of wat is goed gedrag?, of hoe moet een poleis bestuurd worden?.
Griekse onderzoekers probeerden vanaf 600 v. Chr. de natuurverschijnselen te verklaren. Ook in de wiskunde en de medische wetenschap boekte men veel vooruitgang. Dit wordt gezien als de ontwikkeling van de wetenschap, maar ze bouwden echter voort op kennis uit Mesopotamië en Egypte.
Een van de belangrijkste Atheense filosofen was Socrates. Deze dwong door scherpe vragen te stellen zijn tegenstanders hun eerste bewering weer in te laten trekken (socratische methode). Uiteindelijk werd hij in 399 v. Chr. gedwongen de gifbeker te drinken. Naast Socrates werd ook Plato bekend (427-347 v. Chr.). Deze dacht veel na over de vraag hoe je een polis het beste kon besturen.
Net als Plato stelden andere filosofen de volgende vragen;
- Is het wel verstandig om burgers te betrekken bij besluiten over oorlog en vrede?
- Kun je het bestuur niet beter overlaten aan de besten?
- Is het wellicht toch beter als één persoon de macht heeft. Of zoek je voor het bestuur vooral wijze mensen die onpartijdig zijn en die alle belangen goed afwegen. Van dit laatste was Plato overtuigd omdat politici vaak besluiten nemen om het burgers naar de zin te maken, zich laten misleiden door handige sprekers, burgers wispelturig waren en de meerderheid niet altijd gelijk had.
Een leerling van Plato, Aristoteles (384 - 322 v. Chr.), stond kritisch tegenover de democratie. Iedere bestuursvorm kon goed werken, maar ook op hun eigen manier gevaarlijk konden worden. Hij was echter wel van mening dat elke burger een politieke taak had, waarbij goede afspraken moesten worden gemaakt zodat een goed en stabiel bestuur kon ontstaan. Ook kennis was een voorwaarde. Anders dan Plato richtte hij zich vooral op het verzamelen en systematisch opschrijven van kennis en nam daarbij afstand van de meer speculatieve manier van denken van eerdere filosofen.
2.2 Het Hellenisme
Doordat de Griekse poleis door voortdurende onderlinge strijd ernstig verzwakt waren geraakt en nauwelijks meer in staat waren hun eigen buitenlandse politiek te voeren wist Fhillipus, koning van Macedonië heel Griekenland onder zijn heerschappij te brengen. Zijn zoon Alexander de Grote erfde het rijk van zijn vader en vatte het plan op om het hele Perzische Rijk te veroveren. Hoewel Alexander al op 33-jarige leeftijd overleed, slaagde hij wel in zijn poging het Perzische Rijk te veroveren. Het rijk dat Alexander stichtte viel na zijn dood wel uit elkaar, maar in deze gebieden zou de Griekse cultuur nog honderden jaren lang dominant zijn. Hoe had Alexander dit voor elkaar gekregen?
Griekse geschiedschrijvers als Xenophon (4e. eeuw v. Chr.) en Plutachus (ca.100 n. Chr.) schreven dat allereerst toe aan een combinatie van Alexanders persoonlijke eigenschappen en militair inzicht, zijn enorm doorzettingsvermogen en een grenzeloos geloof in eigen kunnen en onvoorspelbaarheid.
Een andere verklaring was dat Alexander goed inspeelde op de tradities in de landen waarover hij regeerde. In Egypte werd hij farao, in Perzië nam hij de bestuursstructuur over en stelde zich in Griekenland aan het hoofd van het leger om hen van de Perzische overheersing te bevrijden. Daarnaast streefde Alexander doelbewust naar een gemengde elite en een gemengd Macedonisch - inheems leger en stichtte overal in het Rijk op strategische plaatsen nieuwe steden die de naam Alexandrië kregen. In die steden mengden zich lokale bewoners met Griekse en Macedonische bewoners.
Bij de dood van Alexander, was er geen erfelijke opvolger. Alexanders generaals veroverden in burgeroorlogen delen van het Rijk. Zo ontstonden in Egypte, Azië en Europa enkele grote koninkrijken onder Griekstalige heersers, diadochen genoemd. Deze bleven bestaan totdat de Romeinen ze stuk voor stuk innamen. Tijdens de heerschappij van de diadochen verspreidde de Griekse cultuur zich over het hele oude Rijk. Dit noemen we Hellenisme, naar Hellas, de Griekse benaming van Griekenland.
Dit uitte zich in het bestuur en het gebruik van het Grieks als bestuurstaal. Na de dood van Alexander was het afgelopen met de meest uitgesproken vorm van democratie. De volksvergaderingen bleven wel bestaan, maar mochten alleen nog aan de heerser welgevallige besluiten nemen. In feite was de Atheense democratie veranderd in een oligarchie.
Een ander aspect van het Hellenisme was dat de steden een Grieks uiterlijk kregen, vooral in Egypte en Azië, een rechthoekig stratenplan. Er kwamen theaters, gymnasia en tempels en de Griekse beeldende kunst werd verspreid. Maar niet ontkent kan worden dat de oosterse ideeën en opvattingen ook in de Griekse cultuur doordrongen.
2.3 De Romeinse Republiek
Het ontstaan van het Romeinse Rijk is nooit een vooropgezet plan geweest en kwam door een aaneenschakeling van gebeurtenissen. De behoefte aan veiligheid en de wens naar macht en roem stimuleerden de opeenvolgende generaties om gebieden te veroveren.
De veroveringsoorlogen:
- kosten veel geld
- vroegen om veel soldaten
- leverden belastinginkomsten op
- leverden veel landbouwgrond op
- leverden veel krijgsgevangenen op die tot slaaf werden gemaakt
De geschiedenis van de Romeinse veroveringen beliep eeuwen. Rome was in de 5e eeuw voor Chr. nog een dorp en al in de 3e eeuw voor Chr. had Rome al een groot deel van Italië onder controle. Daarna werden ook Spanje, Griekenland, Noord Afrika, Gallië en delen van het Midden-Oosten eraan toegevoegd. Daarbij hoorden uiteindelijk ook nog delen van de Britse eilanden en Midden Europa.
De Romeinen maakten bij de uitbreiding van hun rijk gebruik van diplomatie en het leger. Men sloot bondgenootschappen waarbij men in ruil voor bescherming gehoorzaamheid verlangde en levering van soldaten. Lukte dat niet dan trad men militair op.
Oorspronkelijk was het Romeinse leger een leger bestaande uit boeren, maar ontwikkelde zich later tot een beroepsleger. Via goed aangelegde heerwegen kon men troepen snel verplaatsen en soldaten kregen na afloop van de dienstijd stukjes grond als beloning. Verslagen volken werden edelmoedig behandeld en kregen soms het Romeinse burgerrecht. Op die manier slaagden de Romeinen erin hun wereldrijk eeuwen bijeen te houden.
In tegenstelling tot andere wereldrijken werd het Romeinse Rijk niet bestuurd door een erfelijke dynastie maar door magistraten, mensen die tijdelijk een hoog ambt vervulden. Deze magistraten werden benoemd door vergaderingen van burgers. Deze burgers vervulden ook een rol in de wetgeving. Een Republiek dus die door burgers gemeenschappelijk werd bestuurd.
De Senaat was het belangrijkste orgaan, bestaande uit 300 leden, die afkomstig waren uit de machtigste families. Uit hun midden koos men twee consuls die de vergaderingen voorzaten en de hoogste burgerlijke en militaire macht uitoefenden. De consuls konden elkaars beslissingen met een veto treffen, dit om het ontstaan van alleenheerschappij te voorkomen. Hoewel heet bestuursysteem niet democratisch was moesten wetten van de senaat aan de twee volksvergaderingen worden voorgelegd waarin iedere Romeinse burger stemrecht had.
Daarnaast was er nog de volkstribuun, er waren er een tiental, dat namens het lagere volk onderzochten of besluiten voldeden aan de wet.
Oorspronkelijk noemde men de bestuurders Patriciërs en de gewone burgers Plebejers. Door de groei van het Romeinse Imperium kwamen er steeds meer nieuwe rijke burgers bij die ook politieke invloed wilden. Deze verkregen uiteindelijk dezelfde rechten en zo ontstond er een nieuwe elite: de nobiles (edelen) ook wel 'optimaten' (de besten) genoemd.
Dit systeem werd nog versterkt door patronage, ook wel cliëntensysteem genoemd. In ruil voor gunsten van een machtig man verkreeg men allerlei gunsten en stemde men op de patroon bij verkiezingen. Dit cliëntensysteem breidde steeds meer uit en werd een manier om los van de Senaat macht naar zich tot te trekken. Uiteindelijk overleefde de Romeinse Republiek het niet.
2.4 Het Romeinse Keizerrijk
De twee laatste eeuwen v. Chr. werd Rome verscheurd door conflicten en burgeroorlogen. De burgeroorlogen bedreigden uiteindelijk de republikeinse staatsvorm. Het probleem was dat beroepslegers steeds loyaler werden aan de bevelhebbers in plaats van aan het bestuur van Rome. Een van hen Julius Caesar slaagde er in om de alleenheerschappij te bereiken, nadat hij eerst Gallië tussen 58 en 50 v. Chr. had onderworpen (midden en noorden van Frankrijk en het huidige België).
Uiteindelijk liet Caesar zich uitroepen tot dictator voor het leven, daarmee werd de Senaat buitenspel gezet. Verdedigers van de Republiek besloten daarom om Caesar in 44 v. Chr. te vermoorden. Caesar had zijn aangenomen zoon Octavianus, tot diens opvolger benoemd. In de daaropvolgende burgeroorlog won Octavianus en noemde zichzelf Augustus ('de verhevene') en werd daarmee de eerste keizer van het Romeinse keizerrijk (27 v. Chr. - 14 n. Chr.). De keizer trok veel macht naar zich toe: hij was de opperbevelhebber van het leger en benoemde alle belangrijke bestuurders.
Vanaf keizer Augustus spreken we over de Pax Romana. Deze duurde tot de dood van keizer Marcus Aurelius (180 n. Chr.). Er waren in feite toch grensoorlogen en zeker na de dood van keizer Nero ontstond er een opvolgerstrijd. We noemen het toch 'vrede' omdat de Republiek niet in gevaar is geweest.
De Romeinse elite legde zich uiteindelijk neer bij de heerschappij van één man. Dat kwam ook omdat de keizers de republikeinse instellingen en functies lieten voortbestaan, althans in naam. De keizer oefende invloed uit op de senaat en beïnvloede door het gunnen van erebaantjes de elite.
Politiek maar ook cultureel was het Romeinse Rijk een eenheid. Dat was duidelijk te zien aan de bouwwerken en ook aan de toepassing van het Romeinse Rijk. Uitingen van Romeinse macht complimenteerden het geheel.
De Romeinse cultuur was duidelijk beïnvloed door de Griekse cultuur. Dat begon al toen de Grieken zich vestigden in het zuiden van Italië. De Romeinen namen Griekse goden over en bewonderden de Griekse architectuur, de beeldende kunst, literatuur en filosofie. Naast Latijn werd ook Grieks gesproken. De Grieken vonden de Romeinse gladiatorenspelen maar wreed. We zijn de Grieks -Romeinse cultuur de klassieke cultuur gaan noemen en deze spreekt nog steeds tot de verbeelding.
De grote verspreiding van de Grieks -Romeinse cultuur was mogelijk door de militaire veroveringen van de Romeinen. Daar waar al hoogontwikkelde culturen bestonden was de invloed echter minder. In het westen van het Romeinse Rijk was die echter groot. Bijvoorbeeld door de invoering van het schrift, het bouwen in steen, het gebruik van glas en muntgeld. Ook de aanleg van verwarmde badhuizen en woningen maakten indruk. Daar nam men dus veel over van de Romeinen. Dit noemen we Romanisering en leidde tot verdere culturele eenwording van het Romeinse Rijk.
2.5 Joden en Christenen
Het christendom was ontstaan in een Joodse omgeving. Het Jodendom werd vooral beoefend in Palestina en onderscheidde zich op drie manieren van de omringende religies.
- Het was een monotheïstische godsdienst, in plaats van meerdere goden (polytheïsme) te vereren. De joden beschouwden zich als 'het uitverkoren volk'.
- Joden hechten belang aan heilige boeken, een verzameling heilige teksten De christenen zouden die later overnemen in het eerste deel van de bijbel: het Oude Testament.
- Joden hielden zich aan allerlei religieuze voorschriften.
Binnen het Jodendom ontwikkelden zich verscheidene stromingen. Een van die stromingen verwachte een nieuwe Messias, een nieuwe Joodse koning. Tegen deze achtergrond ontstond er rond 30 n. Chr. een nieuwe beweging die geleid werd door Jezus. Door zijn optreden sloten velen zich bij hem aan maar de Joodse elite zagen in hem een lastpost die zich uit zou geven als de nieuwe koning der Joden. Jezus werd door Herodus, gouverneur van de Romeinen, tot de dood door kruisiging veroordeeld en terechtgesteld in 33 n. Chr.. Volgelingen waren ervan overtuigd dat Jezus zou herrijzen uit de dood. Jezus, die de Griekse bijnaam 'Christos' kreeg werd zo de stichter van het christendom.
Het christendom zou de volgende eeuwen uitgroeien van een sekte tot de enig toegestane godsdienst in het Romeinse Rijk. Dat kwam vooral door de goede organisatie van de kerk. Apostel Paulus en anderen verspreiden het geloof in het Middellandse Zeegebied en stelden 'oudsten' en 'opzichters' aan. deze zouden uitgroeien tot priesters en bisschoppen. Aan het hoofd kwam uiteindelijk de Paus te staan, die regelmatig kerkvergaderingen, concilies, bij elkaar riep waar over geloofszaken werd gesproken en het Nieuwe Testament werd samengesteld. Geloofszaken leidde ook tot conflicten en zo ontstond de kerk van de Arianen die stelden dat God niet mens en God tegelijkertijd kon zijn. Het concilie van Niccaea besliste uiteindelijk dat God een 'drie-eenheid' of 'trinitas' vormt. Hij is Vader, Zoon en heilige geest ineen.
Ook de manier waarop de Romeinen met het Christendom omsprongen bevorderde het christendom. Christenen werden vervolgd en gemarteld en deze martelaren werden vereerd. Het christendom groeide tegen de verdrukking in en keizer Constantijn maakte in 313 een einde aan de vervolgingen en stelde het christendom gelijk aan andere religies. Het was keizer Theodosius die uiteindelijk het christendom tot staatsgodsdienst uitriep, de officiële godsdienst van het Romeinse Rijk.
2.6 Het einde van het Romeinse Rijk
Het Romeinse Rijk had in de 2e eeuw na Chr. zijn maximale omvang bereikt. Het bleek met de middelen van dat moment niet meer te besturen.
Na de periode van de Pax Romana begon een periode van wanorde, machtsgrepen en machtsverdelingen. In feite was het Rijk al in 285 n. Chr. min of meer opgedeeld in en oostelijke en westelijk deel. Toen keizer Theodosius in 395 overleed, liet hij zijn zoon het westelijk deel na en zijn andere zoon het oostelijke. Het Rijk zou daarna nooit meer worden verenigd. Het Griekstalige deel werd het Oost-Romeinse Rijk met als hoofdstad Constantinopel (Istanbul). Het Latijn sprekende deel werd het West-Romeinse Rijk.
Dit West-Romeinse Rijk was moeilijk bij elkaar te houden door:
- Interne verdeeldheid aan de top.
- De grote druk op de buitengrenzen van het Rijk
- Het op drift raken van volkeren waar de keizers niet in staat waren dat te beheersen
Het gevolg van een en ander was dat het West-Romeinse Rijk verbrokkelde en dat Rome de opbrengsten niet meer als belasting op kon eisen. De Germaanse huurlingen onder leiding van Odoaker kwamen in 476 in opstand en zetten keizer Romulus Augustules af. Het betekende het einde van het West-Romeinse Rijk.
In tegenstelling tot het westen slaagden de keizers in het Oost-Romeinse Rijk er nog zo'n duizend jaar in het rijk bijeen te houden. Het oosten blek economisch al zo belangrijk dat keizer Constantijn al in 330 n. Chr. besloot de hoofdstad van Rome te verplaatsen naar de oude Griekse stad Byzantium, die al snel Constantinopel werd genoemd.
Constantinopel moest ook de nieuwe hoofdstad van het christendom worden, met de Hagia Sophia als middelpunt.
Het christendom in het oosten was wel anders dan in het westen omdat er fellere theologische discussies plaatsvonden waardoor groepen zich gingen afscheiden zoals de nestorianen en de koptische christenen. Er waren in het oosten ook meerdere kerkleiders, die elkaar in een onderlinge strijd om de macht ervan beschuldigden dat zij de christelijke leer verkeerd interpreteerden. Zo ontstonden er verschillende kerken die zich orthodox noemden, letterlijk 'volgens het ware geloof'. In 1054 keerden deze kerken zich af van Rome en zo ontstond het oosters schisma.
Het Oost-Romeinse Rijk probeerde in de 6e eeuw het oude rijk in ere te herstellen, maar dat mislukte. Zelf moest het gebieden afstaan aan een nieuwe grootmacht in het oosten: het islamitische rijk van kalief Omar I. In de 9e eeuw kon men enig gebed terugveroveren.
De macht van het Oost-Romeinse Rijk was gebaseerd op:
- Grote welvaart door het feit dat Constantinopel lag aan belangrijke handelsroutes, waardoor belastingopbrengsten toenamen.
- Met dit geld konden de Byzantijnse keizers een leger samenstellen, ambtenaren belasting laten innen en konden aanvallen van buitenaf worden omgekocht.
- Een stevige greep op de organisatie van de kerk.
In 1453 kwam er een einde aan het Oost-Romeinse Rijk toen de Turkse sultan Mehmet II Constantinopel innam. Constantinopel werd nu de hoofdstad van het Ottomaanse Rijk.
Hoofdstuk 3
3.1 Hofstelsel en horigheid
De samenleving werd gedomineerd door de adel, een kleine elite van grootgrondbezitters. De leden van deze groep traden op als bestuurders, krijgsheren en rechters. Uit hun kringen kwamen ook de geestelijken voort. Adel en geestelijkheid waren de twee hoogste standen in de middeleeuwse samenleving. De derde stand bestond uit de boeren. Zij woonden en werkten op de landerijen van de heren en waren in verschillende mate afhankelijk van hen.
Ten eerste waren er de vrij boeren: Zij bewerkten hun eigen land en hadden de vrije beschikking over hun eigen persoon en hun goederen. Zij hadden wel de zware verplichting in oorlogstijd hun heer te volgen. Moesten voor hun eigen wapenuitrusting zorgen, wat een zware opgave was. Vrije boeren zagen daarom soms af van hun vrijheid en werden horige. Daarmee werden ze verlost van hun militaire dienst en genoten voortaan bescherming van de heer.
Ten tweede waren er de horigen, de tweede groep afhankelijke boeren op het land van de heer.Zij bewerkten hun eigen grond, maar mochten de landerijen van de heer niet verlaten. Ook om te trouwen had men toestemming nodig en moesten ze bepaalde diensten verrichten.
De derde groep onvrijen waren de lijfeigenen. Dit waren mensen zonder bezit die als knechten werkten en volledig in de macht van de heer waren.
Al deze groepen waren gebonden aan het domein, de belangrijkste sociaaleconomische eenheid in de middeleeuwen. Een domein kon het eigendom zijn van een militaire leider, een bisschop, klooster of koning. In de economie stond het domein zo centraal, dat we het economische systeem uit deze periode ook wel aanduiden als het 'domaniale stelsel' of 'hofstelsel'. Het woord 'hof' verwijst naar de hoeve (boerderij) van de heer, het centrum van een domein.
Kenmerken van een domein:
- Driedeling van de grond
- Eén derde deel was bestemd voor de heer zelf, het vroonhof. Dit was soms versterkt met een muur van houten palen, de voorloper van het kasteel.
- Soms stond er een kerkje.
- Op een deel van het domein bezat de heer akkers, waarop hij lijfeigenen en horigen liet werken.
- Een tweede gedeelte van de grond was bestemd voor de akkers van de boeren, vrije en horige, met hun boerderijen. Vrije boeren konden grond van de heer pachten.
- De rest van het domein was woeste grond. Dat bestond uit ongerepte natuur en bos.
- Het domein was verspreid over relatief losse lappen grond, die over een uitgestrekt gebied verspreid waren. Het domein kon daardoor verschillende producten leveren.
Het Hofstelsel ontwikkelde zich in het noord -westen van het voormalige West-Romeinse Rijk. De steden waren verschrompeld of verdwenen. In de Vroege Middeleeuwen was een vrijwel volledig agrarische samenleving ontstaan. Eerder tijdens het Romeinse Rijk was er sprake van een agrarische - urbane samenleving.
Het Hofstelsel ontwikkelde zich in het noordwesten van het voormalige West - Romeinse Rijk. De steden waren verschrompeld of verdwenen. In de Vroege Middeleeuwen was een vrijwel volledig agrarische samenleving ontstaan. Eerder tijdens het Romeinse Rijk was er sprake van een agrarische - urbane samenleving.
Deze veranderingen had een keten van oorzaken;
- Het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk ondermeer door de volksverhuizingen.
- Door het wegvallen van het centrale gezag gingen lokale heren oorlog met elkaar voeren over erfenissen en grondgebied.
- Dit leidde tot grote onveiligheid.
- Reizen werd gevaarlijk en de handel kromp in.
- Internationale handelscentra veranderden in regionale marktplaatsen.
- Geld als ruilmiddel verdween.
- De productie in de nijverheid nam af en er konden geen grondstoffen meer worden aangevoerd.
Omdat de handel bijna helemaal was verdwenen, moesten de middeleeuwers in hun eigen onderhoud voorzien. Daarom zeggen we dat de boeren in het vroegmiddeleeuwse hofstelsel autarkisch (zelfvoorzienend) waren. Binnen een dorp bestond nog wel enige vorm van specialisatie en was er enige ruilhandel met gebieden buiten het dorp.
Het verdwijnen van de handel en de steden, en het ontstaan van het hofstelsel kende een reeks van oorzaken;
1) Het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk ondermeer door de volksverhuizingen.
2) Door het wegvallen van het centrale gezag gingen lokale heren oorlog met elkaar voeren over erfenissen en grondgebied.
3) Dit leidde tot grote onveiligheid.
4) Reizen werd gevaarlijk en de handel kromp in.
5) Internationale handelscentra veranderden in regionale marktplaatsen.
6) Geld als ruilmiddel verdween.
7) De productie in de nijverheid nam af en er konden geen grondstoffen meer worden aangevoerd.
Omdat de handel bijna helemaal was verdwenen, moesten de middeleeuwers in hun eigen onderhoud voorzien. Daarom zeggen we dat de boeren in het vroegmiddeleeuwse hofstelsel autarkisch (zelfvoorzienend) waren. Binnen een dorp bestond nog wel enige vorm van specialisatie en was er enige ruilhandel met gebieden buiten het dorp.
De nieuwe verhoudingen hadden hun weerslag op de bestuurlijke organisatie. Door het schaarser worden van geld werd het voor een koning moeilijker een uitgebreid ambtenarenapparaat te bekostigen. Vroegmiddeleeuwse koninkrijken waren daardoor in feite een soort privé - bezit en de inwoners onderdanen die afhankelijk waren van hun koning. Dit stond haaks op opvattingen in de oudheid waar men er van uit ging dat burgers zelf een staat bestuurden. In de Germaanse koninkrijken was het idee van een Res Publica helemaal verdwenen.
De opkomst van de Germanen en andere koninkrijken ging bovendien gepaard met een vergaande militarisering van de samenleving. Koningen werden daarin bijgestaan door aristocraten die sterk gericht waren op oorlogvoering. Ook sommige boeren hadden militaire verplichtingen. De administratieve taken werden steeds meer overgelaten aan een kleine groep hoge geestelijken, de enige groep op den duur die enigszins geletterd was.
3.2 Europa wordt christelijk
Toen de Romeinen aan het einde van de 4e eeuw het christendom tot staatsgodsdienst maakten betekende dat nog niet dat iedereen christen werd. Men bleef vaak toch de eigen goden aanbidden. In de eeuwen daarna veranderde dat beeld en steeds meer mensen werden gekerstend, bekeerden zich tot het christendom.
Toen koning Clovis, rond 500 na Chr. de beslissing had genomen zich te bekeren deed hij dat ook uit politieke motieven. Samenwerking met de Kerk was gunstig, omdat zij bij het bestuur gebruik konden maken van ervaren bestuurders als de bisschoppen en konden ze rekenen, via de paus, op de zegen van God. De Kerk had er baat bij omdat de Franken militaire steun konden verlenen aan de kerk in haar gebied in Italië. De Franken ontwikkelden zich zo tot het machtigste volk in Noordwest-Europa.
In Nederland ging dit proces geleidelijk. De Frankische koning Dagobert stichtte omstreeks 635 een kerk in Utrecht.
Het duurde echter tot het einde van de 7e eeuw voordat het kersteningproces vanuit Utrecht op gang kwam. Bij de komst van de monnik Willibrord in 690 uit Engeland gebeurde dat pas. Vanuit Utrecht werden door de Franken gesteunde christelijke gemeenschappen uitgezet. De Franken stonden borg voor de fysieke veiligheid van de missionarissen. Een van de bekendste missionaris was Bonifatius, tijdgenoot en opvolger van Willibrord. Deze werd echter in 754 door de Friezen vermoord. Het duurde nog lang voordat het christendom in die streken echt wortel zou schieten.
Er waren in de middeleeuwen twee soorten geestelijken: de reguliere geestelijken, die in kloosters leefden, en de seculiere geestelijken, die 'in de wereld' leefden, tussen de gewone mensen.
Reguliere geestelijken leefden in een klooster onder leiding van een abt. Zij brachten de dag door met bidden werken en leefden volgens kloosterregels. De bekendste regels zijn die van Benedictus Van Nursia (ca. 480-ca. 547). Drie hoofdregels: Gehoorzaamheid aan de abt, in armoede leven en in onthouding leven(geen seks). Het klooster moest zo veel mogelijk in de eigen behoeften voorzien. Ze hadden ook een taak in de kerstening.
Het kloosterleven oefende grote aantrekkingskracht uit op mensen uit de hogere klasse in de samenleving. Schonken land en grote sommen geld en lieten hun zonen en dochters intreden. Zo verwierven kloosters vele grond en ontwikkelden zich tot grootgrondbezitters. Daarnaast verzorgden ze ook de zieken, schreven oude handschriften over en gaven onderwijs. Ze speelden dus een belangrijke rol bij het doorgeven van het culturele erfgoed.
De tweede groep geestelijken, bestond uit priesters, mannen die leiding gaven aan de uitvoering van de kerkelijke rituelen. Ook deze mensen moesten beloven niet te trouwen en een gewijd leven te leiden. De seculiere geestelijkheid kende verschillende rangen. Op de laatste trede van de kerkelijke hiërarchie ( de kerkelijke rangorde) stonden de pastoors. Zij zorgden op het niveau van de parochie (kerkelijke gemeente) voor de gelovigen. Daarboven stond de bisschop, die leider was van een bisdom (kerkelijke provincie). Boven de Bisschop stond de Paus als leider van de Kerk.
De Paus en de bisschoppen zorgden samen met de Frankische heersers voor de uitbreiding van het christendom.
3.3 Het bestuur wordt feodaal
Het Latijnse woord 'feodum' betekent 'leen' en daarom spreken we ook wel over leenstelsel. Hierbij delen leenheren gebieden uit aan leenmannen. Men sloot een contract. Bij afsluiting ervan legde de leenman en eed van trouw af waarbij hij zijn heer beloofde een aantal diensten te verrichten. In ruil hiervoor verleende de heer bescherming en gaf een deel van zijn grondbezit in leen aan de leenman. Dor deze contracten waren in het leenstelsel de bovenste lagen van de samenleving met elkaar verbonden in een onderlinge afhankelijkheid en hiërarchie.
De bestuurlijke organisatie van de samenleving lijkt op een piramide. Aan de top van de piramide in het Frankische Rijk stond de koning. Hij was de hoogste leenheer. Zijn land was verdeeld in 'gouwen'(graafschappen) , die elk werden bestuurd door een graaf. Wanneer een gouw erg groot was had de bestuurder de titel van hertog en heette zijn gebied hertogdom. Hij mocht de opbrengsten van zijn leen voor zichzelf en voor het bestuur gebruiken. In ruil voor het leen betaalde de leenman eenmalig een grote geldsom en beloofde hij zijn heer militair bij te staan. Tot de taken van een leenman behoorde ook het bestuur en de rechtspraak in zijn gebied.
Omdat de graaf of hertog dit allemaal niet alleen kon, gaf hij delen van zijn gebied in leen aan belangrijke volgelingen. In feite dus aan achterleenmannen. Die op hun beurt ook weer lenen verstrekten aan achter-achter-leenmannen. Als iemand zijn verplichtingen niet nakwam mocht de leenheer het leen in principe weer afnemen.
De band tussen leenheer en leenman was dus gebaseerd op een vrij zakelijke ruil: geld en diensten in ruil voor land en bescherming. In de praktijk echter behoorden verraad en rebellie tegen de eigen heer tot de orde van de dag.
Het feodale stelsel ontstond na 700 in het Frankische Rijk. Het stelsel is geleidelijk tot ontwikkeling gekomen en bleef tot na de Middeleeuwen bestaan. De Frankische koning Karel Martel had strijders nodig maar had geen geld. Hij kwam toen op het idee om zijn vazallen een aantal boerderijen in leen te geven als beloning. Door deze combinatie van vazalliteit - een vazal beloofde zijn heer militair te steunen en legden en eed van trouw af - en leen zette hij de belangrijkste stap in de ontwikkeling van feodale verhoudingen.
Karel de Grote (768-814), kleinzoon van Karel Martel, zette een tweede belangrijke stap: hij koppelde het leenstelsel aan het bestuur. Hij maakte niet alleen soldaten, maar ook hoge bestuurders tot leenmannen. Het leen viel samen met het gebied dat zij al bestuurden.
Problemen van het leenstelsel;
- Leenmannen zagen de lenen al snel als hun eigendom.
- Lenen werden erfelijk en gingen over van vader op zoon.
- Leenmannen hadden vaak meerdere leenheren. Dat leidde tot problemen in oorlogstijd.
3.4 De verbreiding van de Islam
Van de 7e tot en met de 9e eeuw slaagden Arabieren er in een groot deel van het Midden-Oosten en Noord - Afrika te veroveren. Ze stichtten er een nieuw islamitisch rijk.
Vanuit Mekka had de Islam vorm gekregen op het Arabisch schiereiland. Dat was een centrale plaats, waar handelswegen elkaar kruisten en koplieden uit alle windstreken met elkaar in contact kwamen.
De stichter van de Islam, Mohammed, bouwde voort op ideeën en geschriften van joden, christenen en lokale religies. Ook hij ging uit van het monotheïsme. Alle teksten van Mohammed werden opgenomen in een heilig boek : de Koran. In de Islam staan de vijf zogenaamde zuilen centraal;
- In het openbaar het geloof te belijden in de ene ware God Allah en zijn profeet Mohammed te belijden.
- Vijfmaal per dag te bidden met het gelaat gericht naar Mekka.
- Aalmoezen te geven aan de armen.
- Tijdens de negende maand te vasten, de Ramadan, van zonsopgang tot zonsondergang.
- Minimaal één maal in zijn leven op pelgrimstocht te gaan naar Mekka.
De Islam verspreidde zich snel op het Arabisch schiereiland door een combinatie van religieuze inspiratie, militaire strijd en diplomatie. Na zijn dood in 632 werd Mohammed opgevold door zijn schoonvader, Aboe Bakr. Men noemde hem 'kalief', opvolger van de profeet. Aboe-Bakr en zijn opvolgers breiden het islamitisch gebied verder uit.
De expansie na 632 verliep in fasen;
- Eerst werd heel Arabië onder controle gebracht.
- Vervolgens werden Syrië, Palestina en het land van de Eufraat en de Tigris en daarna het Perzische Rijk en Egypte bedwongen.
- In 661 trad een nieuwe dynastie aan, van de Omajjaden en begin 720 werd Noord - Afrika en Spanje veroverd en een gebied dat reikte tot Tours en Poitiers in Frankrijk.
In Poitiers werden de moslims verslagen door de Frankische machthebber Karel Martel. Deze verwierf daarmee onder de christenen eeuwige roem omdat hij de opmars van de islamitische wereld tegenhield.
In de nieuwe fase van veroveringen werd de functie van het kalifaat overerfbaar. De Omajjaden verhuisden het regeringscentrum van Medina naar Damascus, omdat dat centraler lag binnen de grenzen van het nieuwe rijk.
Hoe kon deze omvangrijke en snelle gebiedsuitbreiding worden verklaard?;
- De tegenstanders waren relatief zwak.
- In de veroverde gebieden zuchtte men onder zware belastingen van de Perzische en Byzantijnse machthebbers.
- De Islam bevorderde het saamhorigheidsgevoel van de Arabische nomadische stammen.
- Omdat het een van de plichten was te strijden voor God, de 'Jihad', kon dit worden uitgelegd als de plicht nieuwe gebieden voor de islam te veroveren.
De snelle verovering van het islamitische wereldrijk leidde tot de vraag hoe men de macht kon vasthouden. In de nieuwe gebieden vormde men een minderheid en koos men voor deze gebieden te besturen vanuit aparte militair versterkte kampen. de kampen werden gefinancierd door de belasting die de Arabieren oplegden.
De bevelhebbers (gouverneurs) waren een soort plaatsvervangers van de kalief. Zij fungeerden als politieke bestuurders, maar ook als religieuze leiders en rechters. Zo vormden de Arabische veroveraars een volkomen op de islam geënte sociale, politieke en militaire toplaag in de nieuwe regio's.
Deze toplaag deed geen actieve poging de lokale bevolking tot de Islam te bekeren. Ze waren tolerant ten opzichte van andere godsdiensten, Vooral tegen de christenen en Joden, die ook in één god geloofden.
Niet-moslims moesten wel extra belasting betalen en waren uitgesloten van bestuurlijke functies en voor de bekeerde inheemse bevolking bleef de status laag.
De Omajjaden moedigden bekeringen niet aan. Een niet-bekeerde moslim betaalde immers veel meer belastingen.
De religieuze eenheid die Mohammed had bepleit, hield niet lang stand. De opvolging van Mohammed was namelijk niet onomstreden. Het ging erom wie er uiteindelijk van Mohammed afstamde. Dat leidde uiteindelijk tot een scheuring binnen de Islam in het Soennisme (de grootste stroming) en het Sjiisme . Het Sjiisme wijkt op bepaalde theologische standpunten af van het Soennisme en komt vooral voor in Iran,Irak, India en pakistan, Libanon, Jemen, Syrië en Afghanistan.
Vanaf de periode 690-700 kwam het islamitische karakter van de samenleving steeds meer naar voren;
- Er werd een islamitische munt ingevoerd.
- Het Arabisch werd geïntroduceerd als taal van bestuur en wetenschap. Het Grieks raakte in onbruik.
- Er ontwikkelde zich een nieuw stelsel van rechtsregels die waren gebaseerd op het woord van Allah, de Sharia.
- Er kwamen steeds meer monumentale islamitische publieke gebouwen..
Het islamitische Rijk zou iet lang een bestuurlijke eenheid blijven: in d e 9e eeuw maakten gouverneurs van verschillende gebieden zich los van het centrale gezag. Spanje maakte zich al eerder los van het Rijk. In 750 werd Spanje een onafhankelijke moslimstaat.
In cultureel en wetenschappelijk opzicht bereikten de islamitische rijken een hoog niveau. Het werk van Griekse wetenschappers werd door Arabische geleerden vertaald en voortgezet en hebben invloed gehad op het West-Europees denken in de Late Middeleeuwen.
Hoofdstuk 4
4.1 De late Middeleeuwen
Vanaf de 11e eeuw nam de handel in Europa weer toe, nadat deze in de vroege middeleeuwen bijna geheel was verdwenen. Dat kwam vooral door toenemende opbrengsten van de landbouw. Daar zijn drie oorzaken voor te noemen;
- Van het tweeslagstelsel ging men over op het drieslagstelsel. In plaats van de helft van het land braak te laten liggen, liet men nu 1/3 braak liggen. Daardoor nam de opbrengst van het land toe.
- Woeste gronden werden ontgonnen en toegevoegd aan de landbouwgrond.
- Boeren gingen ijzeren ploegen gebruiken die de plaggen niet alleen losscheurden, maar ook omkeerden.
De gevolgen van het toenemen van het voedsel waren:
a) De bevolking kon groeien.
b) De handel nam toe.
Er ontstonden op strategische punten lokale markten en er ontstonden grote jaarmarkten. Zo ontstond een opleving van de langeafstandshandel zoals de Italiaanse steden die handel dreven met het Byzantijnse Rijk en het Midden-Oosten. Ook liep vanaf Italië een handelsroute via Frankrijk en Vlaanderen naar Engeland. Ook het noorden van Europa, Scandinavië en het Oostzeegebied, was aangesloten op dit netwerk.
De opbloei van de handel leidde ertoe dat steden gingen samenwerken. Zo ontstond in de 12 e eeuw de Hanze, een samenwerkingsverbond van handelssteden in Noord-Europa. In Nederland waren steden als Deventer, Kampen en Zwolle onderdeel van dit samenwerkingsverbond.
Naast de samenwerking van de steden gingen ook de landsheren zich actief met de handel bemoeien. Ter bevordering van de welvaart zorgden ze voor meer veiligheid en stelden rechtbanken in om conflicten tussen handelaren op te lossen. De handel zorgde ook voor een groeiende vraag naar geld. Plaatselijk waren kleine zilveren munten in gebruik. Maar vanaf de 13 e eeuw werden er weer gouden munten geslagen, waardoor de geldeconomie en de geldhandel tot ontwikkeling kwamen. Elke stad sloeg zijn eigen munt zodat geldwisselaars belangrijk werden. Toen deze ook geld gingen uitlenen ontstonden in Italië de eerste banken.
Door de toenemende handel nam ook het aantal steden toe rondom strategisch gelegen plaatsen, bij doorwaadbare rivieren, bij handelswegen die elkaar kruisten, bij kastelen of kloosters. Deze handelsgemeenschappen trokken ambachtslieden aan.
De in omvang groeiende steden, begonnen met hun heer te onderhandelen over meer privileges, zoals het recht om een jaarmarkt te houden of de eigen rechtspraak te regelen, tolvrijheid en het recht om een verdedigingsmuur op te richten. Kortom men onderhandelde over stadsrechten. Landsheren waren daartoe bereid omdat hen dat belastingen en militaire steun opleverde.
In een middeleeuwse stad werd onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen bewoners. De voornaamste burgers hadden burgerrecht en kwamen in aanmerking voor bestuursambten. Mensen met burgerrecht vormden samen de burgerij. Binnen deze groep ontstond een groep die Patriciërs werden genoemd, omdat ze de belangrijkste bestuursfuncties vervulden. In eerste instantie waren dat vooral kooplieden, later maakten ook ambachtslieden er deel van uit.
Daarnaast waren er ook inwoners zonder burgerrecht. Veelal waren dat mensen die van het platteland naar de stad waren getrokken op zoek naar werk. Om de toenemende concurrentie het hoofd te bieden stichtten handelaren en ambachtslieden verenigingen op, die hun belangen behartigden. Deze verenigingen werden gilden genoemd. Alleen mensen met hetzelfde beroep konden er deel van uit maken. Gilden hielden de concurrentie klein door zelf leden op te leiden en stelden voorwaarden aan de te produceren producten.
Door de groeiende zelfstandigheid van de steden verzwakten de feodale verhoudingen. Burgers in de stad konden zichzelf beschermen en kochten hun vrijheid door belasting aan hun landsheer te betalen.
Maar er was niet alleen sprake van groei. Tussen het begin van de 14e eeuw en het midden van de 15e eeuw nam de bevolkingsgroei dramatisch af door de Zwarte Dood, de pest. Een derde van de Europese bevolking kwam er door om. Hierdoor ontstond er een crisis in de landbouw omdat door een daling van de vraag naar voedsel sprake was van een daling van de opbrengstprijzen. De keerzijde was dat de algehele levensstandaard steeg omdat er minder mensen waren en de voedselprijzen relatief laag waren. De langeafstandshandel bleef daardoor groeien.
4.2 De expansie van de christelijke wereld
Europeanen breidden hun bemoeienis uit buiten de christelijke wereld en in toenemende mate in niet-Europese gebieden. Er waren drie vormen van expansie;
- De verovering van islamitisch Spanje en Portugal, de Reconquista. In de 10 eeuw had het Iberisch schiereiland, onder het kalifaat van Abd al-Rahman III, zich ontwikkeld tot het middelpunt van de Arabische beschaving met Cordoba als middelpunt. Na de bloeitijd viel het uiteen en slaagden de christelijke legers erin de moslims langzaam te verdrijven.
- De kruistochten. De katholieke kerk riep op tot de kruistochten tegen de bezetters van het Heilige land, de moslims. Paus Urbanus II riep in 1095 op tot de eerste kruistocht. Deze kruisvaartlegers bestonden voornamelijk uit mannen van adel. Motieven om op kruistocht te gaan waren onder andere;
a) Roem
b) Beloning in de vorm van een stuk grond voor leenmannen
c) Italiaanse steden dachten er financieel beter van te worden
d) Vergeving te krijgen van hun zonden
e) Voor het avontuur.
- De trek naar dunbevolkte gebieden in Oost-Europa. Dat werd vooral door ridders van de Duitse Orde in Letland, Polen en Hongarije, tegen niet christelijke volken en ze streefden naar gebiedsuitbreiding door landgebrek.
De strijd tegen geloofsvijanden werd ook werd ook binnen de christelijke wereld gevoerd. Mensen die afweken van de officiële christelijke leer, ketters, werden vervolgd en streng bestraft. De Kerk stelde daar een speciale rechtbank voor in, de Inquisitie. Er ontstonden gewelddadige opstanden tegen anders gelovigen, zoals ketters en joden, en tegen de Katharen in Zuid-Frankrijk.
De Reconquista zou tot succes leiden: in 1492 waren de laatste moslimleiders uit Spanje verdreven. Maar de Kruistochten brachten niet het succes waarop men had gehoopt. De veroveringen waren niet blijvend gebleken. Beslissend daarin was de val van de stad Akko in 1291 waardoor er een einde kwam aan de aanwezigheid van de kruisvaarders in het Midden-Oosten.
Door de kruistochten waren er veel slachtoffers gevallen en hadden kruisvaarders door plunderingen en andere wandaden eerder verzet tegen zichzelf opgroepen.
Toch waren er ook positieve gevolgen:
a) De handel tussen Europa en het Oosten werd bevorderd.
b) Er werden praktische uitvindingen gedaan zoals het kompas.
c) Een verrijking van de Europese wetenschap. De natuurwetenschappen hadden er baat bij dat Arabische geleerden de oude Griekse bronnen vertaald hadden in het Arabisch, waardoor ze weer te raadplegen waren. Daarnaast kwam men in aanraking met meetkunde en algebra via Indiase teksten. Ook op medisch gebied waren de Arabieren ver vooruit in kennis. Nieuwe vertalingen van Griekse filosofische werken gaven een impuls aan de Europese filosofie en theologie. Vooral het werk van Aristoteles, leidde tot het ontstaan van de Scholastiek, door middel van logisch redeneren het bestaan van God proberen aan te tonen. Dit stond haaks op de Mystiek, een vorm van theologie die uitging van een persoonlijke ervaring en die veel te vinden was in de kloosters.
Tenslotte kan gesteld worden dat er een directe lijn loopt van de Reconquista naar het ontstaan van Europese universiteiten. Door de komst van de universiteiten waren kloosters in de late middeleeuwen niet langer de enige centra van kennis.
4.3 De strijd tussen de Paus en de keizer
Pausen in de late middeleeuwen beweerden dat zij recht hadden op wereldlijke macht en deden daarbij een beroep op het document de Schenking van Constantijn. Later is vastgesteld dat dit document een vervalsing was.
Met deze wereldlijke macht wordt bedoeld dat de Paus niet alleen binnen de kerk gezag had, maar in de christelijke wereld ook boven de vorsten zou moeten staan. Natuurlijk leidde die opvatting tot een strijd.
De paus had de wereldlijke leiders hard nodig om bij bedreigingen van buitenaf hun militaire steun te kunnen vragen. Dat werd in de middeleeuwen genoemd de tweezwaardenleer. Volgens deze leer was de wereld verdeeld in twee machtssferen: een geestelijke en een wereldlijke. Deze moesten niet met elkaar vechten, maar elkaar versterken en respecteren.
Maar steeds meer ontstond er een duidelijke machtsstrijd over de vraag wie de meeste macht had: de koningen of de paus? Vooral tussen de Duitse keizers en opeenvolgende pausen. Otto I had in de tiende eeuw het pausdom geholpen toen het een speelbal dreigde te worden van Romeinse adellijke families. Het waren vervolgens de Duitse keizers die een eeuw lang de pauskeuze bepaalden. Vanuit de kerk ontstond verzet tegen de lekeninvestituur (investituur ceremonie van bevestiging in pausambt). Dit moest niet meer door een leek worden gedaan, maar vanuit de kerk zelf.
De Duitse keizer benoemde ook de bisschoppen, waardoor hij het voordeel had dat deze geen erfgenamen konden krijgen en dus geen leenbezit als erfelijk bezit kon worden bestempeld (ze mochten niet trouwen). De strijd van de pausen om zich los te maken van de invloed van de Duitse keizers leidde tot veel conflicten en wordt de Investituurstrijd genoemd. Deze begon onder paus Gregorius VII in 1075 die de Duitse keizer verbood bisschoppen te benoemen. Keizer Hendrik IV trok zich daar niets van aan en besloot Gregorius VII in 1076 af te zetten. Het begin van een langdurig conflict.
In het begin leek de paus aan de winnende hand. Hij besloot de keizer in de ban te doen, in feite buiten de kerk te plaatsen. Dat leidde onder de Duitse leenmannen voor de keizer tot problemen waardoor hij besloot toe te geven aan de paus. Na zijn gang naar Canossa, besloot de paus hem vergiffenis te schenken. Maar Hendrik zette daarna de paus opnieuw af en benoemde een nieuwe paus. Dat was het startsein voor een lange strijd. Uiteindelijk was er geen duidelijke winnaar. In 1122 werd er een compromis gesloten, het Concordaat van Worms. De paus zou voortaan aan een bisschop de geestelijke macht geven, de keizer gaf aan de bisschop de wereldlijke macht.
Voor de Duitse keizer pakte een en ander vooral ongunstig uit. Omdat de hoge geestelijken van adel waren en nu meer te zeggen hadden werd de macht van de keizer beperkt. Het gevolg was dat het Duitse Rijk niet gemakkelijk tot een eenheid kon uitgroeien, maar verbrokkeld bleef in tal van kleine en grote staten.
Na het Concordaat was de strijd tussen de paus en de Europese vorsten nog niet voorbij. In de 13e eeuw ontstond er een conflict tussen paus Bonifacius VIII en Pilips de Schone, de koning van Frankrijk. De strijd liep hoog op en Filips liet Bonifacius heel kort gevangen nemen. Bonifacius overleed en Filips slaagde erin de nieuwe paus te overtuigen zich in het Franse Avignon te vestigen. Dat werd als een belediging van de katholieke kerk gezien. In reactie daarop werd met steun van de Duitse vorsten in 1378 een tegenpaus benoemd. Dit westerse schisma duurde 40 jaar en tastte het gezag van de paus aan, die niet langer kon wedijveren met de groeiende macht van enkele Europese vorsten.
De in de 10 e eeuw ontstane abdij van Cluny groeide in de 12e eeuw uit tot het grootste klooster in de Latijnse christelijke wereld. Cluny was het centrum van een hervormingsbeweging die wilde terugkeren naar een zuiver christelijk geloof;
- Ze hielden zich permanent bezig met bidden.
- Ze gingen een leidende rol spelen in de godsvredebeweging. Deze wilde dat lokale krijgsheren en ridders met een eed beloofden dat ze een bepaalde periode lang geen geweld zouden gebruiken. Men kwam daarmee op voor weerloze mensen, zoals kooplieden, pelgrims en vrouwen, die slachtoffer konden worden van geweld.
4.4 Het ontstaan van machtige staten
Edelen en koningen konden met elkaar in conflict raken. Veel koningen probeerde door centralisatie hun macht ten koste van de adel uit te breiden en te regeren vanuit een plaats. Daar ontstond verzet tegen. In Engeland werd door dat verzet een 'Magna Carta' getekend in 1215, waarbij de koning zich moest neerleggen bij bepalingen die zijn macht inperkten. Na ondertekening van de Magna Carta was de strijd echter nog niet beslist. Toch zien de Engelsen de Magna Charta als de basis van hun vrijheden.
Toen in Europa tijdens de late middeleeuwen de handel opleefde en er weer geld in omloop kwam kwamen de leenheren sterker te staan ten opzichte van hun leenmannen. Met de belastingen die ze inden konden ze huursoldaten inhuren die op elk moment beschikbaar waren en kon men ambtenaren betalen die loyaal waren aan de heer. Centralisatie van bestuur betekende een meer efficiënt bestuur en gelijke regels en belastingen. Ook slaagden steeds meer heren erin hun gebied uit te breiden via huwelijken en veroveringsoorlogen.
In een moeilijk en langdurig proces ontstond zo staatsvorming, dat niet zonder slag of stoot door de stedelingen en edelen werd geaccepteerd. Deze wilden hun privileges niet afstaan. Niet alleen in Engeland kwam men in verzet ook in de Lage Landen dwong een verzet van Brabantse steden de vorst tot ondertekening van een oorkonde die zijn positie verzwakte. De koning moest voortaan volgens deze 'Blijde inkomst' toestemming vragen aan de steden om oorlog te voeren of belasting te heffen. Leenmannen gaven zich dus maar niet zo gewonnen.
Ondanks de centralisatiepolitiek bleef het Duitse keizerrijk erg versnipperd. De vorstendommen worden één blok tegen de keizer. De afloop van de Investituurstrijd was nadelig geweest voor de Duitse keizer. Dat gold ook voor de Noordelijke Nederlanden, die grotendeels onder het Duitse keizerrijk vielen. De leenmannen hier gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Pas aan het einde van de middeleeuwen kregen de gewesten in de Noordelijke Nederlanden te maken met centralisatiepogingen, eerst door de Bourgondische hertogen en later door hun opvolgers, de Habsburgers.
In Frankrijk verliep de centralisatie van de macht wel succesvol. Nadat de Franse edelen in 987 uit hun midden Hugo Capet, de graaf van Parijs, als nieuwe koning hadden gekozen, was zijn macht gering, alleen rond Parijs. De leenmannen van de koning gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Maar de Capetingen slaagden erin hun macht in een paar eeuwen steeds verder uit te breiden.
In 1265 regeerden de Capetiaanse koningen direct of indirect over grote gebieden van Frankrijk
Oorzaken daarvan waren;
- Het koninklijke domein was centraal gelegen.
- Parijs ontwikkelde zich tot een rijke handelsstad waardoor de koningen over veel geld konden beschikken.
- De opeenvolgende Capets hadden ieder slecht een zoon die erfgenaam was. Daardoor hoefde het gebied niet verdeeld te worden.
- De Franse koningen hadden veel succes bij de oorlogsvoering.
- Doorslaggevend was echter de Honderdjarige Oorlog (1337-1453). Tijdens deze oorlog lukte het de Franse koning om zowel de Engelse koning als zijn hoge edelen te verslaan.
De groeide macht van de Franse koning kreeg gestalte door een nieuwe architectuurstijl, de Gotiek.
Sinds Willem de Veroveraar in 1066 er in slaagde het land in te nemen was de positie van de koning sterk. Willem verdeelde de net veroverde gebieden strategisch onder Franse en Engelse leenmannen en daarbij zorgde hij dat die lenen sterk verspreid lagen en niet aan elkaar lagen. Toch werd in 1215 de Magna Charta gesloten.
Omdat oorlogen veel geld kosten ontstonden er in heel Europa Parlementen, overlegorganen waarin de koning samenkwam met vertegenwoordigers uit de drie standen: adel, geestelijkheid en burgers. In Frankrijk slaagde de koning er in sommige belastingen te innen zonder tussenkomst van het parlement. In Engeland lukte dat niet. In sommige landen bestonden verscheidene van zulke parlementen en werd de hoogste standenvergadering, met vertegenwoordigers uit het hele land, aangeduid als Staten-Generaal. Dat was in de bijvoorbeeld in de Lage Landen zo.
Het gebied dat we nu Nederland en België noemen was in de Middeleeuwen nog geen staat. Het waren de Bourgondische vorsten die als eerste pogingen ondernamen de centralisatie te bevorderen door het instellen van centrale raden, zoals de Staten Generaal.
Hoofdstuk 5
5.1 Renaissance
In de periode 1300 tot 1600 voltrok zich in Europa een mentaliteitsverandering. Beschouwde men in de periode daarvoor het leven op aarde als een tussenfase, waarin je je moest voorbereiden op het leven na de dood, nu vond men dat men moest genieten van het leven hier op aarde. Voor de middeleeuwer was de relatie met God het belangrijkste, maar dat begon te veranderen. De mens begon meer op zichzelf te vertrouwen en zichzelf centraal te stellen. Door zijn talenten kon de mens zich ontplooien. Het ideaalbeeld werd de uomo universalis, de mens die zich volledig ontplooide.
Een voorbeeld als Leonardo da Vinci laat dat duidelijk zien. Hij hield zich bezig met anatomie,natuur- en scheikunde, ontwierp gebouwen en maakte schetsen en schilderijen.
In de Renaissance (wedergeboorte van de klassieke cultuur) vond men inspiratie in de cultuur van de Grieken en Romeinen uit de oudheid. In de boeken van schrijvers uit de oudheid zocht men kennis en wijsheid waarmee het leven op aarde verbeterd zou kunnen worden. De geleerde belangstelling voor de antieke literatuur, poëzie en geschiedenis noemen we humanisme.
Deze mentaliteitsverandering is op allerlei manieren waar te nemen, in de literatuur, de kunst en de politiek. In de middeleeuwen was de literatuur het domein van de geestelijkheid. Dit veranderde en de leken namen de plaats over. Dat kwam tot uiting in het feit dat literatuur de landstaal ging gebruiken en toepaste in niet-religieuze onderwerpen.
- Dante legde begin 14e eeuw de grondslag voor het moderne Italiaans.
- Boccacio schreef over aardse zaken.
In de beeldende kunst kreeg men veel meer aandacht voor de manier waarop het onderwerp werd uitgebeeld. Ze moesten het echte leven weerspiegelen. Daarom gingen ze werken met perspectief, licht en schaduw, en natuurgetrouwe kleuren. Ook hadden ze veel meer aandacht voor de anatomie van het lichaam en voor menselijke emoties. Italiaanse kunstenaars als Botticelli, Rafaël en Michelangelo verwierven met hun kunstwerken grote bekendheid.
In de renaissance vonden er ook veranderingen plaats op politiek gebied. De vorst had van God het recht gekregen om te regeren over mensen, nu vonden de humanisten dat de machthebbers moesten handelen in het belang van de gemeenschap. Het was Machiavelli 1469-1527, die in zijn boek De Vorst machthebbers adviseerde eerst te zorgen voor stabiliteit. De staat kwam vóór het welbevinden van enkele individuen. Met andere woorden het hogere doel ging voor. Later werd het machiavellisme gezien als een aanbeveling voor pure machtspolitiek, het doel heiligt alle middelen.
Toch is er geen scherpe breuk tussen middeleeuwen en renaissance, de mentaliteitsverandering vond geleidelijk plaats, bij Boccacio en Petrarca, enw erd later overgenomen door andere schilders, schrijvers en geleerden. Vanuit Italië verspreidde de renaissance zich naar Noord-Europa. Het geloof in een God bleef echter wel degelijk bestaan, maar de mens nam een meer centralere plaats in.
Er zijn een aantal oorzaken te noemen waarom die grote verandering optrad in het denken over de mens en de wereld;
- Sociaaleconomisch ging het veel inwoners van de stadstaten in Italië voor de wind. Rijke elites, zoals in Florence, waren in staat opdrachten te geven aan kunstenaars om gebouwen en schilderijen te vervaardigen.
- Rijke burgers in Italië voelden zich verwant met de oude Romeinse stadscultuur en gaven daarvoor de voorkeur aan kunstenaars die deze band met de oudheid gestalte gaven.
- Verloren gewaande teksten van klassieke auteurs kwamen weer beschikbaar (door de Kruistochten), waardoor er weer belangstelling voor de oudheid ontstond. Deze werden vertaald.
Door de uitvinding van de boekdrukkunst rond 1450 konden de nieuwe denkbeelden zich snel verplaatsen naar Noord-Europa. Humanisme en renaissance hadden daar veel invloed op de manier waarop men tegen de kerk aankeek. Men keek kritisch naar de vertaling van de Latijnse Bijbel, die veel in de kerk werd gebruikt.
Het was de in Rotterdam geboren Disiderius Erasmus die het Nieuwe Testament rechtstreeks vanuit het Grieks vertaalde om te zien in hoeverre de geloofspraktijk afweek van de oorspronkelijke leer.
Dat deed hij omdat hij kritiek had op de leefwijze van priesters en monniken, waarin hij verandering wilde aanbrengen, waarbij hij echter niet wilde dat de christelijke geloofsgemeenschap uiteen zou vallen.
5.2 Europanen ontdekken de wereld.
Hoe kwam het dat de Europeanen in de 14e, 15e en 16e eeuw verre reizen over zee maakten?;
- De handelsroutes via het Aziatische vasteland werden minder toegankelijk door:
a) De ineenstorting van het Mongoolse Rijk, waardoor er een einde kwam aan de 'pax mongolica'.
b) Het uitbreken van de Pest, de Zwarte Dood, die van China tot Europa bijna een derde van de bevolking het leven kostte.
c) Het Ottomaanse Rijk ging steeds meer hogere handelsbelastingen heffen.
- Het werd technisch mogelijk om over zee verder te varen en veilig terug te keren:
a) Schepen werden anders gebouwd, waardoor ze sneller, wendbaarder en zeewaardiger werden.
b) Er kwamen via de Arabische wereld betere instrumenten beschikbaar om de positie op zee en de koers te bepalen. Vooral het Chinese kompas droeg daar aan bij.
c) Christelijke vorsten wilden andere volken bekeren tot het christelijk geloof. De leiders van de ontdekkingsreizen groeiden in Europa uit tot helden. Het doel van de ontdekkingsreizigers was steeds India te bereiken. Vasca da Gama, langs Afrika varend, slaagde daarin; anderen kwamen elders terecht, zoals Columbus die Amerika ontdekte, en Willem Barentsz, die op Nova Zembla in het ijs vast kwam te zitten, in een poging via een andere route India te bereiken.
Ontdekkingsreizen leverden Europa veel rijkdom en kennis op, maar tegenwoordig zien we dat anders omdat tijdens de ontdekkingstochten veel geweld werd gebruikt en de ontdekte volkeren veel te lijden hebben gehad.
Door de ontdekkingstochten veranderde het tot dan toe heersende wereldbeeld. Veel continenten en kustlijnen werden nu pas in kaart gebracht. Het binnenland werd toen nog niet verkend. Men beperkte zich tot het opzetten van handelsposten of bevoorradingspunten. Met een uitzondering. In Amerika werden grote stukken land door de conquistadores veroverd.
Meteen ontstond er een strijd rondom de vraag van wie dat nieuw ontdekte land nu eigenlijk was. Spanje en Portugal raakten daarover in conflict. Het was paus Alexander VI die er via het verdrag van Tordisillas in 1494 erin slaagde een compromis te laten aanvaarden. Al het land ten westen van de denkbeeldige lijn op 1770 kilometer ten westen van de Kaapverdische eilanden werd toegewezen aan Spanje, de rest aan Portugal.
Toen men ontdekte dat men om de wereld heen kon varen ontstond een nieuw probleem over de gebieden in Azië. Opnieuw stonden Spanje en Portugal tegenover elkaar. Uiteindelijk werd met het Verdrag van Zaragoza in 1529 een nieuwe denkbeeldige lijn getrokken, waarbij Portugal, in ruil voor een financiële vergoeding, in bezit kwam van de Molukken.
De Europeanen beschreven de nieuw ontdekte wereld vanuit hun eigen perspectief. Men vond de nieuw ontdekte culturen minderwaardig ten opzichte van de eigen cultuur. Zo ontstond de drang om vreemde volken tot het christendom te bekeren.
De Spanjaarden traden in Midden- en Zuid-Amerika meedogenloos op tegen de Indianen, maar er waren ook Europeanen die ontzag hadden voor de beschavingen van de 'nieuwe wereld'. Ook waren er mensen die het opnamen voor de Indianen. Zij vonden dat het hun plicht was zonder geweld hen christelijke waarden bij te brengen.
Europeanen werden door de ontdekkingsreizen gedwongen tot een kritisch onderzoek naar hun eigen mensbeeld (de manier waarop ze naar zichzelf en anderen keken) en wereldbeeld;
- Op langere termijn hadden de ontdekkingsreizen grote religieuze, economische en demografische gevolgen.
- Er ontstond een wereldeconomie, waarbij op grote schaal producten werden uitgewisseld. Europeanen zetten handelsondernemingen op en in Amerika grote plantages. Europa maakte kennis met aardappelen, maïs en katoen en de Spanjaarden haalden veel goud en zilver naar Europa. Europa werd er schatrijk van. De keerzijde was echter dat de komst van veel goud en zilver tot inflatie leidde waardoor veel Europeanen moeilijker in hun levensbehoeften konden voorzien.
- Door geweld en misbruik en doordat de Indianen geen afweersysteem bleken te hebben tegen de ziekten, die de Europenen van overzee meebrachten, verdwenen hele koninkrijken, zoals die van de Azteken.
- Door het verdwijnen van de Indianen gingen de Europeanen arbeidskrachten halen uit Afrika, zwarte slaven, om op de plantages te werk te worden gesteld.
5.3 De Reformatie
Na een bezoek aan Rome was de monnik Luther een illusie armer en vol twijfels over de kerk. Hij dacht er devotie aan te treffen maar de kerk leek meer geïnteresseerd in commercie onder andere door de handel in aflaatbrieven. Luther besloot in 95 stellingen zijn visie te geven. Luther's kritiek had betrekking op vier aspecten: de aflatenhandel, de heiligenverering, een aantal sacramenten en de organisatie van de kerk;
- De aflatenhandel: met een papieren bewijs van een 'aflaat' kon men kwijtschelding van zonden verkrijgen. Dit werd het middel van de kerk om zich te verijken via de aflatenhandel.
- De heiligenverering: in de bijbel stond niets over heiligenverering. Er stond zelfs dat men geen beelden mocht maken.
- De sacramenten. De kerk had zeven rituelen (sacramenten). Luther accepteerde als sacramenten alleen de doop, het avondmaal en de biecht, omdat die rechtstreeks te maken hadden met het verkrijgen van vergeving van zonden
- De organisatie van de kerk. Luther accepteerde niet dat de paus zich een eigen gezag toe-eigende, dat behoorde alleen aan God toe. Hij wees het kerkelijke gezag van hoog tot laag af.
Met het woord reformatie, dat letterlijk 'hervorming' betekent, doelen we op de 16e eeuwse poging het christelijk geloof van alle misstanden te zuiveren.
Er was al eerder kritiek geuit op de kerk.
- De Engelse theoloog John Wycliff hekelde het wereldse karakter van de kerk al ruim anderhalve eeuw eerder, rond 1400 gevolgd door Jan Hus uit Bohemen (het huidige Tsjechië).
- Erasmus had dat ook al op een voorzichtige manier gedaan, omdat hij een breuk binnen de kerk wilde voorkomen.
Aanvankelijk wilde ook Luther de kerk van binnenuit hervormen. Rome reageerde echter afwijzend en ging Luther en gelijkgestemden uiteindelijk vervolgen. Dat leidde tot een kerkscheuring.
Naast Luther was er nog een hervormer: Johannes Calvijn. Ook Calvijn had scherpe kritiek op de kerk. Luther en Calvijn verschilden in hun opvattingen van elkaar en zo ontstonden er binnen de hervormingsbeweging twee stromingen de Lutheranen en de Calvinisten.
Het grootste verschil tussen Calvinisten en Luteranen is dat Calvinisten stellen dat een mens voorbestemd is voor de hemel of de hel, terwijl Lutheranen vinden dat je door oprecht geloof en berouw over je zonden je in de hemel kunt komen. Daarnaast stellen Calvinisten dat verzet tegen een vorst is toegestaan, als die zich misdraagt, terwijl Lutheranen vinden dat verzet tegen een vorst niet is toegestaan.
De katholieke kerk organiseerde het verzet tegen de hervorming (het protestantisme) door het organiseren van het Concilie van Trente 1545-1563. Deze reactie op de Reformatie wordt Contrareformatie genoemd. Een ieder die de Hervormers steunde werd tot ketter verklaard. Door het instellen van kerkelijke rechtbanken (inquisitie) werden ketters aangepakt en uiteindelijk veroordeeld tot de brandstapel als ze bleven volharden in hun denkbeelden. Ook werd de verkoop van aflaatbrieven verboden en heiligen mochten wel worden vereerd, maar niet als goden worden aanbeden.
Omdat het gewone leven doortrokken was van het geloof had de Reformatie grote gevolgen voor zowel koningen als de gewone mensen. Ook bestuurlijk leidde het uiteenvallen tot een acuut probleem: de kerk was nauw verweven met het wereldlijk bestuur.
In het Duitse Rijk, dat uit vele kleine staten bestond, werd voortaan het geloof van de vorst bepalend voor het geloof van zijn onderdanen. Frankrijk, Spanje en Oostenrijk bleven officieel katholiek. In de Scandinavische landen zou het Lutheranisme de dominante godsdienst worden, in de Noordelijke Nederlanden kreeg het calvinisme uiteindelijk veel aanhangers. In Engeland besloot Hendrik VIII zijn eigen kerk op te richten, de Anglicaanse kerk, omdat de paus weigerde zijn huwelijk te ontbinden.
Niet alle stromingen binnen het protestantisme ontwikkelden zich tot staatskerken. Een radicale hervormingsbeweging als de wederdopers, zij hadden een sterke hang naar een zuivere geloofsbeleving, wezen aanvankelijk alle werelds gezag af en namen in 1534 zelfs met geweld de Duitse stad Münster over. De prins-bisschop van Münster veroverde de stad echter terug en de leiders van de wederdopers werden op gruwelijke wijze terechtgesteld. De wederdopers werden lang streng vervolgd, bekeerden zich tot het pacifisme en werden een kleine minderheid binnen het protestantisme.
Vanaf 1520 braken er in Europa grote oorlogen uit, die tot in de 17e eeuw zouden voortduren.
Hoofdstuk 6
6.1 De Opstand in Europees perspectief
Niet alleen in de Nederlanden waren er religieuze spanningen, ook in Frankrijk en Duitsland kwam het in de 16e eeuw tot conflicten over geloofskwesties. Ook hier speelde centralisatie een bepalende rol.
In Frankrijk wilde de koning geen nieuw geloof en zag het calvinisme dus niet zitten. De Franse adel was verdeeld in een katholiek deel en een calvinistisch deel(hugenoten) en trachten beide de koning voor zich te winnen. Tegelijkertijd wilden ze geen macht kwijtraken. Uiteindelijk werd in 1598 het Edict van Nantes gesloten, waarbij de Hugenoten enige vrijheid van godsdienstuitoefening kregen.
Ook in het Duitse Rijk ontstonden er problemen. Karel V streed voor handhaving van het katholicisme, maar ook hier hadden vorsten zich bekeerd tot het protestantisme, en dat leidde tot godsdienstoorlogen. Maar ook hier speelde de centralisatiepolitiek eveneens een rol. Koningen wilden hun zelfstandigheid behouden. Uiteindelijk werd in Augsburg (1555) een godsdienstvrede gesloten, waarbij de keizer erkende dat elke vorst zijn eigen religie mocht kiezen, en dus ook diens onderdanen. Een halve eeuw van relatieve rust zou er heersen.
Vanaf 1618 raakte het Duitse Rijk betrokken in de dertigjarige oorlog, die zowel een godsdienstoorlog was als een strijd om de vraag wie de keizerlijke macht had over het Duitse Rijk. De katholieke Habsburgers bleven streven naar vergroting van hun macht. In deze dertigjarige oorlog werden ook buitenlandse mogendheden betrokken.
In 1648 waren de partijen aan vrede toe en sloten de Vrede van Westfalen. De keizer was er definitief niet in geslaagd zijn wil op te leggen aan de staten in het Duitse Rijk, dat eeuwen lang(1871) een lappendeken van staatjes zou blijven. Elke vorst mocht zelf bepalen welke godsdienst hij aanhing. De onderdanen kregen het recht vast te houden aan een afwijkend geloof, maar dan moesten ze wel huis en haard opgeven en het gebied van de vorst verlaten.
Na de vrede van Westfalen bleef Europa nog wel een godsdienstige strijd leveren tegen het islamitische Ottomaanse Rijk. Al eerder had men tegenover elkaar gestaan, maar nadat het christelijke Spanje in 1492 het laatste moslimrijk in Spanje had verslagen(Reconquista), probeerde men dit uit te breiden naar Noord-Afrika, dat echter mislukte.
Omdat het in begin 14-eeuws gestichtte Ottomaanse rijk militair zeer succesvol was, (soldaten werden beloond met stukken land ,waardoor steeds meer land nodig was), dwong het succes van de Ottomaanse veroveringspolitiek de Europese staten tot samenwerking.
Katholieke heersers zagen zich nu van twee kanten bedreigd: de Islam en de Reformatie. In 1529 kon net worden voorkomen, door een coalitie van landen, dat Wenen in Turkse handen viel. In de tweede helft van de 16e eeuw sloten Spanjaarden en Italianen een Heilige Liga tegen de Ottomanen onder leiding van de paus. Ze slaagden er echter niet in de Turken definitief te verslaan. Spanje moest echter op meerdere fronten strijd leveren, waardoor de Turken opnieuw in 1683 kans zagen Wenen te belegeren. Opnieuw moest een brede coalitie dat voorkomen. Het bleek een keerpunt: de Balkan zou tot in de 19e eeuw grotendeels Turks blijven, maar het Ottomaanse Rijk slaagde er niet meer in Europees grondgebied te veroveren.
In Nederland kreeg vooral het calvinisme veel aanhang. Karel V en zijn zoon Filips II vonden dat onaanvaardbaar en noemden calvinisten ketters die bestreden moesten worden. Dat gebeurde door het invoeren van 'bloedplakkaten'. Maar ook hier speelde de centralisatiepolitiek een rol. De adel zag haar rol steeds kleiner worden, omdat er voortaan gebruik werd gemaakt van geschoolde ambtenaren. Maar men had de adel wel weer nodig bij de belastingheffing, want zonder hun toestemming, kon die niet worden geheven.
Door de kettervervolgingen nam de verontwaardiging van veel mensen in de Nederlanden toe, Ook stadhouder Willem van Oranje behoorde daar toe. Hij wilde een compromis sluiten met Filips II over godsdienstvrijheden, over meer vrijheid om de Nederlanden naar eigen inzicht te besturen. Het toenemende verzet tegen de kettervervolgingen en de centralisatiepolitiek leidde tot de Opstand. Deze werd voorafgegaan door de Beeldenstorm, waarbij beelden en complete kerkinterieurs werden vernield.
Filips II reageerde door troepen naar de Nederlanden te sturen, en vanaf 1568 waren de opstandelingen in oorlog met Spanje. Gevolg een scheiding tussen de Noordelijke - en Zuidelijke Nederlanden. In 1579 sloten de Noordelijke gewesten de Unie van Utrecht, waar zich ook enkele Vlaamse steden bij hadden aangesloten, zoals Antwerpen. Maar dat was van korte duur. Met het Plakkaat van Verlatinghe van 1581, verbrak men definitief de band met de Spaanse koning. De zuidelijke gewesten waren katholiek en trouw aan de koning. Der noordelijke gewesten gingen op zoek naar een koning, vonden die niet, en besloten in 1588 een Republiek te worden: De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Het calvinisme werd de belangrijkste godsdienst, maar men tolereerde andere godsdiensten. Pas in 1648 zou er vrede gesloten worden met Spanje (vrede van Münster).
Een opmerkelijk verschil met de ontwikkelingen in het Duitse Rijk en Frankrijk is echter, dat de strijd over godsdienst en bestuur in de Noordelijke Nederlanden, tot de vorming van een nieuwe staat zou leiden, zonder koning. Een Republiek die ruim twee eeuwen zou blijven bestaan.
6.2 Een bijzondere bestuursvorm
De Republiek wekte sympathie en verbazing en vooral bewondering vanwege haar militaire en economische successen. Het bestuur van de Republiek was een mengsel van eeuwenoude instellingen, die na de Opstand aan de nieuwe situatie werden aangepast.
Na afzwering van Filips II in de Acte van Verlatinghe, kwam men achtereenvolgens de Hertog van Anjou, en later de graaf van Leicester tegen, maar beide voldeden niet. In 1588 besloten de gewesten, zonder landsheer verder te gaan, en kwam de soevereiniteit niet te liggen bij één persoon, maar bij bestuursorganen: de Gewestelijke Staten. Elke gewest behield de eigen privileges.
In de Staten-Generaal kwamen vertegenwoordigers van de verschillende gewesten bij elkaar om te praten over: defensie, buitenlandse politiek , bepaalde belastingen en de geschillen tussen gewesten onderling. De Staten-Generaal bestuurde ook de Generaliteitslanden (Brabant, Limburg, en een deel van Vlaanderen die geen volwaardig lid waren).
In de dagelijkse praktijk had het gewest Holland de meeste invloed. Het was het grootste gewest en betaalde meer als de helft van de totale belastinginkomsten. In het gewest Holland hadden de steden de meeste invloed en in de praktijk regeerde de stedelijke elite van kooplieden en handelaren, de regenten. In de oostelijke gewesten had de adel de meeste invloed.
In Frankrijk slaagde de centralisatie wel. De Franse koningen wisten steeds meer macht naar zich toe te trekken, ten koste van de adel. In Engeland echter moest de koning voor belangrijke beslissingen altijd de instemming hebben van het parlement.
Op elk niveau waren politieke netwerken actief. Binnen de staatsinstelling waren er twee centrale machtsfuncties: de stadhouder en de raadspensionaris. Het was de secretaris van de Staten van Holland die als raadspensionaris functioneerde in de Staten-Generaal. Het ambt van stadhouder was eveneens een overblijfsel uit de tijd van de Habsburgse vorsten. Hij was in dienst van één of meer gewesten en ook legeraanvoerder. Beide machtsfunctionarissen behartigden doorgaans tegengestelde belangen van verschillende achterbannen. De Raadspensionaris, werd gesteund door de staatsgezinde, waarbij de belangen van de machtige Hollandse regentenfamilies voorop stonden. De stadhouder werd gesteund door de prinsgezinde, en leefde met een vorstelijke uitstraling. In de politieke geschiedenis ontstond er een strijd tussen de stadhouders van Oranje, die streefden naar een monarchale positie, en de regenten, die de stadhouder zagen als een ambtenaar.
De Oranjes waren daarbij aanvankelijk in het voordeel, door belangrijke militaire overwinningen van Maurits en Frederik Hendrik. Maar toen stadhouder Willem II, zoon van Frederik Hendrik, in 1650 probeerde Amsterdam aan te vallen, besloot men na zijn dood in hetzelfde jaar, geen stadhouder meer aan te stellen. Drie jaar later werd Johan de Witt Raadspensionaris, waarmee de positie van de staatsgezinde werd versterkt. Volgens De Witt beschermde het bestuurssysteem de burgers tegen machtsmisbruik en wanbestuur. De macht was namelijk verdeeld, zodat er sprake was van een machtsevenwicht, de 'ware vrijheid' genoemd.
De Oranjes waren daarbij aanvankelijk in het voordeel, door belangrijke militaire overwinningen van Maurits en Frederik Hendrik. Maar toen stadhouder Willem II, zoon van Frederik Hendrik, in 1650 probeerde Amsterdam aan te vallen, besloot men na zijn dood in hetzelfde jaar, geen stadhouder meer aan te stellen. Drie jaar later werd Johan de Witt Raadspensionaris, waarmee de positie van de staatsgezinde werd versterkt. Volgens De Witt beschermde het bestuurssysteem de burgers tegen machtsmisbruik en wanbestuur. De macht was namelijk verdeeld, zodat er sprake was van een machtsevenwicht, de 'ware vrijheid' genoemd.
Maar rond 1670 ontstond er onenigheid over twee zaken;
- De positie van Willem III, de zoon van Willem II. In 1667 hadden de Staten van Holland het 'Eeuwig Edict' aangenomen, waarbij het ambt van stadhouder was afgeschaft. De andere gewesten volgden in 1670. De prinsgezinde waren het daar niet mee eens.
- Versterking van de verdedigingswerken. Men kon het daarover niet eens worden. Een gevaarlijke ontwikkeling, en De Witt wees op het feit dat een oorlog met Frankrijk in het verschiet lag. Het was vooral Amsterdam (kosten) die daar niet van wilde weten.
De zaak kwam tot een climax toen in 1672 de Republiek in oorlog kwam met Frankrijk, Engeland en twee Duitse staten. De Staten van Holland stemde toen voor de benoeming van Willem III tot stadhouder. Johan de Witt werd verantwoordelijk gehouden voor de ontstane situatie en samen met zijn boer op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Willem III slaagde erin de Republiek van de ondergang te redden.
6.3 Internationale Handel
Toen de Spanjaarden in 1585 Antwerpen innamen, kwam er een stroom vluchtelingen op gang, die hun toevlucht zochten in de Republiek. Ze brachten kennis, kapitaal en handelsnetwerken mee, en gaven zo een enorme impuls aan de handelseconomie. De handel die tot dan toe voornamelijk met het Oostzeegebied werd gevoerd (graan) werd nu diverse.
Een aantal factoren speelden daarbij een rol;
- De moedernegotie (graanhandel) was gedurende de 17e en 18e eeuw de belangrijkste tak van overzeese handel. Hout kwam op de tweede plaats (vooral voor de bouw van schepen) en zout op de derde plaats.
- Drie technische uitvindingen: het fluitschip, de houtzaagmolen en de haringbuis (een type vissersboot). Alle drie zorgden ze voor een flink stijging van de arbeidsproductiviteit.
- Naast de technologische ontwikkelingen was de hoge specialisatiegraad in het arbeidsproces een oorzaak van economische groei. In het westen van de Republiek werkte maar 20% in de landbouw. Het Hollandse veenlandschap was alleen geschikt voor veeteelt, waar weinig mankracht voor nodig was.
- De oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602. De VOC had het handelsmonopolie op de handel met Azië. De welvaart die de VOC toevoegde was als het ware de kers op de slagroomtaart.
Waarom trok de VOC veel aandacht?;
- De VOC was de grootste handelsonderneming van de 17e en 18e eeuw.
- De VOC werd gefinancierd met verhandelbare aandelen.
- De VOC had het recht om namens de Republiek oorlog te voeren. De Compagnie moest namelijk handelsmonopolies afdwingen, ten koste van andere Europese mogendheden. Zo werd Jacatra door Jan Pieterszoon Coen met de grond gelijk gemaakt en werd er een Hollands handelsstadje op de puinhopen gebouwd.
De VOC beperkte zich voornamelijk tot de handel met Azië. Voor de handel op Afrika, en Noord- en Zuid-Amerika, werd de West -Indische Compagnie (WIC) opgericht in 1621. Ook de WIC kreeg een handelsmonopolie en hield zich in eerste instantie vooral bezig met kaapvaart (vooral Spaanse schepen). Daarnaast verdiende de WIC haar geld met handel in goud, ivoor en slaven. De slaven werden vooral gebruikt om op de suikerplantages te werken in Zuid- en Midden-Amerika.
Naast de Republiek kwam ook in andere Europese landen het handelskapitalisme tot ontwikkeling. Aanvankelijk, in de eerste helft van de zestiende eeuw, waren de Portugezen en Spanjaarden heer en meester op de wereldzeeën. Zij bezaten handelsmonopolies. Ze kregen echter steeds meer concurrentie van Frankrijk en Engeland die de monopolies aanvochten. In Engeland (1600) werd de East India Company opgericht. In de strijd met de VOC verloren zij de concurrentieslag en richtten zich op de kusten van India. De East India Compagny ontwikkelde zich bijna tot een zelfstandige natie op het vasteland van India, met eigen legers, en een eigen munt. Eind 17e eeuw overvleugelde de Engelse handel die van de Republiek.
Frankrijk slaagde erin, in de tweede helft van de 17e eeuw, een positie in de wereldhandel te veroveren. In 1664 werd La Compagnie des Indes Orientales opgericht. Lodewijk XIV en zijn minister Colbert, stimuleerden de ontwikkeling van een handelsvloot, om met de export de staatskas te spekken (mercantilisme of colbertisme). Rond 1680 had Frankrijk nog maar slechts 500 schepen, die van de Republiek echter 15.000.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
K.
K.
Erg handig, bedankt!
5 jaar geleden
Antwoorden