Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 3

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3622 woorden
  • 27 juli 2015
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1.1     De Nederlandse opstand en de Republiek.
Hoe werkte het bestuurssysteem van de Republiek?

Democratische revoluties: Ingrijpende politieke verandering, waarbij een democratische grondwet wordt ingevoerd. Nederland kreeg na de Bataafse revolutie(1795) zijn eerste grondwet (1798)
Burgers: Een burger is een inwoner van een stad of een staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft.

In het plakkaat van Verlatinghe zetten de Noordelijke Nederlanden koning Filips II af. Na het afzetten van de Spaanse koning Filips II gingen de opstandige provincies (gewesten) verder als een onafhankelijke Nederlandse staat: Republiek der Verenigde Nederlanden of de Republiek.

Redenen voor de opstand (1568-1588) tegen Filips II (1581):
Behouden van de privileges. Privileges: Rechten die de graven en hertogen hadden gegeven aan de lagere adel en de steden en gewesten, ze hadden hun eigen recht en bestuur. 
Centralisatie: Ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer vanuit één punt wordt bestuurd. De Nederlandse Opstand was onder meer gericht tegen de centralisatie van Filips II. Ze waren voor democratie (bestuur door het volk). 
geloof: Filips wilde het katholieke geloof beschermen en het protestantisme uitroeien. De Opstandelingen verzetten zich tegen de vervolging van protestanten in Nederland, de Unie van Utrecht, zou een iedere in zijn godsdienst vrij mogen blijven en zal niemand omwille van de godsdienst mogen worden vervolgd. 
 Het calvinisme werd min of meer de officiële godsdienst. Alleen leden van de calvinistische of gereformeerde kerk mochten bijv. overheidsambten bekleden.
Protestanten: protesteerden tegen de katholieke kerk (aflaten).

Calvinisten nooit meer dan 55%, groter verschillen tussen de strengen calvinisten (preciezen), en de ‘redelijke’ calvinisten. Godsdienstige minderheden als joden en protestantse stromingen als de Lutheranen en remonstranten getolereerd. De katholieken bleven de grootste minderheid ± 30% vd bevolking.


 

Nederland was nog geen democratie, in alle steden maakten een paar families de dienst uit, zij leverden regenten(bestuurders). 
De Staten-Generaal ging samenwerken, elk gewest 1 stem , Holland 2 stemmen omdat deze meer belasting betaalde.

 

 

 

 

 

 

1.2     De democratische revolutie


Democraten vonden dat de regeerders niet van God had gekregen maar van het volk. Een idee uit de tijd van de verlichting dat in 1760 erg populair was in Nederland. Tot de 18e eeuw dacht de samenleving dat de gevestigde orde door God was ingesteld en dat die Hij steeds ingreep. Hij verdeelde de hoge en lage plaatsen en stuurde ziekte, rampen, oorlogen en leiders aan. De verlichting stelde dat iedereen verantwoordelijk was voor zijn eigen geluk in de maatschappij en dat Hij niet voor ongelijkheid was. Pas na de Amerikaanse revolutie leidde dit tot democratische opvattingen omdat ze zagen dat het kon werken. Mensen werden onrustig door onvrede over hun stadhouder. De stadhouder was de belangrijkste functionaris in de Republiek, hij leek op een soort koning, had grote invloed op stadsbesturen en was erfelijk bezit van de Prins van Oranje.

 

De onvrede kwam tot uitbarsting in 1780 na een nederlaag op Engeland waarbij duidelijk werd hoe ver Nederland in verval was geraakt omdat we in de 17e nog makkelijk van ze hadden gewonnen. Na het opgehangen van het pamflet, dat opriep om zichzelf te bewapen en gevestigde machthebbers af te zetten, kwam de opstand echt in verzet en eiste meer volksinvloed. De opstandelingen wilde dat bestuurders werden gekozen. Sommige regenten wilde daaraan mee werken, de andere werden verjaagt. De patriotten werd verjaagt door de koning van Pruisen nadat die zijn zus wilde bevrijden, die weer de vrouw van Willem V was. De patriotten gingen naar Frankrijk waar twee jaar laten de opstand uitbrak.

 

In 1975 keerde de vluchtelingen weer terug en vluchtte de stadhouder naar Engeland. De revolutionaire comités namen besturen over en riepen de Bataafse Republiek uit. Ze voerde, naar gelijke als de Franse, de Rechten van de mens en burger in. Er was dus geen Stan voorrecht meer en er was godsdienstvrijheid. In 1796 wilde ze een Nationale vergadering kiezen die de grondwet moest maken. Dit lukte niet dus pleegde radicale democraten met behulp van Franse troepen een staatsgreep. En kwam er meteen een grondwet, deze maakte ons een rechtsstaat en een eenheidsstaat waarmee zelfstandige macht van steden werd afgeschaft. Er kwam mannenkiesrecht. Aan deze democratie maakte Napoleon in 1801 een einde, hij zorgde ervoor dat alleen mannen met een bepaalde belastingsom kiesrecht hadden. Dit eindigde ook weer in 1805 en kwam er een dictator. Een half jaar later schafte hij de Bataafse Republiek af en stelde hij zijn broer aan als koning van Holland. In 1810 lijfde hij Nederland in bij Frankrijk waarna het 3 jaar laten weer werd bevrijd door Britse en Russische troepen.


 

 

 

 

 

 

 

1.3     Het koninkrijk der Nederlanden.

In 1813 keerde de zoon van de laatste stadhouder terug, koning Willem I. Het Koningrijk der Nederland kon gevormd worden. Eerste hoorde België hier ook bij maar na een opstand doordat de verschillen te groot werden stichtte de Belgen in 1830 een eigen staat. Willem I handhaafde de eenheidstaat, kreeg een grondwet en een parlement (Staten Generaal). Er kwam een constitutionele monarchie. Maar de koning had veel macht en er was weinig volksvertegenwoordiging. Het parlement bestond uit twee delen. De eerste kamer(leden werden door de koning gekozen), en de tweede kamer (leden werden door de Provinciale Staten gekozen). Het parlement had weinig te vertellen, de koning kon aanstellen en ontslaan, ze hadden niets te zeggen over de koloniën, defensie en buitenlandse politiek, ze mochten de begroting niet inzien. Toch vonden veel Nederlands het best omdat de democratie voorheen niet had gebracht wat ze dachten en het had land, vooral met Napoleon achteruit gebracht. Nu was er tenminste vrede, rusten en economische vooruitgang.

Toch was de drang naar vrijheid niet verdwenen. Vooral in 1840 toen het economisch minder ging kwam de middel en hoge klasse met bezwaren en noemde zich liberalen. Ze wilde naast economische vrijheid vooral vrijheid van meningsuiting.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

1.4     De grondwet van 1848.
Op 13 maart 1848 werd de koning in een tijd dat er weer revoluties aankwamen plotseling, binnen 24 uur, van zeer conservatief zeer liberaal. Thorbecke maakte zich zorgen om Nederland want doordat Willem I al het werk uit handen nam werden de burgers gemakzuchtig en leidde dit tot passiviteit. Nu werden de burger ineens gestimuleerd hun best te doen. Thorbecke wilde mensen met capaciteit ruim baan geven om hun overtuiging te volgen en hun belangen na te streven. Thorbecke wilde dat de burgers het parlement kozen en dat die de hoogste macht moest krijgen. Alles moest op gediscussieerd worden, want dat zou tot de beste besluiten komen. Veel steun kreeg Thorbecke niet van de koning en de meeste regenten. Ze wilde het houden zoals het was (conserveren), ze werden conservatief, want ze vonden dat hun het beste waren in het uitoefenen van de macht. Maar toen overal in Europa hongernoden en ziektes uitbraken en  volkeren in opstand kamen deden machthebbers in Europa concessies. In Nederland dus ook en kregen de liberalen het al wat meer macht.

 

De nieuwe koning, Willem II gaf toe aan de druk van de gebeurtenissen in Europa en liet Thorbecke een nieuwe grondwet schrijven. Binnen drie weken was die klaar en hadden we de modernste grondwet van Europa.

 

De tweede kamer werd gekozen door burgers. De eerste kamer werd nog gekozen door de Provinciale Staten maar kreeg minder invloed. De macht lag dus bij de tweede kamer. Ze waren niet meer afhankelijke van de koning, maar die werd onschendbaar. Als er wat fout ging zou het parlement de ministers daar op aanspreken niet de koning. Alle burgers kregen de klassieke grondrechten. Hij wilde wel dat alleen het verlichte deel der natie kiesrecht kreeg. Ongeveer tien procent van de mannen kreeg kiesrecht. De koning kreeg wel spijt en wilde wat macht terug maar dat kon niet meer, ook zijn opvolger slaagde er niet en dus bleef de macht in de tweede kamer. 

2.1     Het liberale tijdperk.
Hoe werkte het parlementaire stelsel tussen 1848 en 1919?

Grondwetswijziging van 1848 ➝ debat in de tweede kamer belangrijker geworden! invoering van het parlementair stelsel: politiek systeem waarbij het parlement de hoogste (wetgevende) macht heeft. De regering kan alleen regeren met toestemming van het parlement. 

Districtenstelsel: kiesstelsel waarbij het land is verdeeld in districten (liberaal, katholiek, protestants en conservatief) die hun eigen kandidaat/ kandidaten kiezen. In Nederland werd het stelsel in 1917 vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Daarbij worden de parlementszetels verdeeld aan de hand van de landelijke verkiezingen.

Na 1870 begon Nederland zich te ontwikkelen tot een industriële samenleving (in een industriële samenleving woont meer dan de helft van de bevolking in de stad waar de economie wordt beheerst door machinale productie en de dienstensector). Ook het belang van onderwijs nam steeds meer toe. Er ontstonden politieke partijen en werden de politieke tegenstellingen scherper.

 

2.2     De confessionelen.
Hoe ontstonden de confessionele politieke stromingen?

Abraham Kuyper was een felle strijder voor het calvinisme. Hij werd leider van de protestantse politieke stroming die antirevolutionair (protestantse confessionele beweging tegen de beginselen van de Franse revolutie en de verlichting) werd genoemd. 

Er ontstond een strijd tussen de liberalen en de calvinisten, de schoolstrijd: (evenveel) subsidies winnen voor bijzonder onderwijs, word in 1917 aangenomen.

1879 stichtte Kuyper de eerste politieke partij op de Antirevolutionaire Partij (ARP). Volgens Kuyper moest de staat Gods wil volgen. De staat mocht niet beslissen naar wat voor onderwijs de kinderen werden gestuurd dat moesten de ouders doen. 

19e eeuw ➝ protestanten en katholieken vel tegenover elkaar. Katholieken werkten lange tijd goed samen, rond 1870 einde omdat de liberalen steeds meer antigodsdienstige toon aansloegen, terwijl de paus het ongodsdienstige liberalisme fel afwees. Gevolg: Protestanten en Katholieken gingen samenwerken, ze waren beide confessioneel. 

De paus zelf spoorde de katholieken aan zich ook buiten de kerk te organiseren. In 1891 schreef hij daarvoor de encycliek (pauselijke zendbrief) Rerum Novarum. Schaepman riep zijn geloofsgenoten met de encycliek in de hand op een vuist te maken tegen het liberalisme en socialisme. Dan konden der arbeiders voor het katholicisme behouden blijven. Na het verschijnen van Rerum Novarum gebeurde daardoor in katholieke kring hetzelfde als in protestantse kring. Ook de katholieken richtten eigen vakbonden, kranten en andere organisaties op. Ook politieke partij. Volgens de Katholieke politieke ideeën rond 1890 moest: de staat de maatschappelijke organisaties alleen te hulp komen schieten als het echt nodig was. Dat werd de Subsidiariteitbeginsel genoemd.

Emancipatie: Het toestaan van gelijke rechten.
Rerum Novarum: Paus Leo waarschuwde in deze pauselijke zendbrief de liberalen en socialen.

 

2.3: De socialisten.
Hoe ontstonden de socialistische politieke stromingen?

Het Palingoproer (1886), maakte duidelijke dat het onrustig was onder het volk. 
Sociale Kwestie: Het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving

Veel deed de politiek niet met de sociale kwestie. De meeste liberalen vonden dat de overheid niet de taak had armen en arbeiders te beschermen ➝ vanaf de jaren 1870 kwam het socialisme in Nederland. 

Socialisme: Politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid.

1881: Marxistische Sociaal-democratische Bond (SDB) opgericht door Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Hij riep arbeiders op om strijdbaar te zijn en beloofde een betere toekomst.
Geregeld liep een vergadering van de SDB uit tot een vechtpartij, Domela dreigde met geweld, hij werd een anarchist. Zij zagen niets in de parlementaire democratie.

Anarchisten: Revolutionaire socialisten die zich keren tegen elke vorm van staatsgezag.

1894: Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP) opgericht door Pieter-Jelles Troelstra. Deze partij was net als de SDB marxistisch. Maar terwijl de SDB radicaler werd, werd de SDAP langzaam gematigder en ging ze geloven in geleidelijke verbeteringen voor de arbeiders. Zij gingen deel uitmaken van het reformisme (geloofden in de overwinning in levensomstandigheden). 
rond 1900 groeide de economie, de lonen werden hoger, de werkdagen korter en de eerste sociale wetgeving kwam tot stand. Het bleek dat er met praktische politiek wat te bereiken viel voor de arbeiders intussen was ook de SDAP een voorbeeld van de nieuwe politiek met haar partijdiscipline en verering van de leider.

 

2.4: Naar het algemeen kiesrecht.
Hoe kwam het algemeen kiesrecht tot stand?

In 1900 waren vier duidelijk onderscheiden stromingen ontstaan: de liberalen, de protestanten, de katholieken en de sociaal-democraten. Gevolg: steeds moeilijker in de Tweede Kamer te komen zonder lid te zijn van een landelijke partij. En partijlid zijn betekende dat je achter de beginselen en het partijprogramma moest staan. 
Na twee voorzichtige kiesrecht uitbreidingen mocht in 1901 de helft van de mannen stemmen, en het parlementaire stelsel kon het goed aan.

Staatsburger: Eenheid van de natie versterkt door hun eigen deelname. Doordat ze invloed kregen, kregen ze ook belang bij een goede werking van het parlementaire stelsel.

Veel ‘nieuwe’ kiezers voelden zich thuis bij de confessionelen. Geleidelijk groeide het idee dat algemeen kiesrecht onvermijdelijk was.

1889: Ook subsidie voor bijzonder onderwijs (confessionelen voor elkaar gekregen) ➝ Nederland land van minderheden!

1917: Grondwetswijziging: openbaar en bijzonder onderwijs volledig financieel gelijkgesteld, alle meerderjarige mannen kregen stemrecht, terwijl de weg voor vrouwenkiesrecht werd opengesteld. Akkoord is de geschiedenis ingegaan als de pacificatie (van pacificeren: rust en vrede herstellen). Het districtenstelsel werd vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging.

1919: vrouwenkiesrecht.

 

 

3.1     Verzuiling en crisis.
Hoe hebben de rechtsstaat en de parlementaire democratie zich ontwikkeld tussen 1920 en 1945?

In het interbellum (periode tussen 2 oorlogen) (1918-1939) kreeg Nederland net als de rest van de wereld te maken met crisis en werkloosheid. Velen gaven de nieuwe staatsvorm (de democratie) , waar ze nog niet aan gewend waren, de schuld. ➝ veel werklozen stemden op de Communistische Partij Nederland (CPN), die was ontstaan als een linkse afsplitsing van de SDAP. De CPN vereerde de Sovjet-Unie en haar leider Stalin. Tegenover de extreemlinkse CPN stond een groot aantal extreemrechtse partijen en partijtjes die Mussolini of Hitler als voorbeeld hadden. Belangrijkste: Nationaalsocialistische Beweging (NSB) ➝ vooral aanhang bij winkeliers en andere middenklasse die zich door de crisis bedreigd voelden.
Gevestigde democratische partijen bleven in meerderheid. Verhoudingen door de invoering van het algemeen kiesrecht wel veranderd: 

  • Liberalen (max. 15%)
  • Sociaal-Democraten, Protestanten (25%) (ARP, CHU)
  • Katholieken (30%)

Samen hadden de confessionele een absolute meerderheid ➝ gemakkelijk kabinet vorming.

Vijf keer kabinet onder leiding van de antirevolutionair Hendrikus Colijn ➝ Mussert geen kans. Colijn was democraat maar presenteerde zich ook als een sterke leider die stond voor een krachtig gezag. 
x
Na Duitse inval 1940: Tweede Kamer buitenspel ➝ politieke partijen verboden behalve NSB. In de vijf jaren van bezetting was er geen rechtsstaat en geen democratie in Nederland.

De NSB en de CPN kregen weinig steun omdat Nederland verzuild was:
vier politieke stromingen:

  • Katholieken
  • Protestanten
  • Sociaaldemocraten
  • Liberalen

 

De confessionele leiders hadden hun achterban stevig aan zich gebonden. De leden van de verschillende zuilen hadden weinig contact en in propaganda werden ze ook tegen de andere zuilen opgezet. Maar de leiders van de zuilen werkten wel samen. 

Rond 1930 kwamen er radio’s, het omroepstelsel. Dat was de kroon op de vier zuilen.

 

3.2: Verzuiling en crisis.
Hoe hebben de rechtsstaat en de parlementaire democratie zich ontwikkeld tussen 1945 en 1965?
Na de WO2 verdween kritiek op de parlementaire democratie. Het fascisme en nationaalsocialisme hadden hun aantrekkingskracht verloren (landverraders). Na de WO2 CPN best populair in 1946, 10,6% van de stemmen maar daalde snel omdat de welvaart steeg kregen de arbeiders het beter en de verzorgingsstaat gaf sociale zekerheid. ➝ her vereniging in zuilen. Bij de eerste naoorlogse verkiezingen bleek dat de doorbraak was mislukt. Confessionelen evenveel zetels als voor de oorlog. PVDA iets meer dan SDAP, PVDA opvolger van de SDAP, ook VDB in de PVDA opgegaan. VDB stapte in 1948 met conservatieve liberalen de Volkspartij voor vrijheid en democratie VVD op omdat zij de PVDA nog veel te socialistisch vonden en ergerden zich aan allerlei socialistische folklore, zoals rode vlaggen en socialistische strijdliederen. ➝ KVP en de PVDA grootste partijen elk ± 1/3 van de kiezers. ARP en CHU samen 20%, VVD 10%.
x
Kapitalisme: Economisch systeem waarbij de productiemiddelen, zoals fabrieken en machines 
privébezit zijn en personen geld investeren met het doel winst te maken.
 

De overheid moest zich gaan bemoeien met de economie. De KVP en de PVDA, onder leiding van Willem Drees stichtten in 1946 een rooms-rode coalitie op. Zij bouwden de verzorgingsstaat (1950) op. De burger kreeg recht op verzorging als er iets mis ging of hij niet meer kon werken. 

  • AOW (voor ouderen)
  • WW (uitkering voor werklozen)
  • Bijstandswet
  • WAO (wet arbeidsongeschikten)

3.3: Ontzuiling en verdere democratisering.
Hoe hebben de rechtsstaat en de parlementaire democratie zich ontwikkeld tussen 1965 en 1980?

Begin jaren 1960 heerste er optimisme in Nederland. Economisch ging het beter dan ooit. Er was geen werkloosheid, de lonen stegen en welvaartartikelen als de auto en TV kwamen binnen ieders bereik. Tegelijk verander er van alles. De zuilen stonden recht overeind, maar de verzuilde opvattingen en de verzuilde mentaliteit waren aan het verdwijnen. Katholieken en protestanten werden minder streng in de leer en namen afstand van de oude beginselen en zekerheden. Ze stonden veel meer open voor andere opvattingen dan vroeger. Dat gold ook voor de politici die rond 1960 aan de macht kwamen. 

1965: Provo: het politieke jongerenprotest. Provo keerde zich tegen ‘de regenten’, zoals ze de bestuurders noemde, en daagde met ‘ludieke’ acties het gezag uit. 

1966: Journalist Hans van Mierlo richt D66 op. Oude ideologieën hadden volgens hem geen enkele betekenis meer. De bevolking moest rechtstreekse invloed krijgen. De bevolking moest de minister-president en de burgemeester kunnen kiezen en moest over alles kunnen beslissen in referenda. En de band tussen kiezer en gekozene moest worden hersteld door herinvoering van het districtenstelsel. Die boodschap en de ‘frisse en jeugdige’ uitstraling van D66 sloegen aan. 1967: D66 zeven zetels. Bij de PVDA eisten jongeren dat de gewone leden de leiders konden controleren ➝ jongeren van ‘nieuw links’, belangrijke deel van de macht in de partij in handen ➝ ook confessionele partijen kregen te maken met interne oppositie van jongeren die hun partij te behoudend vonden. ➝ Oprichting PPR thema’s: als het milieu en de armoede in de ontwikkelingslanden

3.3: Ontzuiling en verdere democratisering.
Hoe hebben de rechtsstaat en de parlementaire democratie zich ontwikkeld tussen 1965 en 1980?

Begin jaren 1960 heerste er optimisme in Nederland. Economisch ging het beter dan ooit. Er was geen werkloosheid, de lonen stegen en welvaartartikelen als de auto en TV kwamen binnen ieders bereik. Tegelijk verander er van alles. De zuilen stonden recht overeind, maar de verzuilde opvattingen en de verzuilde mentaliteit waren aan het verdwijnen. Katholieken en protestanten werden minder streng in de leer en namen afstand van de oude beginselen en zekerheden. Ze stonden veel meer open voor andere opvattingen dan vroeger. Dat gold ook voor de politici die rond 1960 aan de macht kwamen. 

1965: Provo: het politieke jongerenprotest. Provo keerde zich tegen ‘de regenten’, zoals ze de bestuurders noemde, en daagde met ‘ludieke’ acties het gezag uit. 

1966: Journalist Hans van Mierlo richt D66 op. Oude ideologieën hadden volgens hem geen enkele betekenis meer. De bevolking moest rechtstreekse invloed krijgen. De bevolking moest de minister-president en de burgemeester kunnen kiezen en moest over alles kunnen beslissen in referenda. En de band tussen kiezer en gekozene moest worden hersteld door herinvoering van het districtenstelsel. Die boodschap en de ‘frisse en jeugdige’ uitstraling van D66 sloegen aan. 1967: D66 zeven zetels. Bij de PVDA eisten jongeren dat de gewone leden de leiders konden controleren ➝ jongeren van ‘nieuw links’, belangrijke deel van de macht in de partij in handen ➝ ook confessionele partijen kregen te maken met interne oppositie van jongeren die hun partij te behoudend vonden. ➝ Oprichting PPR thema’s: als het milieu en de armoede in de ontwikkelingslanden

 

1967: confessionelen verliezen hun meerderheid in de Kamer. ➝ twijfel bestaansrecht aparte katholieke en protestantse partijen. 
1980: KVP, ARP en CHU gingen samen: CDA (ging niet uit van een geloof, christendom was wel ‘een inspiratiebron’.
 

VVD (partij van de rijkere burgers) profiteerde van de afkalving van de confessionelen. Hans Wiegel eiste inspraak en medezeggenschap. De burgers lieten hun geluid horen in de media. Of lieten op straat of op inspraakavonden (nieuw) weten wat ze vonden. ➝ begrip vrijheid nieuwe betekenis. 

Toch bleef het staatsbestel van Thorbecke recht overeind staan, geen verandering. Politieke stromingen uit de 19e eeuw bleven het beeld bepalen, al waren de confessionelen samengevloeid tot een nieuwe stroming:

  • D66 werd een gewone partij (linksliberaal)
  • Wedergeboorte van de vooroorlogse VDB. In 1977 behaalde PvdA, CDA en VVD alweer 130 van de 150 Kamerzetels.

 

Begrippen hoofdstuk 1, 2 en 3

 

  1. Anarchisten: revolutionaire socialisten die zich keren tegen elke vorm van staatsgezag.
  2. Antirevolutionair: protestantse confessionele beweging die zich tegen de beginselen van de Franse revolutie en de verlichting keerde.
  3. Burgerschap: een burger is een inwoner van een stad of een staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft.
  4. Communisme: marxistische beweging die streeft naar een revolutie waarbij de communistische partij namens het proletariaat een dictatuur vestigt.
  5. Confessionalisme: politiekmaatschappelijke stroming die uitgaat van een geloof. Het confessionalisme speelde in een aantal Europese landen, waaronder DU en NL.
  6. Constitutionele monarchie: koninkrijk waarbij de vost gebonden is aan een grondwet.
  7. Crisis: ernstige verslechtering in de economie met een teruglopende productiviteit en oplopende werkloosheid. In 1929 begon de economische wereldcrisis die duurde tot de Tweede Wereldoorlog.
  8. Democratische revoluties: ingrijpende politieke verandering, waarbij een democratische grondwet wordt ingevoerd. Nederland kreeg na de Bataafse revolutie ( 1795) zijn eerste grondwet in 1798
  9. Democratisering: ontwikkeling waarbij de bevolking steeds meer invloed krijgt in de samenleving.
  10. Districtenstelsel: kiesstelsel waarbij het land verdeeld is in districten die hun eigen kandidaat kiezen.
  11. Fascisme: verzamelnaam voor extreem nationalistische ideologieën en stromingen, die geweld verheerlijken, gekant zijn tegen de democratie en het communisme en de nadruk leggen op krachtig leiderschap.
  12. Grondwet: wet waarin staat hoe een land geregeerd moet worden en wat de rechten en plichten van de burgers zijn.
  13. Industriële samenleving: in een industriële samenleving woont meer dan de helft van de bevolking in de stad waar de economie wordt beheerst door machinale productie en de dienstensector.
  14. Kapitalisme: economisch systeem waarbij de productiemiddelen, zoals fabrieken en machines privé bezit zijn en personen geld investeren met het doel winst te maken.
  15. Liberalisme: politiekmaatschappelijke stroming die de vrijheden en de rechten van het individu centraal stelt.
  16. Marxisme: variant van het socialisme die de opvattingen van Karl Marx volgt. Volgens Marx loopt de geschiedenis uit op een klassenstrijd tussen de arbeidersklasse en de bezittende klasse. De arbeidersklasse zal overwinnen en een klassenloze maatschappij zonder particulier bezit bevestigen.
  17. Parlementair stelsel: politiek systeem waarbij het parlement de hoogste (wetgevende) macht heeft. De regering kan alleen regering met toestemming van het parlement
  18. Propaganda: het verspreiden van ideeën, het beïnvloeden van meningen.
  19. Sociaaldemocratie: variant van het socialisme, die de nadruk legt op geleidelijke verbeteringen. Aanvankelijk was de sociaaldemocratie marxistisch en alleen gericht op arbeiders. Later werd het marxisme losgelaten en richtte de sociaaldemocratie zich op het hele volk.
  20. Sociale kwestie: het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe arbeiders geïntegreerd konden worden in de maatschappij.
  21. Socialisme: politiekmaatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid.
  22. Staatsburgers: persoon met de politieke rechten van een burger in een staat, zoals het recht om een vertegenwoordiger te kiezen of om zelf gekozen te worden.
  23. Totalitarisme: politiek systeem dat een totale controle van de maatschappij nastreeft.
  24. Verlichting: opvatting dat een op de rede gebaseerde samenleving opgebouwd moet worden, met vrijheid, verdraagzaamheid en gelijke rechten voor alle mensen.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.