Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1: Fabrieken en kolonies

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 3586 woorden
  • 8 oktober 2012
  • 141 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
141 keer beoordeeld

Intro-paragraaf

Aan het eind van de Tijd van Pruiken en Revoluties groeide de bevolking sterk. Er ontstond een grote behoefte aan extra banen, die vooral buiten de landbouw gevonden moesten worden. In Engeland deed zich deze noodzaak het eerst en het sterkst voor. Een belangrijke stap in het veranderingsproces waren een paar technische vindingen die in de textielnijverheid werden toegepast. Deze vindingen ontwikkelden zich snel. Na een tijdje werd er in fabrieken met grote machines gewerkt. Deze fabrieken stonden in de steden. De machines werden met water- of stoomkracht in beweging gebracht. Voor deze snel producerende fabrieken waren heel veel grondstoffen nodig. Deze haalden de Engelsen voor een deel uit gebieden in Afrika en Azië. Om er zeker van te zijn dat ze hier goedkope grondstoffen konden blijven kopen, maakten de Engelsen van veel van de Afrikaanse en Aziatische gebieden koloniën. Hier konden ze ook nog eens hun producten verkopen. Zo werden de koloniën een onmisbare schakel in de Engelse economie, waarin de industrie de belangrijkste sector werd. De industriële revolutie, zoals dit proces genoemd wordt, was een belangrijke stap in de richting van de wereldeconomie. In de tweede helft van de 19de eeuw speelden bij de opbouw van een groot koloniaal rijk economische, politieke en culturele motieven een belangrijke rol.

 Paragraaf 1 De komst van de fabriek

Al sinds de middeleeuwen werd het drieslagstelsel toegepast. Hierbij werd de grond van een boer in 3 stukken verdeeld. Elk stuk kreeg afwisselend een jaar wintergraan, zomergraan en rust. Op deze manier werd er elk jaar zomer- en wintergraan geproduceerd, en bleef de grond ook vruchtbaar. Naast het drieslagstelsel waren er ook gemeenschappelijke velden. Hier kon elk volwaardig lid van een dorpsgemeenschap zijn vee op zetten. In Engeland werden deze gemeenschappelijke weiden de ‘common fields’ genoemd. Als er iets veranderd werd, moest eerst elk lid toestemming geven. In de loop van de 18de eeuw verdwenen deze common fields. Deze kwamen nu in het bezit van de ‘grootgrondbezitters’. Zij voegden verschillende common fields samen en zetten er een omheining omheen. Op deze grote, aaneengesloten boerderijen was er ruimte voor experimenten (niet iedereen hoefde het ermee eens te zijn) en konden de boeren meer uit hun grond halen door zich te specialiseren in de verbouw van één handelsgewas. Door deze efficiëntere manier van landbouw kwam er in Engeland meer voedsel beschikbaar. Hierdoor groeide de Engelse bevolking fors. Alleen was er nu niet meer genoeg werk voor iedereen. In het begin was uitbreiding van de al lang bestaande huisnijverheid nog een goed alternatief. Hier werd onder andere textiel geproduceerd, met weven en spinnen. Met spinnen spinde je garen die je daarna weer kon weven. Alleen waren de inkomens van de arbeiders in deze branche wel heel laag. Toen een nieuw soort weefgetouw, de schietspoel, werd uitgevonden, werden de inkomens zelfs nog lager, omdat er wel 16 mensen nodig waren om deze machine te bedienen. Een nieuw ontwerp voor een spinnewiel was hard nodig, omdat het nieuwe weefgetouw veel meer garen nodig had. Na een tijdje vond James Hargreaves de ‘Spinning Jenny’ uit. Het nieuws van deze uitvinding ging snel rond. Door deze uitvinding kwam de toevoer van garen een beetje in de buurt van de behoefte van de verbeterde weefgetouwen. Na een tijdje vond Richard Arkwright ook een spinmachine uit. Hij bouwde een spinmachine die met een waterrad werd aangedreven, een zogenaamd waterframe. Het waterframe kon echter niet met spierkracht aangedreven worden, maar alleen door waterkracht. Een waterrad was een enorme investering. Om deze terug te kunnen verdienen, bouwden de ondernemers een groot gebouw waarin niet één, maar vele tientallen waterframes geplaatst werden (aangedreven door één waterrad). Hiermee was de fabriek geboren. De katoenspinnerijen waren in die tijd ongekend groot. De machine bepaalde vanaf nu wanneer er werd gewerkt. Zodra het waterrad begon te draaien, werden de spinspillen in beweging gebracht. De arbeiders moesten in de fabriek zijn, of ze nou zin hadden of niet. Daar moesten ze blijven tot het waterrad stopte. Voor deze katoenspinnerijen was een plaats nodig aan een rivier. De beste plaatsjes werden al snel ingepikt, waardoor de laatkomers met minder genoegen moesten nemen. Al snel bleek dat in tijden van droogte de fabriek een tijdje moest sluiten. De lonen van de werknemers werden dan niet doorbetaald, dus was dit voor iedereen ongunstig. Hier moest dus een oplossing voor worden gezocht. Deze werd ook gevonden: de stoommachine. In een groeiend aantal bestaande bedrijven werd voor de zekerheid een stoommachine geplaatst, en sommige bedrijven gaven de stoommachine nu de rol van het waterrad. Fabrieken die dit hadden konden nu overal gevestigd worden. De fabrikanten wilden hun fabriek het liefst midden in de stad. Hierdoor konden arbeiders snel bij de fabriek komen. De ‘eeuw van de stoom’ (een bijnaam voor de 19de eeuw) kondigde zich aan. Dit zou de levens van veel mensen gaan veranderen.

 Paragraaf 2 Overlevenin een industriestad

De Fabrikanten hadden veel geld geïnvesteerd in de bouw van hun fabriek en de machines. Dit wilden ze zo snel mogelijk terugverdienen. Ook wouden ze zo veel mogelijk winst maken. Dit konden ze doen door de productiekosten zo laag mogelijk te maken. Maar ze konden niet bezuinigen op de machines, de bouw van de fabriek of de prijs van de goederen, dus bezuinigden ze maar op de inkomens van de werknemers. Dit kon omdat er in die tijd een overschot aan arbeiders was, dus lieten de fabrikanten ze zo lang en hard mogelijk werken voor een zo laag mogelijke prijs. In de beginperiode van de industriële revolutie gebeurde dat dan ook. Hierdoor waren de arbeidsomstandigheden in de meeste fabrieken erg slecht. Om de transportkosten van de goederen zo laag mogelijk te maken, vestigden de meeste fabrieken zich in een stad, dicht bij de grondstoffen. De steden groeiden door deze industrialisatie als kool en er ontstonden nieuwe industriesteden. Dit verschijnsel noemen we urbanisatie. In de steden was er geen tijd voor een uitbreidingsplan. Daarom werden er dicht bij de fabrieken op zo min mogelijk ruimte zo veel mogelijk huizen gebouwd. Aan de aanleg van een waterleiding, riolering, straatverlichting, afvalverwijdering of de wegverharding werd nog nauwelijks gedacht. Hierdoor raakte de bodem na een aantal jaren behoorlijk vervuild. Om hun afval te lozen gebruikten niet alleen de fabrieken maar ook de stadsbewoners de rivieren en wateren als stortplaats. Hierdoor werd het water ook vervuild. Ook de lucht werd vervuild. Vooral nadat de stoommachine was uitgevonden,werd de uitstoot van stof en roet steeds groter. Zeker bij nat of mistig weer hing er een deken van smog over de stad. Hier werden de inwoners 24 uur aan bloot gesteld, wat tot ernstige gevolgen kon leiden. Er was kortom dus sprake van enorme milieuvervuiling. De meeste mensen zagen dit probleem als onvermijdelijk. Heel langzaam groeide het milieubesef. Hierbij ging het in het begin vooral om de direct nadelige gevolgen voor de gezondheid van de mensen en nog niet zozeer om de natuur op zichzelf.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 Paragraaf 3 Europa op zoek naar markten

In de 19de eeuw werd Groot-Brittannië het machtigste land ter wereld. Veel grondstoffen die in de Engelse fabrieken verwerkt werden, kwamen uit delen van Azië, Afrika en Amerika, o.a. Brits-Indië. En dan ging het om grote hoeveelheden. Maar niet alleen voor de grondstoffen was Engeland afhankelijk van overzeese gebieden. De in Britse fabrieken gemaakte producten moesten ook verkocht worden. Engeland verbreedde hun markt toen de concurrentie in Europa heftiger werd. De meest zekere manier om gebieden als grondstoffenleverancier en afzetgebied te gebruiken, is het gebied te veroveren. Dit gebeurde dan ook op grote schaal. Eerst werden de kolonies alleen gebruikt als handelsposten. Maar na 1850 gingen de moederlanden zich ook steeds meer bemoeien met het bestuur van de kolonies. Zo konden ze nog grotere buurgebieden ook veroveren. Deze tweede golf van kolonisatie wordt het modern imperialisme genoemd. De drie motieven voor het modern imperialisme waren de behoefte aan grondstoffen, de afzetmarkt en het opbouwen van een groot koloniaal rijk. Frankrijk bijvoorbeeld had vooral behoefte aan eerherstel omdat de verschillende Duitse staten zich allemaal hadden verenigd en met een groot leger dat van de Fransen hadden verslagen. Duitsland werd hierna in Europa steeds groter, waardoor Frankrijk besloot om meer grondgebied over de grens te zoeken, met name in Afrika. Afrika werd steeds interessanter voor de Europese landen, doordat net het Suezkanaal was aangelegd, een waterweg die de Middellandse Zee met de Rode Zee verbond. Doordat ieder land zijn eigen kolonie in Afrika wilde, liepen de spanningen in Europa hoog op. Daarom organiseerde de Duitse kanselier Bismarck de Conferentie van Berlijn. Hier werd Afrika onder de Europese grootmachten verdeeld. Op willekeurige wijze werden grenslijnen getrokken. Afrika was echter niet het enige interessante kolonisatiegebied voor Europa. Ook in andere delen van de wereld werden gebieden ingepikt door machtige landen.

 Paragraaf 4 Westers superioriteitsgevoel

In de loop van de 18de en 19de eeuw kreeg West-Europa – Engeland voorop – een grote voorsprong op andere werelddelen wat betreft wetenschap, techniek en industrie. Een deel van de Europeanen vond het logisch om te gaan denken dat de blanken in alles beter waren dan de andere volkeren. Er ontstond een superioriteitsgevoel. Veel Europeanen vonden ook dat zij de taak hadden om in de rest van de wereld óók voor de vooruitgang te zorgen die het leven in de westerse wereld zoveel aangenamer had gemaakt (althans: bij de middenklasse en de rijken). Maar om dit te kunnen moesten de Europeanen de macht overnemen in hun kolonies. Dit gebeurde dan ook en de westerse cultuur werd doorgegeven aan de inheemse bevolking van de kolonieën. Het boek On the Origin of Species van Charles Darwin werd door sommigen zelfs beschouwd als een wetenschappelijk bewijs voor de gedachte dat de westerse beschaving verreweg de beste was. Darwins theorie was namelijk dat in het dierenrijk uiteindelijk alleen de sterkste soorten overleven, en dat de zwakkere soorten uitsterven. Mensen namen aan dat dit ook voor mensen gold, en dachten dat het blanke ras van nature het sterkst was. Maar waarom zou men die superieure cultuur alleen voor zichzelf reserveren? Andere, nog ‘onbeschaafde’ landen, mochten hiervan toch ook meeprofiteren? De westerse cultuur en het christendom werden dus verspreid in de kolonies. Bij het verspreiden van het christendom speelden de katholieke missionarissen en de protestantse zendelingen een belangrijke rol. Zij merkten al snel dat ze bij de inheemse bevolking in de koloniën vooral via het onderwijs en de gezondheidszorg vertrouwen opbouwden. Als ze de bevolking zouden steunen door bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen te bouwen, kwam de overgang tot het christendom soms al vanzelf. Maar soms sloeg het superioriteitsgevoel ook wel eens te ver door. De blanke bevolking vond de inheemse bevolking van de kolonies minderwaardig. Na 1900 zouden hierdoor ook steeds meer kritische tegengeluiden vanuit de inheemse bevolking komen. Langzamerhand begon een verzet tegen de westerse overheersing vorm te krijgen.

 Paragraaf 5 Jagers, boeren en arbeiders

Je kan in de geschiedenis verschillende manieren gebruiken om het verleden in te delen. Een daarvan is de indeling in 4 maatschappijtypen. Uitgangspunt is dan hoe mensen in hun levensonderhoud voorzien en welke gevolgen dat heeft. Vóór 1900 hebben er in Europa een viertal maatschappijtypen bestaan:

de jager-verzamelaarsamenleving

De eerste mensen leefden van de jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Zij maakten hun gebruiksvoorwerpen zelf. Soms is er een klein begin van veeteelt.

de agrarische samenleving

Na de uitvinding van de landbouw hoefden de mensen niet meer rond te zwerven op zoek naar voedsel. Ze vestigden zich op één vaste woonplaats, waar ze zich bezighielden met het bewerken van hun akkers en met de veeteelt. Ze werden boer. Agrarische samenlevingen zijn voor een groot deel zelfvoorzienend.

de agrarisch-urbane samenleving

Nadat de landbouw zich goed ontwikkeld had en er voedseloverschotten geproduceerd konden worden, specialiseerde een gedeelte van de boeren zich in vormen van nijverheid en handel. Deze kleine groep vestigde zich steeds meer in nederzettingen die tot steden uitgroeiden. Maar ook na de verdere groei van handel en nijverheid bleef de landbouw lang de belangrijkste sector.

 de industriële samenleving

Met de omschakeling van de handmatig naar de machinaal gemaakte producten, ontstond er een samenleving waarin een groot gedeelte van de bevolking in fabrieken werkte en in steden woonde.

 Paragraaf 6 Afsluiting

Jaartallen

1700 – 1800

Belangrijke   uitvindingen Tull, Kay, Hargreaves en Arkwright

1701

Uitvinding   zaaimachine Jethro Tull

1750

Huisnijverheid   betekent werk voor het hele gezin

1765

Uitvinding Spinning   Jenny

1769

Uitvinding Waterframe

1778

Plaatsing eerste   stoommachine in een katoenspinnerij

1800 – 1850

Industriële   Revolutie; slechte arbeidsomstandigheden in fabrieken

1831

Darwin vertrekt met   de Beagle voor een wetenschappelijke onderzoeksreis

1839

Afrika door de ogen   van Engelse kaartenmakers

1840

Publicatie ‘Michael   Armstrong: Factory Boy’

1845

Friedrich Engels   publiceert ‘De toestand van de arbeidende klasse in Engeland’

1850

Industriële   samenleving: werken in fabrieken en wonen in steden

1858

Heel India onder   Britse controle

1859

Oprichting   Textielfabriek Van Heek & Co. in Enschede

1859

Darwin publiceert   zijn boek ‘On the Origin of Species’

1869

Opening Suezkanaal

1870

Stoomturbines in   Tilburg

1871

Duitse Keizerrijk   wordt uitgeroepen

1876

Britse koningin   Victoria verwerft de titel ‘Keizerin van India’

1880

Katoenfabriek in   Lancashire

1882

Egypte wordt een   Britse kolonie

1884

Conferentie van   Berlijn

1900

Rubbertappers aan het   werk op Java

2008

De waterkwaliteit van   de Medlock is nog steeds een bron van zorg

 Kenmerken van dit tijdvak

Industriële Revolutie en opkomst van emancipatiebewegingen

Het moderne imperialisme

 Begrippen

  • Afzetgebied: Gebied (in het buitenland) waar goederen verkocht worden
  • Arbeidsomstandigheden: Het geheel van voorwaarden en omstandigheden waaronder een arbeider moet werken. Hiertoe behoren onder andere het loon, het aantal werkuren per week en veiligheid op de werkvloer
  • Common fields: Weidegronden die gemeenschappelijk bezit van een dorpsgemeenschap waren
  • Conferentie van Berlijn: Vergadering van vertegenwoordigers van Europese landen, in 1884-1885 in Berlijn gehouden, waarbij ze onderling de gebieden in Afrika verdeelden. Hierbij werden de grenzen op een willekeurige manier getrokken. Er werd nauwelijks rekening gehouden met de volkeren die in de te verdelen gebieden woonden
  • Drieslagstelsel: Landbouwstelsel waarbij het akkerland in drie delen wordt verdeeld, waarbij op het ene veld wintergraan gezaaid werd, op een ander zomergraan en het derde veld bleef onbebouwd (braak) liggen
  • Evolutietheorie: De door Darwin ontwikkelde theorie over de evolutie van het leven op aarde en het ontstaan van verschillende soorten o.a. de mens
  • Grondstoffen:Onbewerkte, ruwe materialen waar producten van of mee gemaakt kunnen worden
  • Huisnijverheid: Het (in opdracht van een ondernemer/handelaar) verwerken van grondstoffen bij mensen thuis
  • Industriële Revolutie: Grote verandering - begonnen in de West-Europese samenleving - door de omschakeling van het handmatig naar het machinaal vervaardigen van goederen in grote fabrieksgebouwen
  • modern imperialisme:Periode in de tweede helft van de negentiende eeuw waarin een aantal West-Europese landen door het veroveren van kolonies in Afrika en Zuidoost-Azië een groot koloniaal wereldrijk (imperium) opbouwde
  • Nationalisme: Voorliefde voor en het verheerlijken van het eigen land/volk. - Het streven van een volk dat nog geen eigen staat heeft, naar zelfstandigheid in het eigen land
  • Smog: Vochtige lucht vol roetdeeltjes en rook van de met steenkool gestookte fabrieken; dit is een samentrekking van het Engelse woord smoke (rook) en fog (mist)
  • Spinning Jenny: Een apparaat waarmee een spinner 8 draden tegelijk kon spinnen. Dit was een klein werktuig dat nog gewoon in huis kon worden gebruikt
  • Stoommachine: Machine die door het gebruik van stoom in beweging wordt gebracht. Voor het stoken van een stoommachine zijn grote hoeveelheden steenkool nodig
  • Superioriteitsgevoel: Het idee of gevoel dat een persoon of groep mensen beter of meerderwaardig is aan een andere persoon of groep mensen
  • Urbanisatie: Verstedelijking; het groeien van bestaande steden en het ontstaan van nieuwe steden

  

Hoofdvraag en deelvragen

Deelvraag paragraaf 1: Onder invloed van welke ontwikkelingen vond de overgang plaats van huisnijverheid naar het werken in fabrieken?

Eerst werden de productiemethoden in de landbouw verbeterd, waardoor deze sector sneller meer kon produceren. Hierdoor groeide de bevolking, waardoor er een werktekort kwam. De meeste mensen gingen in de huisnijverheid werken. Op een gegeven moment kwamen er nieuwe uitvindingen voor de huisnijverheid. dezen konden worden aangedreven door een Waterframe. Maar omdat die veel geld kostte, compenseerden ondernemers dit door er meerdere machines op aan te sluiten. Dit was de geboorte van de fabriek. Eerst werkte deze dus alleen op waterkracht. Later kon je de fabriek ook laten draaien op stoomkracht.

 Deelvraag paragraaf 2: Hoe waren de werkomstandigheden in de fabriek en de leefomstandigheden in de snel groeiende industriesteden in de beginfase van de Industriële Revolutie?

Doordat de eigenaren van de fabrieken zo veel mogelijk winst wilden maken, gingen deze bezuinigen op uitgaven. dit deden de fabriekseigenaren dan maar op het salaris van de werknemers. Er waren zoveel werkzoekenden dat het salaris kon worden verlaagd, en de werktijd en -hoeveelheid kon worden verlengd. Hierdoor waren de arbeidsomstandigheden in de meeste fabrieken erg slecht. Maar doordat er heel snel veel fabrieken kwamen, waren de leefomstandigheden in de industriestad er niet beter op. Door de slechte werk- en leefomstandigheden werden de bodem, het water en de lucht vervuild. Aan het milieu werd bijna niet gedacht.

 Deelvraag paragraaf 3: Waarom en in welke opzichten veranderde na 1850  de verhouding tussen West-Europa en de gebieden in Afrika en Azië?

De Europeanen gingen na 1850 enorm koloniseren in andere werelddelen. De economische motieven voor het modern imperialisme: de kolonies dienden als grondstoffenleveranciers voor de fabrieken in het moederland en de kolonies konden worden gebruikt als afzetmarkt voor de producten die niet in Europa werden verkocht. De politieke motieven voor het modern imperialisme: het nationalisme en de machtsbalans in Europa (iedereen wou de ‘sterkste’ zijn).  

Deelvraag paragraaf 4: Waarom gingen ook culturele motieven een rol spelen bij het modern imperialisme?

De Europeanen hadden superioriteitsgevoel, omdat zij al verder ontwikkeld waren dan de rest van de wereld (met name Afrika). Darwin’s theorie ondersteunde deze gedachte: “survival of the fittest” stond in zijn boek. De blanken vonden zichzelf de sterksten, en de zwarten de ‘zwakken’. De theorie werd eigenlijk dus misbruikt. De Europeanen gingen hun cultuur en godsdienst overbrengen naar de inheemse volkeren.

 Deelvraag paragraaf 5: Welke maatschappijtypen kwamen in de negentiende eeuw verspreid over de wereld voor?

de jager-verzamelaarssamenleving kwam voor bij sommige inheemse volkeren. De agrarische samenleving kwam voor bij niet heel ver ontwikkelde landen zoals in die tijd Rusland. De agrarisch-urbane samenleving kwam voor in o.a. Nederland, waar o.a. de handel heel belangrijk was. De industriële samenleving kwam voor in rijke West-Europese landen zoals Engeland, waar de fabrieken hun intrede hadden gemaakt.

de jager-verzamelaarssamenleving kwam voor bij sommige inheemse volkeren. De agrarische samenleving kwam voor bij niet heel ver ontwikkelde landen zoals in die tijd Rusland. De agrarisch-urbane samenleving kwam voor in o.a. Nederland, waar o.a. de handel heel belangrijk was. De industriële samenleving kwam voor in rijke West-Europese landen zoals Engeland, waar de fabrieken hun intrede hadden gemaakt.

 Hoofdvraag hoofdstuk 1: Hoe zorgde de industrialisatie ervoor dat de afhankelijkheidsrelaties tussen de verschillende continenten groter werden?

Door de Industriële Revolutie ontwikkelde het West-Europese volk (en met name Engeland) door. Doordat ze nu qua ontwikkeling een voorsprong hadden op de rest van de wereld, kregen ze een gevoel van superioriteit. Ze gingen om economische motieven (grondstoffenleverancier en afzetmarkt), politieke motieven (het nationalisme en de machtsbalans in Europa) en culturele motieven (deze geweldige cultuur kunnen we best delen met de rest van de wereld!) een groot deel van de rest van de wereld koloniseren.

 Aantekeningen van de instructie

Landbouw specialisatie-cyclus:

Verbetering landbouw > Meer (gevariëerd) eten > Meer mensen > Meer behoefte aan voedsel > Verbetering landbouw > … enz.

Nijverheid = (onderdelen van) producten maken

Huisnijverheid = thuis (onderdelen van) producten maken

 Benjamin Disraeli= Hij is tot twee keer toe premier geworden in Engeland, in de tijd dat Engeland veel koloniën veroverde. Hij zei hierover eerst (voordat hij premier werd) het volgende: “De koloniën zijn een molensteen om onze nek.” 20 jaar na deze uitspraak werd hij premier en ging hij enorm koloniseren. Hoe kan dit? Tijdens de uitspraak verkocht Engeland alle producten alleen in Europa. Maar na een tijdje staan er ook fabrieken in andere Europese landen, en heeft Engeland dus concurrentie. In de koloniën echter niet. Daarom gebruikte Engeland ze als afzetmarkt. Hierdoor veranderde Benjamin Disraeli dus van standpunt.

 Modern imperialisme:

Economische motieven

  • import producten
  • afzetmarkten

Politieke motieven

  • Nationalisme
  • Machtsbalans in Europa (wie is de sterkste?)

Sociaal/culturele motieven

Superioriteitsgevoel; de Europeanen vonden zichzelf beter omdat zij al verder ontwikkeld waren. Darwins theorie ondersteunde dit gevoel: uitspraken als “survival of the fittest” werden geïnterpreteerd alsof ze ook op de mensheid konden worden toegepast. Dan zou het blanke ras dus het sterkste zijn, en het donkere ras de zwakken. De theorie werd dus misbruikt, want dit bedoelde Darwin er niet mee.

Conferentie van Berlijn

Hier werd Afrika op de tekentafel willekeurig verdeeld tussen de Europese landen. Bismarck voorkwam hiermee een mogelijke oorlog om Afrika. Maar was deze verdeling wel eerlijk? Want als land zou je toch liever bijvoorbeeld een land met vruchtbare grond willen dan een land dat voor het voornaamste deel bestaat uit woestijn? Voor de Europese landen was het belangrijker hoeveel  land ze hadden dan welk land ze hadden. Iedereen wou echter wel het liefst een land aan het Suezkanaal, dat net was gebouwd. Toen de grenzen waren gemaakt, stonden deze nog steeds nog niet helemaal vast. De Europese landen hielden zich dus ook niet strikt aan de grenzen.

 

 

REACTIES

K.

K.

super

11 jaar geleden

K.

K.

wel wat te uitgebreid

9 jaar geleden

$.

$.

Een beetje te veel tekst maar wel superhandig dat die deelvragen erbij staan !! Heel erg bedankt.

9 jaar geleden

H.

H.

Super handig
gr. henkshenk

9 jaar geleden

-.

-.

Dit is zeker een goede samenvatting. Ik weet hierdoor meer, vanwege de antwoorden op de deelvragen.

9 jaar geleden

S.

S.

Toppertjee!!!!

8 jaar geleden

K.

K.

mooi zeg vet cool

5 jaar geleden

K.

K.

zeer lang maar alsnog bedankt

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.