H3 Een land van duizend meningen

Beoordeling 8.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 1643 woorden
  • 5 december 2007
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Geschiedenis Samenvatting H3 Nederland
Paragraaf 1 De overheid staat aan de zijlijn

1848 Wonderjaar: In Europa gewelddadige revoluties. In Nederland niet. Koning Willem II wordt in één nacht van conservatief naar liberaal. Hij geeft opdracht aan Thorbecke een nieuwe grondwet te ontwerpen. In die tijd was er nog al wat sociale en economische onrust.

1848 Nieuwe grondwet:
- De koning moest afstand doen van zijn macht
- Ministers i.p.v. de koning wordt politiek verantwoordelijk
- Tweede kamer rechtstreeks gekozen in de vorm van een districtenstelsel.
- De groep van kiesgerechtigden bleef nog wel klein. D.m.v. het censuskiesrecht (op grond van belasting) werd het kiesrecht bepaald. De rijke mannen konden dus stemmen.
- Er werden grondrechten opgenomen in de grondwet (vrijheid van meningsuiting etc.)

De overheid was de jaren daaropvolgend liberaal, wat inhield dat ze weinig bemoeienis met de economie en de sociale processen hadden.

Na 1848: Omstreeks 1850 was de politiek ongeorganiseerd. In het parlement werd gediscussieerd door rijke mannen, al dan niet verenigd in een politieke of levensbeschouwelijke groep.

Door de nieuwe grondwet (vereniging en vergadering) ontstonden er politieke stromingen tussen 1850-1900:

Liberalen: Vrijheid en zelfontplooiing van het individu. Tweesplitsing in de stroming:
- conservatief: kiesrecht voor de rijke man. Passieve overheid. Vrije markt.
- progressief: kiesrecht voor de arbeider (later ook vrouwen). Armoede = onvrijheid, dus sociale overheid.

Conservatisme: Behoudend, hechten veel waarde aan traditie. Regering zoveel mogelijk macht t.o.v. parlement. Reactie op liberalisme. Overheid ingrijpen bij gevaar economische belangen.

Confessionalisme: Godsdienstig geïnspireerde groeperingen. Tegen het de ongelovige liberalen. Namen de plaats in van de confessionelen.
- antirevolutionair: Protestants. Emancipatie eigen groep. Streng gelovig. Enige richtlijn is de bijbel. Passieve overheid. (>ARP)
- katholieken: Waren lange tijd achtergesteld geweest. Emancipatie eigen groep.

Socialisme: Door de industriële revolutie trokken veel boeren naar de stad om te werken. Dit had als gevolg een grote arbeidersklasse. Het liberalisme deed niks aan de armoede dus verenigde deze groep zich in het socialisme.

Schoolstrijd: Moest de overheid bijzonder (katholiek/protestant) onderwijs betalen- Vanaf 1948 mochten eigen scholen gesticht worden. Deze kregen echter geen geld van de overheid.
Volgens de regerende liberalen was het openbaar onderwijs christelijk genoeg terwijl de antirevolutionairen en de katholieken vonden dat hun specifieke geloof belangrijker moest zijn in het onderwijs. Ze kregen echter geen geld voor hun zelfstandig opgerichte scholen terwijl ze wel belasting betaalden. De schoolstrijd werd pas in de 20e eeuw opgelost. De leerplicht werd ingevoerd en financiële gelijkstelling ook.

Kiesrecht Kwestie: Algemeen kiesrecht. De arbeiders wilden meer invloed en hadden daarvoor stemrecht nodig. Alle stromingen waren wel voor uitbereiding van het kiesrecht maar in verschillende mate. De liberalen wilden een behoorlijke uitbereiding, de socialisten een grote uitbreiding en de confessionelen wisten het niet zo goed. Uiteindelijk werd de oplossing gevonden in het verlagen van de drempel in het censuskiesrecht.

Sociale Kwestie: Na 1848 zag de overheid geen reden om haar sociale politiek te veranderen. Alleen bij schrijnende gevallen sprong de liberale overheid in. Dit wordt ook wel de nachtwakersstaat genoemd. In 1854 kwam de armenwet. Alleen bij absolute onvermijdelijkheid mochten zwakkeren door de overheid gesteund worden.

De aandacht die de overheid tussen 1870 en 1900 voor achtergestelde groepen in de samenleving hadden noemen we de sociale kwestie. Van houten was de eerste liberaal die inzag dat de overheid in bepaalde gevallen wel moest ingrijpen. In 1874 kwam de wet tegen kinderarbeid. Dat was de eerste vorm van sociale zekerheid. Later kwam ook de arbeidswet. Die zag er op toe dat de arbeidsomstandigheden goed waren. De liberalen zagen in dat overheidbemoeienis toch nodig was.

Paragraaf 2 Het begin van sociale politiek

1900: Sociale wetten kwamen voorzichtig op. Na veel twijfel werd in 1901 de ongevallenwet aangenomen.

1903: Spoorwegstaking. Arbeiders van de spoorwegen staakten vanwege de slechte arbeidsvoorwaarden. Nadat de overheid de stakingen verbood brak er nog een staking uit. De eisen van de arbeiders werden uiteindelijk niet ingewilligd door de overheid en de spoorwegendirecties. De vakbeweging trok hier lering uit en verenigde zich in een vakbond (later de CNV).

Waarom rond 1900?
I Door uitbreiding van het kiesrecht in 1896 + oprichting vakbonden gaan liberalen en confessionelen meer doen tegen de armoede.
II Spoorwegstakingen van 1903, dit zorgt voor onrust, door de dreiging van arbeiders, men wil dit in de toekomst verkomen.

De groei van de arbeidersklasse veroorzaakte onrust in de politiek. De Confessionelen en de liberalen hadden interne conflicten en verloren daardoor invloed. De socialisten vonden het moeilijk hun principes om te zetten in daden. Ze kozen telkens een tussenoplossing.

Tussen 1870 en 1918 waren er drie belangrijke onderwerpen in de Nederlandse politiek:

Socialen Liberalen Confessionelen
Sociale kwestie
Algemeen Kiesrecht Waren wel voor algemeen mannenkiesrecht. Vrouwen durfden ze niet echt aan. Voor uitbereiding kiesrecht. Conservatief: weinig uitbereiding. Progressief: veel. Behoudend. Onzeker over de effecten.
Schoolstrijd
Er werden commissies ingesteld die voor oplossingen moesten zorgen. Na veel debatteren eindelijk een compromis: Pacificatie van 1917
- Gelijke financiële ondersteuning openbaar en christelijk onderwijs.
- Algemeen mannen (actief en passief) kiesrecht op basis van evenredige vertegenwoordiging. Het districtenstelsel verviel.
- Vrouwen kregen algemeen passief kiesrecht. Niet actief.

2 jaar later kregen vrouwen pas actief kiesrecht.

- WO I 1914-1918 –

Tussen WO I en WO II (interbellum) werd het algemeen kiesrecht van kracht (1922 eerste verkiezingen). Men was bang voor een sociale revolutie door het stemrecht voor arbeiders. De invoering van het algemeen kiesrecht bleek echter voornamelijk voor de confessionele partijen gunstig. Mensen bleven trouw aan hun zuil.

De politiek in het interbellum was door de machtige positie van de confessionelen vrij rustig. Ze hadden met name een brede aanhang door de verzuiling die er was. Er was wel veel onrust op sociaal gebied (1919-1923). Arbeiders zaten na de invoering van de Arbeiderswet (achturige werkdag) in een overwinningsroes. Ze wilden meer sociale voorzieningen.

In 1920 werd de uitbereiding van sociale voorzieningen stop gezet. De wereldeconomie was grillig en de concurrentiepositie van NL t.o.v. het buitenland mocht niet aangetast worden. Er werden wel plannen gemaakt voor een verzorgingsstaat maar die werden pas uitgevoerd na WO II. Na de economische crisis (1920-1930) voerde Colijn een bezuinigingspolitiek waarin de sociale voorzieningen onder druk lagen.

Paragraaf 3 De opbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat

Zie aantekeningen

Paragraaf 4 Herziening van de verzorgingsstaat (vanaf 1980)

Jaren 70:
1973: Nederland kreeg geen olie meer uit de Arabische buurlanden van Israel (autoloze zondagen). Men dacht dat de oliecrisis het begin zou zijn van een economische crisis die tot halverwege de jaren 80 zou duren. Echter, den Uyl had aangekondigd werk te gaan maken van een grotere spreiding van kennis, inkomen, bezit en macht. Dat kwam neer op nivellering van de inkomens en democratisering. De collectieve uitgaven van de overheid gingen omhoog. Den Uyl werd later verweten te royaal te zijn geweest.

Jaren 80:
Herziening sociale stelsel: Na een overwinning van de PvdA bij de verkiezingen van 1977 gingen toch het CDA en de VVD regeren. Zij begonnen met een heroverweging van de bestaande overheidstaken. Zo wilden ze bezuinigen en het aantal mensen met een uitkering naar beneden halen (bestek 81). Door de toenemende werkloosheid kwam hier echter weinig van terecht.

Het sociale stelsel moest herzien worden want:
- De wetgeving was verouderd (de gezinssituatie van man als kostwinnaar was gewijzigd).
- De verzorgingsstaat was onbeheersbaar door ingewikkeldheid.
- Door de toenemende werkloosheid en dus de toenemende vraag naar bijstand werd de verzorgingsstaat onbetaalbaar.

1982-1994 Lubbers: CDA premier Lubbers pakte de uit de hand gelopen verzorgingsstaat aan.
- Deregulering
- Privatisering
- Takenpakket overheid verminderd
- Minder sociale verzekeringen werkloosheidsuitkering, WAO, ZW, studiefinan.

Lubbers zag de overheid als toezichthouder. Hij wilde werkloosheid terugdrijven door de arbeidstijd te verkorten. Hier verkwam hij inflatie mee. Onder lubbers werd de verzorgingsstaat een ‘verantwoordelijke staat’. Zorg voor medemens was niet alleen een overheidstaak maar ook een taak van de individuele burger.

Jaren 90
Na de verkiezingen van 1994 was er voor het eerst een niet confessioneel kabinet: PvdA, D66, VVD. De privatisering van het sociale stelsel werd doorgezet. Zo werd de ziektewet geprivatiseerd.

Poldermodel: De hervorming van de verzorgingsstaat was een gevolg van ‘harmonieus’ denken tussen overheid, werkgevers en werknemers. In het buitenland was het poldermodel als een successtory van economische en sociale vernieuwingen. Na stagnatie van de economische groei kwam het poldermodel onder druk te staan. De politieke besluitvorming werd er door vertraagd en de afstand politiek-burger was vergroot.

Paragraaf 5 Nederland en de Europese samenwerking (na 1945)

5.1 Sociale zekerheid in Europees perspectief
Begin jaren 80 komt het sociale stelsel in meerdere Europese landen onder druk te staan. Het sociale stelsel werd lange tijd in de EEG als een bijzaak beschouwd. Onderwerpen als militaire, politieke en economische stabiliteit waren belangrijker. In de jaren 70 moest dus nog veel gedaan worden om het sociale beleid te bepalen. In 1974 werd het actieprogramma van de Gemeenschap aangenomen (afname werkloosheid + gelijke behandeling mannen/vrouwen). In 1985 werd gelijke behandeling in NL in de grondwet opgenomen. Begin jaren 80 stagneerde het sociale beleid echter opnieuw.

In 1989 werd het sociaal Handvest ingevoerd. Hier stonden sociale grondrechten voor alle werknemers binnen de EG (EU) in. Dit moest de basis vormen voor gelijke sociale stelsels in de EU. Dit verloopt echter moeizaam. Nationale parlementen hebben geen invloed in deze besluitvorming.

5.2 Europese eenwording
Het langzame proces van ontwikkelingen op het gebied van sociaal beleid hebben met name te maken met de ingewikkelde besluitvorming in de EU.

Na WO I was er geen overeenstemming tussen west Europese landen over hoe de samenwerking georganiseerd moest zijn:
- Supranationaal: overkoepelend, gezag boven alle staten.
óf:
- Intergouvernementeel: zelfstandige staten.

Na WO I werd eerst de raad van Europa opgericht. Deze zocht toenadering tussen de Europese landen (1949). In 1951 werd de EGKS (kolen en staal) opgericht (Fr, Du, Ne, Lu, Be, It). In 1957 werd deze organisatie uitgebouwd tot de EEG (Europese economische gemeenschap).
In 1967 gingen de EGKS en de EEG (en Eurotom, atoomenergie gemeenschap) samen tot de EG. Intussen was de EG uitgebreid naar 9 landen in 1973
In 1979 werd voor het eerst parlementaire verkiezingen gehouden..
In 1986 was de Europese akte aangenomen. Hierin stond dat voor 1992 er een Europese Interne markt zou zijn georganiseerd. Dit gebeurde ook. Sindsdien wordt er onderhandelt over verregaande Europese samenwerking en het toetreden van voormalig Oostblok landen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.