Boekje 1: Het gezin in de pre-industriële samenleving in de Republiek
§1: Primaire samenlevingsverbanden
- Kerngezin vader + moeder + kind(eren). Als een echtpaar zou scheiden, zou daaruit een éénoudergezin ontstaan, bestaande uit een vader of moeder en een of meer kinderen.
- Huishouden vader + moeder + kind(eren) + familieleden / anderen
- Woongroep geen gezin of familie, maar verwanten en mensen die samen wonen in een gebied of commune.
- Primaire samenlevingsverbanden zijn al het bovengenoemde. De manier waarop mensen samenleven.
- Een kerngezin is geen vanzelfsprekend samenlevingsverband.
- Mensen kunnen kiezen voor een andere vorm gezin, bijvoorbeeld door:
o levensovertuiging
o geloofsovertuiging
o overwegingen van financiële aard
§2: Functies van het gezin
In een gezin kun je zeven functies onderscheiden:
1. Seksuele functie (voortplanting en lichamelijke verzorging voor de gezinsleden)
2. Economische functie (besteding / verwerving van geld om het gezin te kunnen voorzien)
3. Statusfunctie (aanzien dat het gezin heeft)
4. Affectieve functie (warmte, liefde, genegenheid, geborgenheid die de gezinsleden elkaar bieden)
5. Pedagogische functie (opvoeding van kinderen / overdracht van normen en waarden)
6. Recreatieve functie (besteding van vrije tijd en ontspanning)
7. Religieuze functie (geldt niet voor alle gezinnen, alleen voor de gezinnen waarbij godsdienst een rol speelt)
§3: Huwelijkswetgeving voor en na de Reformatie
- De reformatie was in de 16e eeuw.
- Tot de 16e eeuw werd de wetgeving rondom het huwelijk bepaald door het canonieke recht, van de rooms-katholieke kerk.
- Rooms-katholieken zagen het huwelijk als een sacrament: het was door God geschapen en mocht niet meer ontbonden worden.
- In 1450 werd bepaald dat ouderlijke toestemming nodig was als een meisje van onder de 20 ging trouwen, en een jongen van onder de 25. Het huwelijk moest worden geconsumeerd, anders kon het huwelijk ontbonden worden.
- Door de invloed van het calvinisme wilde de bevolking geen canoniek recht meer. In 1580 werd de nieuwe wetgeving vastgelegd in de Politieke Ordonnantie. Deze wetgeving had alleen betrekking op de manier waarop het huwelijk voltrokken moest worden. Ouders moesten toestemming geven om hun kinderen te laten trouwen, en het huwelijk hoefde niet meer geconsumeerd te worden en was meteen rechtsgeldig. In de canonieke wetgeving was het huwelijk pas rechtsgeldig na de huwelijksnacht.
- De calvinisten wilden dat er meer controle over het huwelijk kwam, dus geen minderjarige meisjes en jongens die gingen trouwen, enzovoort. Daarom voerden ze de ondertrouw in: drie weken van tevoren werd het huwelijk openbaar gemaakt.
- Echtparen konden kiezen of ze voor de dominee wilden trouwen, of voor een overheidsdienaar. Dit, omdat de calvinisten niet geloofden dat het huwelijk een sacrament was. Veel godsdiensten (joden en katholieken bijvoorbeeld) wilden niet voor de dominee trouwen. Echtscheiding werd hierdoor ook mogelijk.
- Een reden tot echtscheiding was aanvankelijk alleen overspel. In de 17e eeuw kwam daar ook kwaadwillige verlating bij. Hiermee werd bedoeld dat de ene echtgenoot de ander in de steek had gelaten. De achterblijvende partij mocht opnieuw trouwen.
§4: Het Burgerlijk Wetboek van 1809
- In 1809 veranderde de huwelijkswetgeving weer, met het verschijnen van het Burgerlijk Wetboek.
- De betekenis van de kerk voor het huwelijk werd beperkt. Echtparen moesten eerst voor de burgerlijke stand trouwen, daarna konden ze zich laten inzegenen in de kerk.
- De minimumleeftijd waarop je mocht trouwen werd verhoogd. Voor meisjes werd de toegestane leeftijd 15 jaar, voor jongens 18 jaar. Ouders moesten nog steeds toestemming geven.
- Ongehuwd samenwonen was niet langer strafbaar.
- Er kwam een verbod op het onderzoek naar vaderschap van een buitenechtelijk geboren kind. Dit was een verslechtering voor ongehuwde moeders, aangezien zij geen geld meer konden krijgen van de vader. Ze stonden er dus alleen voor. Voor sommige moeders was dit zo moeilijk, dat ze hun kind doodmaakten over achterlieten. Zo’n vrouw werd ook wel engelenmaakster genoemd.
§5: Huwelijksleeftijd
- Er werd op relatief late leeftijd getrouwd. Tussen 1600 en 1850 lag de gemiddelde huwelijksleeftijd voor mannen tussen de 26 en 28 jaar, voor vrouwen was het tussen de 24 en 26 jaar. Hiervan was niet alleen in Nederland sprake, maar ook in andere Europese landen. Daarom spreekt men van het Europese huwelijkspatroon. 10 tot 20% bleef ongehuwd in alle sociale groepen (dus: rijk en arm).
- Mensen trouwden laat, om economische redenen. Mensen moesten in staat zijn om een eigen huishouden op te zetten, voordat ze gingen trouwen.
- Uitstel van het huwelijk werd gezien als het beste middel voor geboortebeperking. Seks buiten het huwelijk om was namelijk onzedelijk. Soms was een vrouw al zwanger, en ging ze gedwongen trouwen, omdat het anders strafbaar was.
- Sociale redenen om laat te trouwen: mensen konden langer hun vrijheid behouden.
- Medische redenen om laat te trouwen: wanneer een meisje dat nog niet volgroeid was zwanger raakte, kon dat problemen bij de bevalling veroorzaken. Ook was men bang dat als het meisje kinderen had, dat ze dan lichamelijk / geestelijk zwakker zou zijn.
§6: Twee typen huishoudens
- Het moderne kerngezin stamt al uit de 16e eeuw, alleen toen stond het bekend als huysgezin. Het kerngezin kwam vooral voor in de westelijke en noordelijke provincies van de Republiek.
- Een kenmerk van het huysgezin is zijn beperkte omvang. Gemiddeld telde de huishoudens drie tot vier personen.
- In het oosten, midden en zuiden (agrarische gebieden) kwam een ander type huishouden voor: het samengestelde huishouden, waarbij verwanten / personeel inwoonden. In het oosten van het land kwam in de 17e eeuw de helft van de huishoudens inwoning voor. Dit type huishouden was karakteristiek voor deze streek. Doordat er veel mensen in dit huishouden woonde, krikte deze huishoudens het gemiddelde omhoog. Toen na de tweede helft van de 17e eeuw de groei van de bevolking gestremd werd, daalde dit hoge gemiddelde. Na 1800 namen de huishoudens weer in omvang toe.
§7: Oorzaken van de geringe omvang van huishoudens
- De gemiddelde grootte van de huishoudens lag relatief laag. Een belangrijke reden hiervoor was de grote sterfte onder zowel volwassenen als kinderen. Allerlei ziekten die we nu goed kunnen behandelen, waren toen dodelijk, doordat de medische wetenschap minder goed ontwikkeld was. De gemiddelde levensverwachting lag tussen de 27 en 35 jaar.
- De kindersterfte lag nog hoger dan die onder volwassenen. In de laagste sociale laag was de zuigelingensterfte twee keer groter dan in de hoogste sociale klasse, doordat de moeders in de laagste lagen meestal over moesten stappen op kunstvoeding (koemelk en water) in plaats van borstvoeding. Vrouwen in de hogere klassen konden andere vrouwen inhuren om hun kinderen borstvoeding te geven.
- Wanneer een vrouw lange tijd borstvoeding gaf, werd er ook geen kind geboren. Dit had twee oorzaken. Ten eerste plaats was de kans dat een zogende vrouw zwanger was minder groot, en ten tweede lag er een taboe op het hebben van seks wanneer er borstvoeding gegeven werd. Men zei dat het mannelijke zaad de kwaliteit van moedermelk zou bederven.
§8: Keuze van een huwelijkspartner
- De keuze van een huwelijkspartner was belangrijk: echtgenoten moesten goed met elkaar om kunnen gaan. Het ging niet alleen om kinderen opvoeden, maar ook om het voeren van een verstandige huishouding en het zorgdragen voor kapitaal, status en reputatie.
- Meestal zocht men een huwelijkspartner in het eigen milieu, om een verkeerde keuze te voorkomen. In de loop van de 18e eeuw werd er steeds meer nadruk gelegd om de liefde in een huwelijk.
§9: Juridische positie van man en vrouw
- De man was volgens de wet het hoofd van het gezin. De vrouw moest gehoorzaam zijn aan hem. In juridisch opzicht stond de vrouw onder voogdij van de man.
- De man mocht zijn vrouw niet buitensluiten van het huysgezin. Zij had recht op haar aandeel hierin.
- De man mocht zijn vrouw bij ongehoorzaamheid tuchtigen, maar in beperkte mate. In sommige plaatsen was het zelfs verboden. Ook kon de man afwijzende reacties van zijn omgeving verwachten, als het ging om fysieke overredingsmiddelen.
§10: Taakverdeling man en vrouw
- Wonen en werken gingen vaker samen dan in de eeuwen na de pre-industriële samenleving. Het huishouden functioneerde vaak als een productie-eenheid, een economische basis voor het gezin.
- Alle gezinsleden leverden een bijdrage aan het huishouden. Ook vrouwen mochten hoger werk doen dan anders, zoals de financiën regelen, en soms zelfs de verkoop van waren.
- Binnen de burgerij hoefde de vrouw minder te doen. Ze hield zich vooral bezig met het huishouden en het opvoeden van de kinderen. De man verdiende buitenshuis de kost.
- In de hoogste kringen deed het personeel de huishoudelijke klussen, terwijl de vrouw toezicht hield.
§11: De ontdekking van het kind
- De Franse historicus Philippe Ariès vond dat men in de traditionele samenleving (voorafgaand aan de 17e eeuw) weinig gevoel voor het kind had, en nog minder voor de adolescent. De kans dat het kind zou sterven was groot, en daardoor hechtten de ouders weinig waarde aan hun kind.
- Oudere kinderen werden waardevoller gezien, maar dan vooral als arbeidskracht. Kinderen werden daarom vanaf hun zevende jaar als kleine volwassenen gezien.
- Volgens Ariès begon dit pas te veranderen in de loop van de 17e eeuw. Het kind werd als ‘kind’ ontdekt, en kreeg een eigen plaats toegewezen, en er kwamen warme relaties binnen het gezin. Dit heeft te maken met de affectieve functie (zie §2, functie 4).
- Andere historici waren het eens met Ariès. Ook zij dachten dat dingen op sociaal, economisch en godsdienstig gebied met de emotionele relaties tussen mensen onderling te maken had. Zo zou het kapitalisme mensen onafhankelijker en individualistischer maken, waardoor ze hun aandacht meer op hun eigen gezin gingen richten, dan op bijvoorbeeld buren en familieleden. Volgens een aantal historici kwam deze verandering echter niet in de 17e, maar in de 18e eeuw tot stand.
- Ook was er kritiek op de theorie van Ariès. Er waren historici die meenden dat ouders al veel eerder relaties hadden met hun kinderen, relaties met een intiem karakter. Sociale, economische en godsdienstige factoren hadden volgens hen dan ook geen invloed op deze relaties tussen mensen. De liefde van ouders voor kinderen was geen uitvinding van de moderne tijd.
- In de 17e en 18e eeuw werd de zedelijke opvoeding van het kind erg belangrijk gevonden. Kinderen moesten weten hoe ze zich moesten gedragen, zodat ze later goed mee zouden kunnen draaien in de samenleving. Ouders mochten echter hun kinderen niet slaan; lichamelijke straf mocht alleen in uiterste gevallen en als laatste middel gebruikt worden.
Boekje 2: Het gezin in de industriële samenleving in Nederland
§14: Veranderingen in het huwelijkspatroon
- In de tweede helft van de 19e eeuw kwam er in het huwelijkspatroon verandering. De Nederlandse economie groeide. Hierdoor ontstonden betere bestaansmogelijkheden, waardoor meer mensen konden trouwen. Deze ontwikkeling zette aan het einde van de 19e eeuw in.
- Na 1900 nam het aantal huwelijken nog sneller toe. Tot 1900 bleef in Nederland (zuidelijke provincies) in vergelijking met andere gebieden een groter percentage mannen ongehuwd. Dit kwam omdat een groot gedeelte van de bevolking katholiek was, en mannen die religieuze functies vervulden mochten niet trouwen.
- De huwelijksleeftijd begon ook langzaam te dalen. Deze verandering begon in de hogere sociale lagen. Ook hier was een groot verschil tussen het zuiden en de rest van Nederland, dit kwam doordat er in het zuiden meer boeren woonden, en die hielden zich vast aan het Europese huwelijkspatroon. Na 1900 werd dit verschil minder groot.
- Ook de ontwikkeling en verspreiding van anticonceptiemiddelen speelde een grote rol in de toename van het percentage gehuwden. Hierdoor kon men het aantal geboorten beperken, zonder dat dit ten koste hoefde te gaan van het seksuele verkeer.
- De NBM (Nieuw-Malthusiaansche Bond, opgericht in 1881) stond voor het gebruik van voorbehoedsmiddelen binnen het huwelijk. Een aantal groeperingen waren hier echter tegen. Ze waren bang dat dit tot onzedelijkheid zou leiden, omdat buitenechtelijk verkeer nu makkelijker kon plaatsvinden. De Nederlandse overheid was het hiermee eens en vaardigde een verbod uit op de verkoop van anticonceptiemiddelen. Dit verbod werd pas in de jaren zestig opgeheven.
§15: Dalende kindersterfte
- Vanaf 1870 begon de sterfte onder volwassenen en kinderen duidelijk te dalen. Dit was het gevolg van een aantal factoren. Betere leefomstandigheden zoals voeding en huisvesting. Medische vooruitgang: het besef van een goede hygiëne drong door tot steeds grotere groepen van de bevolking.
- Ook de sterfte onder zuigelingen nam af. Vooral artsen leverden hier een belangrijke bijdrage aan. Vanaf 1850 voerden ze opnieuw pleidooi voor het geven van borstvoeding. In het zuiden was hier nogal veel bezwaar tegen, de katholieken vonden het onzedelijk dat een vrouw in het openbaar haar borsten ontblootte.
- In 1901 werden consultatiebureau’s geopend waar moeders advies konden krijgen over babyverzorging. Behalve deze adviezen, was de uitbreiding van het waterleidingnet van belang, omdat hierdoor de kwaliteit van het drinkwater (en dus van de kunstvoeding) verbeterde. Moeders konden nu hun kinderen zelf de fles geven.
§16: Grootte en samenstelling van huishoudens
- Minder kinderen stierven, de grootte van huishoudens nam toe in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Rond 1900 maakte men wel gebruik van voorbehoedsmiddelen, maar het was nog niet echt duidelijk merkbaar. Na 1920 werden de effecten van voorbehoedsmiddelen pas goed merkbaar. Het gemiddelde aantal kinderen per huishouden nam duidelijk af.
- De levensverwachting van volwassenen steeg, daardoor ook de gemiddelde huwelijksduur (38 jaar). Gemiddeld schommelde het aantal personen in een gezin nu tussen de vier en vijf. Vanaf 1920 daalde het weer naar drie tot vier personen. In het oosten lag dit aantal hoger, omdat daar vaak personeel of verwanten inwoonden.
§17: Vrouwenarbeid binnen- en buitenshuis
- Door de industrialisatie werden steeds meer gezinnen afhankelijk van arbeid buitenshuis. In 1850 gold dit voor de helft van de Nederlandse bevolking. Omdat mannen vaak niet genoeg verdienden om een heel gezin te onderhouden, moesten vrouwen (en soms ook kinderen) ook een bijdrage leveren aan het gezinsinkomen.
- Vrouwen werden echter veel minder betaald dan mannen. Dit had te maken met de armoedecyclus: veel aanbod voor arbeidskrachten lonen konden worden verlaagd vrouwen en kinderen werden slecht betaald.
- Doordat er meer mensen in fabrieken gingen werken, ontstond er een scheiding tussen woning en werkplek. Voor gehuwde vrouwen met kinderen was dit extra moeilijk. De werkgevers profiteerden dan wel van de lage lonen voor vrouwen, toch hadden ze geen zin om de arbeid van gehuwde vrouwen te stimuleren.
- Veel vrouwen werkten thuis. Zij deden thuiswerk, zoals kleren naaien voor kledingfabrikanten, of erwten / bonen sorteren voor de conservenindustrie.
§18: Bezorgdheid om de arbeid van gehuwde vrouwen
- Het buitenshuis werken van vrouwen riep bij diverse samenlevingsgroepen bezorgdheid op, vooral na 1880. Eén van die groepen was de burgerij: zij vonden dat de taken van een gehuwde vrouw in de eerste plaats binnen het gezin lagen.
- Ook van de kant van de sociale arbeidersbeweging kwam kritiek op het buitenshuis werken van vrouwen. Ze waren hier vooral tegen, omdat ze bang waren dat vrouwen mannen van de arbeidsmarkt zouden verdringen. Nog belangrijker was, dat door de vrouwenarbeid (lage lonen), de lonen van de mannen ook lager uitvielen.
- In 1889 werd door middel van de Arbeidswet bepaald dat vrouwen in fabrieken en werkplaatsen niet langer dan 11 uur per dag mochten werken. Ook nachtarbeid was verboden, en het verrichten van arbeid in de eerste vier weken na een bevalling ook.
§19: De strijd voor gelijke rechten van man en vrouw
- Na 1870 kwam er in Nederland een nieuwe feministische beweging op gang: de eerste feministische golf . Van 1960 tot 1970 was er een tweede. In deze beweging bevonden zich vooral vrouwen uit de burgerij. Ze waren voor gelijkheid voor man en vrouw.
- In 1911 werd opnieuw een wet aangenomen die de arbeidsduur voor vrouwen verder verkortte tot een maximum van 10 uur per dag. De arbeisduurverkorting voor mannen én vrouwen werd ingevoerd in 1918. Vanaf toen mocht een werkdag maximaal 8 uur zijn en een werkweek tussen de 40 en 45 uur. In 1942 werd een ontslagregeling (wettelijk) doorgevoerd voor gehuwde vrouwen die werkzaam waren in het onderwijs of bij de overheid.
- In deze tijd probeerde de katholieke minister van Sociale Zaken Romme om arbeid buitenshuis van gehuwde vrouwen helemaal te verbieden, om het gezinsleven te beschermen. De vrouwenbeweging was hier fel op tegen.
- Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal werkende gehuwde vrouwen toe. In de jaren vijftig was er een grotere vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten in het onderwijs.
- In 1917 was er alleen passief kiesrecht. Dit hield in dat vrouwen wél gekozen konden worden in de kamer, maar niet zelf mochten kiezen. In 1922 kregen vrouwen dan eindelijk kiesrecht, dat werd in de Grondwet vastgelegd. In 1927 had jurist Van Oven al een wetsvoorstel gemaakt die de handelingsonbekwaamheid van de vrouw ongedaan moest maken, maar deze wet werd pas in 1956 aangenomen, toen Van Oven zelf minister van Justitie was.
§20: Kinderarbeid en kinderwetten
- Omdat de lonen laag waren, moesten kinderen vaak ook werken in de fabrieken, om het gezinsinkomen iets te verhogen. Ouders vonden dit niet erg, zij hadden de inkomsten nodig. Artsen en schoolmeesters vonden het daarentegen wél erg dat de kinderen al op jonge leeftijd (vijf of zes jaar) moesten werken. En niet zonder resultaat. In 1874 werd het Kinderwetje van Van Houten aangenomen, dat arbeid voor kinderen onder de 12 jaar bij bedrijven verbood. Arbeid van kinderen beneden de 12 jaar en in de landbouw / huisnijverheid werd pas in 1889 bij de wet verboden.
- Behalve door wetten op kinderarbeid, wilde men ook de levenssituatie voor kinderen op andere manieren verbeteren. Daarom werd in 1900 de Leerplichtwet ingevoerd, die kinderen verplichtte om van hun zesde tot hun twaalfde jaar naar school te gaan. Ook kwam er een wet die het mogelijk maakte om ouders uit hun ouderlijke macht te ontzetten wanneer zij hun kinderen niet goed verzorgden.
§21: Onderwijs
- De bezwaarschool was een goede uitkomst voor moeders die buitenshuis werkten en kleine kinderen hadden. De kinderen konden er al vanaf hun tweede naar school, en ze konden er de hele dag blijven. Voor de armsten was het bovendien gratis.
- Vanaf 1840 was het aantal bezwaarscholen sterk vermeerderd, toch nam de vraag in de 19e eeuw –vooral in grote steden– heel erg toe. De gebouwen waren echter erg slecht, en daarom werd er, met behulp van liefdadigheid, geld in gezameld voor nieuwe scholen.
- De basisschool leverde een belangrijkere bijdrage aan de verbetering van de situatie van arme kinderen. Door goede scholing kregen de kinderen kans te leren lezen en schrijven en nuttige kennis op te doen, en meer kansen in het leven te krijgen dan hun (vaak) ongeschoolde ouders. Dankzij beroemde schoolmeesters als Jan Ligthart en Theo Thijssen konden volkskinderen ook plaats krijgen op school.
- Op diverse scholen werd er voedsel, drinken en kleding uitgedeeld, om de gebrekkige verzorging van de kinderen iets beter te maken. Vaak werd er in de arbeiderswijken toch nog kinderarbeid verricht, en verzuimden kinderen vaak van school.
- Voor kleuteronderwijs kwam pas in de Tweede Wereldoorlog meer belangstelling. In 1956 kwam de wet op het kleuteronderwijs, die kinderen verplichtte vanaf hun vierde jaar naar de kleuterschool te gaan. Omdat ook kinderen van hogere sociale lagen naar de kleuterschool moesten, werd de kinderjuf verleden tijd.
o geloofsovertuiging
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden