De Sovjet-Unie

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 18656 woorden
  • 15 mei 2003
  • 68 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
68 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
De sovjet-Unie onder Stalin en Breznjev
1 De bolsjewieken komen in Rusland aan de macht
Rusland +/- 1900: een autocratie met een gemengde bevolking
Kenmerken van Rusland +/- 1900 · Rusland vormde het grootste rijk in de wereld. · Het Russische rijk was multi-etnisch, de Russen vormden het grootste volk · Er waren verschillende godsdiensten. De meeste Russen waren belijdend lid van de Russisch-orthodoxe kerk. Godsdienst had een centrale plaats en gaf een gevoel van verbondenheid en afscheiding met andere geloofsgroepen. · Het was een autocratie bestuurd door tsaar Nicholaas II. De pijlers van de macht van de tsaar · De Russisch-orthodoxe kerk was de staatskerk. Rusland was in de vroege Middeleeuwen bekeerd tot het christendom door Griekse geestelijken uit het Byzantijnse Rijk. Het hoofd van de Grieks-orthodoxe kerk, de patriarch van Constantinopel, was ook hoofd van de staatskerk. De kerk was zelfstandig en werd financieel gesteund door de tsaren. De kerk moest in ruil daar voor aansporen tot trouw aan de tsaar. · Het bestuursapparaat was in handen van de adel evenals meer dan de helft van de landbouwgrond. · Machtsinstrumenten waren leger, politie en de geheime dienst (Ochrana). Verdachten werden naar Siberië verbannen. Het revolutiejaar 1917
Tijdens de WOI in 1915 veroverden de Duitsers een groot gebied in het westen van Rusland. Er kwam een gebrek aan voedsel en andere producten en uit protest werd in begin 1917 in de hoofdstad Petrograd massaal gestaakt, gedemonstreerd en geplunderd. De tsaar kon het niet meer aan en de Doema (parlement) verklaarde de regering voor afgezet en benoemde 27 feb. Een Voorlopige regering. De tsaar deed afstand van de troon (Februarirevolutie). Tussen het voorjaar en najaar in 1917 was er een machtsvacuüm, niemand had voldoende macht om de situatie te beheersen. Aan de ene kant stond de machteloze Voorlopige regering gesteund door de Doema en aan de andere kant een groot aantal politieke raden (Sovjets) van soldaten, arbeiders en boeren Hier profiteerden de bolsjewieken van. Ze vormden tijdens de F-revolutie slechts een minderheid maar voerden propaganda. Ze kregen steeds meer steun van de Sovjets en boeren. In Petrograd en Moskou grepen de bolsjewieken onder leiding van Vladimir Iljitsj Lenin in 1917 de macht van de Voorlopige Regering onder leiding van Alexander Kerenski (oktoberrevolutie). De oktoberrevolutie begon op 7 november 1917. De bolsjewieken vormden direct een nieuwe regering onder Lenin. De Voorlopige Regering had verkiezingen benoemd op 25 november 1917 en deze gingen gewoon door. Ondanks dat ze de minderheid kregen bleven ze gewoon regeren. Lenin verwachtte dat de revolutie zich zou uitbreiden tot heel Europa en een wereldrevolutie zou worden. 1922 Unie van Socialistische Sovjet-Republieken (USSR of SU). In 1922 kreeg de bolsjewistische partij (1918 Communistische Partij) de naam Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU). De gewenste koers van de Bolsjewieken

Marxisme-leninisme
Het marxisme was bedacht door de Duitser Karl Marx, en volgens hem was er in elke geschiedenis hetzelfde aan de had. De macht en productiemiddelen waren in handen van de kapitalisten (heersende klasse) en de onderdrukte klasse moest voor hen werken. Er kwam een klassenstrijd uit ontevredenheid. De heersende klasse veroorzaakte eigen ondergang door onderlinge concurrentie en door de klassenstrijd. Dan zou de dictatuur van het proletariaat komen. De productiemiddelen zouden verdeeld worden en er waren geen klassen meer:socialisme. Iedereen zou gelijk zijn en hard werken voor de gemeenschap, de wereld zou een zijn. De godsdienst zou verdwijnen want dat was een middel om de onderdrukte klasse rustig te houden. Lenin voegde al voor 1917 zijn eigen opvattingen er aan toe: · De revolutie zou niet vanzelf komen maar moest centraal georganiseerd worden door de bolsjewieken. · Als de revolutie was geslaagd zouden zij de macht in handen moeten houden om het land op te bouwen, ze waren de ‘voorhoede van het proletariaat’. · Het communisme moest internationaal zijn en dus moesten comm. partijen in andere landen gesteund worden. Nationalisme was uit den boze. Marxisme-Leninsme in de praktijk · Er was volgens de bolsjewieken na de revolutie voortzetting van de klassenstrijd nodig en deze richtte zich daarom tegen de adel, de ‘bourgeoisie’ en de geestelijkheid. Hun bezit werd ontnomen ze werden gearresteerd geëxecuteerd vervolgd en kerkelijk bezit werd onteigend. Fabrieken banken en winkels werden overgenomen door de staat. Verzekeringen en rekeningen werden verbeurd verklaard. · De comm. heilstaat moest worden bereikt door een geplande economische groei waarbij industrialisatie een belangrijke rol speelde. De boeren moesten het grootste deel van hun producten aan de staat afstaan. · Politieke vrijheid was niet toegestaan. Aanhangers van andere partijen werden vervolgd door de Tsjeka. Vrouwen en mannen werden gelijkgesteld. Een werkende vrouw was belangrijk en daarom werd het gezin ondermijnd: · Er kwamen kindertehuizen, · Abortus werd toegestaan · Echtscheiding werd makkelijker gemaakt
De NEP
Er rees verzet tegen het gebrek aan politieke vrijheid. In 1921 kwamen de matrozen van de marinebasis Kronstadt in opstand. De productie van de landbouw was gedaald. Daarom besloot Lenin het roer om te gooien en meer pragmatisch te werken. In 1921 kwam de NEP: · De dwang op de boeren werd verlicht, ze mochten meer vrij verkopen. · Kleine bedrijven en winkels werden aan de eigenaren teruggegeven. Voordeel van NEP: · De economische toestand werd beter. Nadeel van NEP · De NEP droeg niet bij aan de industrialisatie het bleef een land met boeren. Ill. Teksten
De tegenstanders van de Tsaar
Er waren politieke partijen die de tsaar door revolutie wilden afzetten: · De Bolsjewieken en Mensjewieken (leden van de meerderheid/minderheid). In 1898 werd door de Marxisten de Sociaal-democratische Arbeiderspartij opgericht. Ze vonden dat de revolutie door fabrieksarbeiders moest gebeuren maar die waren er niet genoeg. In 1903 viel de kleine partij uiteen. De Mensjewieken wilden een grote partij die zou samenwerken met vakbonden van andere partijen. De bolsjewieken vonden dit te langzaam gaan en wilden revolutie. · De socialsiten-revolutionairen (1901). Volgens hen moesten de boeren revolutie uitvoeren want die waren er wel genoeg. De Russische overheid vond hen veel gevaarlijker dan de bolsjewieken. Alexander Kerenski werd de leider en in 1912 werd hij lid van de Doema in 1917 minister-president. · Kadetten. In 1905 richtten liberale burgers de partij van de Constitutionele Democraten op. Ze wilden een democratische staat met grondwet en kiesrecht en ene parlement. Ze wilden het stap voor stap ten zij het niet anders kon. Bolsjewistische leiders van het eerste uur
Belangrijk waren Lenin, Trotski en Sverdlov. In 1970 was Vladimir Iljitsj Oeljanov (Lenin) geboren. Hij was naar Siberië verbannen en voegde zich in 1900 bij de Russische revolutionairen in het buitenland. Lev Davidovitsj Bronstein (1879 Trotski) werd een marxist en sloot zich aan bij de mensjewieken. Hij werd verbannen en werd daarna bolsjewiek. Hij wilde ene wereldrevolutie. De Burgeroorlog
In 1918 sloten de bolsjewieken in Brest-Litovsk een nadelige vrede met Duitsland waarbij er veel gebieden af werden gestaan. Engeland en Frankrijk wilden dat Rusland mee bleef doen aan de oorlog en stuurden troepen om de anti-bolsjewisten te steunen. Ook onder de eigen bevolking was er protest (De Witten) maar de werden verslagen door het Rode Leger van Trotski. In 1920 was de burgeroorlog voorbij. Finland, Polen en de Baltische landen werden zelfstandig. Andere gebieden werden weer onderworpen. Stalin was daarbij minister voor de nationaliteiten. Vel Witten waren gevlucht en daarom verloor de CSU een groot deel ondernemers, kunstenaars en geleerden. Alexandra Kollontaj (1872-1952) Ze was de enige vrouw en zeer radicaal. Lenins ‘nieuwe revolutie werd alleen door haar gesteund. Als feministe droeg ze er aan bij dat vrouwen gelijk werden aan mannen. Toen de bolsjewieken enige tijd aan de macht waren werd ze woordvoerder van de ‘arbeidersoppositie’ ze vond dat men te weinig naar vakbonden luisterde. In 1921 zorgde Lenin er voor dat het ‘democratisch centralisme’ werd ingevoerd en de arbeidersoppositie werd veroordeeld omdat ze de partij in gevaar bracht. Alexandra was ook tegen de NEP. In 1922 stelde Stalin voor haar uit de partij te zetten. Ze ging naar Noorwegen waar ze ambassadeur werd. 2 Naar een nieuwe politieke en sociaal-economische orde Stalin maak zich meester van de macht

Stalin schakelt zijn tegenstanders uit
Na de dood van Lenin in 1924 ontstond er een opvolgingsstrijd: · De radicale groep (linkse oppositie trotskisten) vond dat de SU moest streven naar wereldrevolutie om het comm. te kunnen handhaven. Daarom was in 1919 de Komintern opgericht die buitenlands communisme steunde. Ook vonden ze de NEP te kapitalistisch. Ze wilden meer druk op de boeren om geld te krijgen voor de industrialisatie. Leider was Trotski, minister van defensie. Ook Zinovjev (partijleider in Leningrad en leider van Komintern) en Kamenev (partijleider in Leningrad) · De gematigde groep (rechtse oppositie) vonden dat het meer geleidelijk moest gebeuren en geloofden niet in een wereldrevolutie. Ze waren voorstanders van de NEP. Aanhanger was Boecharin, hoofdredacteur van de partijkrant Pravda (waarheid). · De middengroep geloofde niet in een wereldrevolutie maar in socialisme in een land als het sterk genoeg was. Ze wilden i.p.v. de NEP een politiek die er op gericht was de SU machtig en socialistisch te maken. Jozef Stalin was leider. Stalin verbond zich eerst met de gematigden en verstootte zo de middengroep. Daarna zette hij ook de gematigde groep opzij. Dat lukte hem omdat hij sinds 1922 secretaris generaal was van de partij en veel invloed had op nieuwe benoemingen. Hij zorgde dus voor een solide machtsbasis. In 1928 werd Trotski naar Alma-Ata verbannen en in 1929 het land uitgezet. In 1940 werd hij in opdracht v Stalin vermoord. De belangrijkste kenmerken van het beleid van Stalin
Vanaf 1928 had Stalin de macht erg in handen. · De macht moest gecentraliseerd worden naar een partij onder leiding van Stalin. · Er moest een commando-economie ingevoerd worden inde vorm van een Vijfjarenplan opgesteld door een Staatscommissie, het Gosplan. · De communistische moraal moest worden voorgeschreven als het officiële ideaal. De politieke orde was volgens hem nodig om · Een einde te maken aan de noodtoestand waarin de SU vanaf 1917 verkeerde · Een klasseloze industriële samenleving tot stand te krijgen · Een machtige militaire mogendheid tegen het vijandige buitenland te worden
De noodtoestand werd volgens hem veroorzaakt door 2 sociaal-economische ontwikkelingen: · Een conflict tussen boeren en partijleiding. Het was de taak van de boeren om de stedelingen en het Rode leger van voedsel te voorzien. 1. In 1927 ontstond er door tegenvallende graanoogsten en te lage industriële productie schaarste. Omdat de boeren geen industriële producten konden kopen de lage graanprijs niet werd losgelaten weigerden ze levering. 2. De regering ging over naar gedwongen graanlevering met als resultaat veel verzet onder de boeren. Dit verzet van de ‘klassenvijand’ paste in de beeldvorming bij het groeiende wantrouwen tegen dorpen en bewoners binnen de partij. · De afnemende bereidheid van industriearbeiders om de productie te verhogen omdat de voedselprijzen door schaarste (geen levering) stegen. Binnen de partijtop kwam het inzicht dat deze noodtoestand moest worden bestreden. De geleidelijke industrialisatie met de NEP van onderaf moest worden vervangen door een beleid van bovenaf. In 1929 kwam de ‘ Grote Doorbraak’ : · Grootschalige industrialisatie · Agrarische collectivisatie van bovenaf
Ze durfden dit aan door de aanwezigheid van een gemilitariseerd machtsapparaat dat bestond uit het Rode Leger en de staatsveiligheidsdienst. Buitenlandse dreiging
De ‘cordon-sanitaire’-politiek (SU isoleren) van het westen versterkte bij de comm. de gedachte van een kapitalistische omsingeling. In 1924 hadden Frankrijk en Engeland de SU erkend maar in 1927 verbrak Engeland de betrekkingen vanwege Sovjet-inmenging in de Britste vakbonden (stakingen). China verbrak in 1927 de betrekkingen na het neerslaan van de Chinese comm. door Tsjang Kai-sjek. Stalin zei dat ze 50-100 jaar achterliepen en dit in 10 jaar moesten inhalen omdat ze anders vernietigd zouden worden. De burgers waren het hiermee eens en Stalin gebruikte dit nationalisme. Stalin legt de basis voor een industriële samenleving
Vijfjarenplannen en de collectivisatie van de landbouw
Om een industriële staat te maken werd de Nep afgeschaft en kwamen de Vijfjarenplannen waarin werd bepaald hoeveel de landbouw en industrie moesten produceren. Hiervoor waren geld, arbeiders en goedkoop voedsel nodig. Daarom was er collectivisatie van de landbouw nodig. Collectivisatie van de landbouw
Dat hield in dat de kleine boerderijen samen grote gemeenschappelijke landbouwbedrijven moesten worden in twee soorten: kolchozen (gemeenschappelijke bedrijven) en sovchozen (staatsbedrijven). Het speelde een belangrijke rol in een industriële samenleving: · Er moest agrarische overproductie komen voor twee redenen: 1. Er kon dan export plaats vinden om de import van investeringsgoederen voor de industrie te kunnen betalen. 2. Zo bleven er lage voedselprijzen en dus ook lage lonen. · De mechanisatie van de landbouw moest meer arbeiders voor de industrie opleveren. Vijfjarenplannen
Van Stalin moesten de originele streefcijfers worden verhoogd. Het eerste Vijfjarenplan (1928-1932) voorzag een enorme economische groei vooral in de zware industrie, energiewinning en bewapening. Mede door de chaos van de collectivisatie werden de groeicijfers lang niet gehaald. Het Tweede en derde Vijfjarenplan (1932-1941) waren realistischer van opzet, want de grote problemen van de collectivisatie waren achter de rug. Het kan een economisch succes genoemd worden: · De zware industrie, energieproductie en bewapeningsindustrie haalden door hoge productiecijfers indrukwekkende resultaten. · In korte tijd werden rijke grondstofgebieden ontsloten. · Er ontstonden nieuwe industriesteden (Magnitogorsk in de Oeral). · In 10 jaar werd de grondslag gelegd voor een moderne industrie en infrastructuur. De resultaten werden behaald door massale inzet van arbeid en kapitaal, her op grote schaal benutten van mogelijkheden die de natuur bood en het uitoefenen van grote druk. Vrouwen en mannen moesten gelijke arbeid verrichten (ook vrouwen zwaar laagbetaald werk) en de dubbele baan van vrouwen stond niet ter discussie. Stalins nieuwe economische orde geen onverdeeld succes · Van echte planning was nog lang niet altijd sprake. De streefcijfers werden meestal niet gehaald, omdat het plan ingewikkeld was en er altijd wel ergens stagnatie was van grondstof tot eindproduct. Aan het einde van de driemaandelijkse ‘planperiode’ werd geprobeerd met wat kunst- en vliegwerk de norm toch te vervullen. · Niet het rendement en de kwaliteit, maar de streefcijfers en de deadline telden. Er was dus slechte kwaliteit van producten. · Er werd te weinig aandacht besteed aan consumptiegoederen waardoor er schaarste kwam. · Er was te weinig aandacht voor de dienstensector. · Een moderne landbouw kon niet worden gerealiseerd. · De belangen van arbeiders en boerenfamilies telden niet. De collectivisatie gaat gepaard met terreur

Boeren worden tot collectivisatie gedwongen
Veel historici zijn van mening dat de echte revolutie pas in de jaren 1929-1932 plaats vond (Tweede Revolutie). Het platteland veranderde toen radicaal. Collectivisatie: · Samenvoeging van boerderijen tot kolchozen of sovchozen. · Snelle mechanisatie van de landbouw
De collectivisatie ging sneller dan verwacht maar van mechanisatie kwam weinig terecht. De boeren werden gedwongen mee te doen aan de collectivisatie: · Eerst door propaganda en het uitoefenen van druk door bijv. belastingen en verplichte leveranties probeerde met de boeren tot collectivisatie te brengen. Toch lukte dat niet. · Deportatie van de koelakken. De overwegend analfabete boerenbevolking werd overrompeld door radicale comm. en partijleden uit de stad, vaak arbeiders en jongeren van comm. jeugdorganisaties als Komsomol. Ze organiseerden een klassenstrijd tussen de boeren: De Koelakken (grote boeren), middelgrote en kleine boeren. Het begon tegen de koelakken ze werden gecollectiviseerd en zelf gedeporteerd. Daarna de middelgroten. · Vervolgens gebruikte men terreur tegen iedereen die zich verzette. Men uitte protest in het slachten van vee. Iedere tegenstander werd als ‘klassenvijand’ bestempeld. Gevolgen van collectivisatie en terreur voor de boerenbevolking · Ruim twee miljoen boeren werden gedeporteerd en naar gevangenenkampen (Goelag) gestuurd waar ze aan infrastructurele voorzieningen, mijnbouw, fabrieken en houtkap moesten werken. · De overige boeren raakten uitgeput door de hoge eisen, ze moesten steeds meer inleveren. · Er braken hongersnoden uit (1932-1933) en Stalin weigerde concessie. · In de Oekraïne werd er bewust op hongersnood aangestuurd. Boeren brachten hun kinderen naar grote steden als Kiev maar meestal werden het zwerfkinderen. De Oekraïne werd gewantrouwd omdat bij de vrede van Brest-Litovsk ze de zelfstandigheid hadden moeten erkennen. Ze hadden het in de burgeroorlog heroverd maar toch bleef er nationalisme ontstaan. Daarom werd de Oekraïne zwaar aangepakt. Tijdens de NEP verkochten de boeren een deel van hun productie maar in 1930 moesten ze steeds meer gratis oogst aan de staat leveren. Het inzamelen onder leiding van Molotov (latere minister v buitenlandse zaken) ging met veel geweld gepaard. Het gevolg was een enorme hongersnood met 6 miljoen slachtoffers terwijl Rusland de producten exporteerde. Het leven van de boeren na de collectivisatie
De dorpen in de greep van de staat
Sovchozen en kolchozen
Sovchozen waren grote staatslandbouwbedrijven. Er was een directeur, ene technische en een leidinggevende staf en arbeiders. Goede of slechte resultaten hadden weinig invloed op het salaris. In de jaren ’30 waren er weinig sovchozen omdat deze bij voorkeur werden opgericht in nieuwe pas ontgonnen landbouwgebieden. Op het oude Russische platteland waren en kolchozen. Het waren ongeveer 80 voormalige bedrijven en bij 10-50 kolchozen was en één Machine-Tractorenstation (MTS). · Het was in theorie in gemeenschappelijk bezit van de leden. Daarom besloot Stalin waarschijnlijk voor kolchozen: het land werd niet onteigend maar samengevoegd. Zo was er minder protest. · Het bestuurd werd gevormd door een voorzitter met zijn staf, hij werd officieel gekozen door leden maar voorgedragen en gecontroleerd door de partijleiding in het district. · De voorzitter was verantwoordelijk voor het uitvoeren van het plan. De kolchozen konden niet zelf beslissen wat ze verbouwden. Hij zat tussen twee vuren: de boeren en de partijleiding. Ook werd hij overladen met regels. Ook de opbrengst was eigenlijk in bezit van de leden maar het ging in de praktijk anders: Een deel van de oogst moest tegen lage prijs aan de staat worden verkocht. De MTS moest in natura worden betaald. Dan moest er zaaigoed voor het volgende jaar worden gereserveerd. Wat over was werd aan de hand van ‘arbeidsdagen’ verdeeld (een dag ongeschoold werk was maar een halve arbeidsdag). De waarde van de arbeidsdagen werd achteraf bepaald aan de hand van de inkomsten. De boeren werden in natura betaald. Geld was er maar weinig in omloop. De door het Gosplan opgestelde plannen werden vaak niet gehaald. Oorzaken daarvan waren: · Geringe scholing van boeren waardoor er moeilijk nieuwe landbouwmethodes ingevoerd konden worden. · Tekort aan zaaigoed. · Tekort aan machines. · Geringe arbeidsproductiviteit omdat de boeren de kolchozen niet als eigen zagen. Ook leverden arbeidsdagen zo weinig op dat ze weinig zin hadden om hun best te doen. · Absurde politieke richtlijnen. Er kwamen veel regels en alles moest sneller en eerder. Er werd bijv. bij het zaaien gene rekening gehouden met het klimaat. · Verplichte ideologische activiteiten. De neergang van de traditionele agrarische gemeenschap
De oude dorpsgemeenschap veranderde drastisch: · Groepen boeren werden tegen elkaar uitgespeeld. · Het recht op zelfstandig ondernemerschap werd opgeheven. · Traditionele gezagsdragers als dorpsgeestelijken gingen naar Goelag of werden geliquideerd. · Christelijke gebruiken mochten niet meer worden uitgevoerd en werd een daad van ‘klassenvijandschap’. Kerken werden afgebroken of als opslagplaats gebruikt. · Families weden door terreur en staatsdwang ontregeld. · Veel jonge mannen en vrouwen moesten het dorp verlaten en in de industrie gaan werken omdat ze goede arbeidskrachten waren. De positie van boeren in het nieuwe dorp
De afstand tussen boeren en de staat, inclusief de gezagsdragers in de kolchoz was groot. De voorzitters kwamen niet uit het dorp, boeren voelden zich miskend en onderdrukt. De levensstandaard van de boeren bleef laag en de oorzaken daarvan waren: · De productie van graan en gewassen steeg wel na 1933 maar bleef voortdurend beneden de verwachtingen van de staat. Dat was voor de staat echter geen reden om de verplichte leveranties te verlagen. · Bij de distributie van schaarse goederen werden de boeren vergeten, men dacht voornamelijk aan grote steden en arbeiders. De boeren waren aangewezen op steeds slechter bevoorrade kolchozwinkels. Andere veranderingen in het dorpsleven: · Door het verdwijnen van traditionele ambachten en huisnijverheid werd het werk en de dorpen steeds eentoniger. Ook kwam er schaarste aan allerlei goederen die ambachtelijk werden geproduceerd. · De boeren werden aan de grond gebonden omdar ze een paspoort nodig hadden om binnen de SU te reizen. Die kregen ze niet dus ze hadden toestemming van de voorzitten nodig. Er kwam dus niemand in hun leven en er ging niemand weg. Aan het einde van de jaren ’30 vormde de vrouwen 60% van de arbeidskrachten op de kolchozen, de mannen waren gedeporteerd of naar de industrie gegaan. Vrouwen deden vaak ongeschoold werk. Hoge functies waren in handen van mannen. Vrouwen kwamen meer dan mannen in verzet omdat ze niets te verliezen hadden in hun carrière. De dorpscultuur verdwijnt niet volledig · Veel boeren bleven niet al te opvallen vasthouden aan oude gebruiken als het vieren van Pasen en het vereren van iconen. · Boeren bleven op kleine schaal eigen producten verbouwen en verhandelen. De boeren voelden zich niet of nauwelijks verbonden met de vooruitgang van de SU want ze waren zelf achtergesteld. Bovendien waren er grote voedseltekorten en was er een zwarte markt ontstaan. Daarom werd het in 1935 toegestaan kleine stukjes grond bij het huis te bebouwen voor eigen gebruik of om te verkopen op kolchozmarkten. Dit was meestal het werk van oude boerinnen. De voedselvoorziening in de SU werd er in toenemende mate afhankelijk van. Toch bleef onder Stalin en zijn opvolgers het stukje grond omstreden, telkens werd het groter of kleiner en het was altijd ondergesteld aan de kolchozen. Eigen grond was in strijd met de comm. leer. Ill. teksten
Stalin en zijn tekenaars

Josef Vissarionovitsj Djoegasjvilli (1878) werd aanvankelijk opgeleid tot priester maar maakte dit niet af. Hij ging mee doen aan revolutionaire activiteiten onder de schuilnaam Koba en later Stalin. Hij is meerdere malen naar Siberië verbannen ook tijdens de revolutie in 1917. Na de burgeroorlog kreeg hij meer sympathie dan Trotski omdat zijn plan voor revoluties in West-Europa was mislukt, Stalins idee leek geloofwaardiger. Tekenaars die trouw bleven aan hun opvattingen kwamen in grote problemen. De vijfjarenplannen in de praktijk
Er werd grote druk uitgeoefend om in de industrie te gaan werken. Daarom nam de stedelijke bevolking met 30 miljoen toe. Er was grote druk om de norm te halen. Daarom werd de vijf daagse werkweek ingevoerd : 5 dagen werken en 1 dag vrij. Zo kon men dus de dagen verdelen en konden er ook mensen op zondag werken. Zo was er meer productie en werd de godsdienst bestreden. Voormalige boerinnen werden ingezet als ongeschoolde arbeidskrachten. Typische vrouwenberoepen in de zorg en als lerares werden slechter betaald dan mannen werk. Weinig vrouwen kregen hoge functies. Er werd hoge prioriteit gegeven aan de natuurlijke rijkdommen bijv. grondstoffen of waterkracht. Miljoenen gedeporteerden en dwangarbeiders moesten in afgelegen gebieden werken. De lonen waren laag en levensmiddelen en consumptiegoederen schaars. De huisvesting was erbarmelijk. Er werden snel wat flatgebouwen neergezet die al snel vervallen waren. Er was 1 kamer per gezin en per 8-10 een toilet en een keuken. Wel waren er veel collectieve voorzieningen op het gebied van sport en ontspanning. 3 Een machtige partij met een zeer machtige leider Stalin versterkt zijn greep op de Partij
Stalins grip op het partijapparaat
De communistische partij was strak hiërarchisch georganiseerd: · Op papier was het Partijcongres het hoogste orgaan en de vertegenwoordigers werden via verkiezingen gekozen door de partijleden. Een partijcongres werd maar eens in de 2-5 jaar gehouden en het aantal vertegenwoordigers liep op in honderden In feite deed het partijcongres niet meer dan unaniem goedkeuren wat het politbureau had besloten. · Uit het partijcongres werd het centraal Comité gekozen. Dit was de leiding tussen 2 partijcongressen in, maar ze vergaderden een paar keer per jaar. Het centraal Comité koos het politbureau dat uit vijf leden bestond (werd uitgebreid tot 10). Er zaten de hoogste partijleden in. Als secretaris-generaal van het Politbureau maakte Stalin de dienst uit. Het democratisch centralisme was in de tijd van Lenin ingevoerd: · Besluiten van hogere partijorganen zijn bindend voor lagere. · Partijleden dienen regelmatig verantwoording af te leggen aan hun superieuren. · Fractievorming binnen de partij is verboden, men mag dus niet als je het er niet mee eens bent met andere leden oppositie vormen. Stalin kreeg steeds meer grip op het partijapparaat: · Hij schoof het oude partijkader aan de kant en koos nieuwe partijleden die van proletarische afkomst waren. · Er was een strakke partijcontrole door hogere kaders. Bovenaan stond Stalin. · Partijzuiveringen werden als terugkerend verschijnsel ingevoerd. Stalins terreurapparaat
De staatsveiligheidsdienst (eerst Tsjeka, dan GPOe en daarna OGPOe) speelde de belangrijkste rol in de interne controle. In 1934 werd de dienst gereorganiseerd en ondergebracht in NKVD (ministerie van binnenlandse zaken) met als leider Genrich Jagoda. In 1936 werd hij afgezet (1938 geëxecuteerd). De NKVD had grote bevoegdheden: · Gaf de staatsveiligheidsdienst opdrachten · Controleerde de burgerpolitie · Had een groeiende invloed in het Rode Leger · Bepaalde de gang van zaken in concentratie en werkkampen · Beheerde bedrijven · Beheerde een deel van het transportsysteem · Had zelfs eigen voetbalclubs (!) De Grote Terreur
Aanleiding voor de Grote Terreur was de moord op de Leningradse Partijleider Kirov in 1934. Duizenden partijleden werden veroordeeld tot samenzwering en veroordeeld (Zinovjev en Kamenev kwamen er met gevangenisstraf van af). In 1936 begon de echte Grote Terreur onder leiding van Nikolaj Jezjov (NKVD). · Een groot aantal mensen uit de partij en het Rode Leger beschuldigden zichzelf van misdaad tegen de SU of de Partij en werden veroordeeld tot doodstraf of dwangarbeid. In 1936 ook Zinovjev en Kamenev bij een showproces, in 1938 Boecharin. Van de 7 in 1924 gekozen Politbureau leden werden er 5 terechtgesteld (Stalin en Trotski niet) en ook in het Centraal Comité en Rode Leger. · De partij werd uitgedund en vooral oude bolsjewieken werden opgeruimd. De terreur verplaatste zich naar steeds lagere partijorganen. Stalin controleerde zelf de lijst van personen. Geleidelijk drong het besef door dat de terreur had geleid tot excessen die de belangen van de partij bedreigden. Doordat zo veel mensen verdwenen werd het maatschappelijk leven ontregeld en stagneerde de staalproductie. Jezjov kreeg de schuld en werd in 1938 afgezet in 1940 geëxecuteerd. De terreur binnen de partij nam af. Toch werd slechts een deel van de gevangenen vrij gelaten en gingen arrestaties door (op kleiner schaal). De rol van de Partij in de samenleving
De partij als kern van de samenleving

In 1936 nam het Partijcongres unaniem een nieuwe grondwet, de Stalin-constitutie, aan. De Partij was de leidende kracht van alle maatschappelijke en staatkundige organisaties. De Partij had de staatsinstellingen volledig onder controle: · Alle bestuursfuncties in het staatsapparaat, zowel op hoog als laag niveau, waren in handen van partijleden. · De partij leverde ook het kader voor het hele economische machtsapparaat. · De partij schoolde dit politieke en economische kader. Op deze wijze speelde de Partij in alle geledingen in de samenleving een leidende rol. Alles stond onder leiding van een regionale of lokale partijsecretaris. De Partij is een selecte en bevoorrechte groep
De Partij was relatief klein. In de jaren ’30 niet meer dan 2% van de bevolking en dit werd tussen 1933-1938 bijna gehalveerd. Kandidaat-leden moesten eerst aanbevolen worden door drie plaatselijke partijleden. Na een proefperiode van een jaar kwam er een beslissing. Het lidmaatschap kon daarna niet worden opgezegd. Wel konden ze uit de partij worden gezet. Het aantal vrouwen was relatief klein (15%) en hadden lage functies in bijv. de administratie. Het partijlidmaatschap had aanzienlijke voordelen. Ze hadden materiële voorrechten. Bij gewone partijleden om bijv. voedselvoorziening speciale winkels of betere huisvesting. Voor de partijelite ging het om de hele familie. Ze kregen Datsja’s (buitenhuizen), speciale winkels, speciale ziekenhuizen en dure Amerikaanse auto’s, hun kinderen konden naar de beste scholen. Een carrière in de Partij bracht ook risico’s met zich mee. Hoe sneller een partijlid steeg in rang hoe meer gevaar hij liep te worden weggezuiverd, Dat is niet alleen een verlies van zijn voorrechten maar ook van zijn kennissenkring, want omgang met een ’besmet’ persoon bracht ook eigen positie in gevaar. De partij oefent controle uit op de samenleving
De partij vond strakke controle van de samenleving door het partijkader nodig. De streefcijfers moesten worden gehaald daarom joegen partijleden de bevolking op. De Partij kon op deze manier ook het beste kritiek voorkomen en indien nodig snel onderdrukken. Kritiek gericht op de partij kon niet! De partij vervult een propagandistische taak · Partij waren een voorbeeld voor de bevolking van hardwerkende, heldhaftige Sovjetburger. Ook werden er socialistische helden gecreëerd zoals Alexei Stachanov, Pavlik Morozov en Angelina Praskovja. · De successen van Stalin werden bejubeld en afgezet tegen de situatie in de tijd van de tsaar. · Een vijandige buitenwereld waartegen ieder waakzaam was onder leiding van Stalin, de ‘Lenin van vandaag’. Stalin bouwt een grote macht op
Terreur en verspreiden van angst waren belangrijke peilers van die macht. Stalin had veel achterdocht, wie niet voorwaardelijk voor hem was, was tegen hem. Een andere peiler was de Stalin-cultus. Stalin liet zich verheerlijken als bovenmenselijk persoon: · Als hoeder van het communisme, een werelds geloof. · Als de welwillende, alwetende en vaderlijke leider. De cultus bleek een doeltreffende manier om legitimiteit te verwerven in een land dat juist aan analfabetisme en achterlijkheid werd ontrukt. In de partij droeg de cultus bij aan absolutie loyaliteit. Zelf trad Stalin op de achtergrond, hij gaf bijv. geen redevoeringen. Verklaringen: · Stalin had veel moeite met directe contacten buiten de kleine kring van mensen om hem heen. Meestal zat hij alleen in het Kremlin. · Hij genoot er niet van om in het openbaar op te treden. Voor zijn persoonsverheerlijking was dit ook niet nodig, de Partij zorgde daar wel voor. · Zelfs een machtig leider als Stalin had geen greep op alles wat er in de SU gebeurde. Soms creëerde hij bewust een zekere afstand tussen de officiële politieke koers en zijn persoonlijke opvattingen. Dit verschafte ruimte voor plotselinge koerswijzigingen. Veel mensen dachten dan ook dat sommige dingen buiten het medeweten van Stalin om ging. Ill. teksten
Partij en staat
De opperste Sovjet had de wetgevende macht en controleerde de uitvoerende macht: de Raad van Ministers. Omdat de opperste Sovjet tweemaal per jaar samen was vervulde het Presidium in de tussentijd de functies van de opperste Sovjet. De invloed van de Partij op de Staat. De Communistische Partij beheerste de organisatie van de staat: · De secretaris-generaal en het Politbureau gaven richtlijnen voor bestuur en wetgeving. Ze bepaalden daardoor in feite het regeringsbeleid. · De partij beheerste de samenstelling van de kandidatenlijst voor de opperste sovjet · Veel hoge partijleden waren ook lid van de Raad van Ministers, het Presidium en de opperste sovjet
De Goelag
Al in de eerste jaren na de Revolutie richtten de bolsjewieken kampen op waar ‘klassenvijanden’ werden opgesloten. De meeste kampen zoals Vorkoeta lagen in het hoge noorden van Europees Rusland. In de tijd van Stalin werden de kampen uitgebreid. De nieuwe kampen kwamen in het noorden en oosten van Siberië. De gevangenen moesten dwangarbeid verrichten. Zeer berucht werden de kampen in het gebied van de Kolyma-rivier. Hier was het erg koud en het lag helemaal afgelegen. De dwangarbeiders moesten goudmijnen aanleggen. In totaal hebben er meer dan 12 miljoen mensen in kampen gezeten. Alexander Solzjenitsyn schreef een boek waardoor deze kampen ook bekend werden in West-Europa. 4 Een culturele ommekeer De ‘nieuwe Sovjetmens’ wordt gecreëerd

Om een nieuwe sociaal-economische en politieke orde tot stand te brengen was er een totale revolutie nodig. Voor een totalitaire samenleving (een samen volledig beheerst door een partij een leiden er een ideologie) was er een ‘nieuwe sovjetmens’ nodig. Deze wijdde zich vol overgave aan de opbouw van het communisme in zijn land. Eigenschappen waren overtuiging, enthousiasme, onverzoenlijkheid en meedogenloosheid. Vooral jongeren geloofden ook dat de sovjetmens maakbaar was. De nieuwe sovjetmens moest gecreëerd worden door: Opvoeding van de jeugd in: · Het onderwijs · Jeugdbewegingen (Jonge Pioniers, Komsomol) Opvoeding van de hele bevolking door: · Het inzetten van massamedia · Het organiseren van sportmanifestaties en massavieringen ter vervanging van kerkelijke tradities · Gebruik te maken van kunst · De vrijetijdsbesteding in dienst te stellen van het ideaal · De dienstplichtigen in het Rode Leger te scholen
Doelstellingen van de opvoeding
Het bijbrengen van waarde en vaardigheden voor de communistische sovjetmens. Waarden die een kind tijdens de opvoeding moest leren: · Het collectief is belangrijker dan het individu · De politieke eenheid is belangrijker dan de familie · Loyaliteit moest gericht zijn op Stalin, de Partij en het Vaderland · Discipline was belangrijk · Godsdienst, bijgeloof en kapitalisme was verwerpelijk
Basisvaardigheden: · Het toepassen van regels voor basishygiëne · Het leren van Russisch als verplichte tweede taal voor anderstaligen in de SU · Gedisciplineerd samenwerken in een groep
Opvoeding tot en met het 6e jaar
De opvoeding moest zo vroeg mogelijk beginnen, en dat kon het beste in crèches, peuter- en kleuterscholen. Dan kon de moeder bovendien ook nog werken. Het was echter onmogelijk om genoeg opvang te bouwen dus begon de opvoeding voor velen noodgedwongen in het gezin. Wel werd aanbevolen om baboesjka’s, een grootmoeder in huis te nemen die voor het kind kon zorgen zodat de moeder kon werken. In 1937 verscheen een standaardwerk over opvoeding van pedagoog Anton Makarenko, ook medewerken in de NKVD (Een boek voor ouders). Vanaf het 7e jaar neemt het onderwijs de opvoeding grotendeels over
Er waren dan ook veranderingen in het onderwijs: · Voor alle kinderen werd 4 jaar lager onderwijs verplicht · Voortgezet onderwijs en volwassenenonderwijs namen enorm toe · Accenten werden gelegd op techniek en natuurwetenschappen · Tot in het midden van de jaren ’30 werden in het kader van de klassenstrijd vooral jongeren van de arbeiders- en boerenafkomst op het voortgezet onderwijs toegelaten. · Er werden grote alfabetiseringscampagnes gehouden · Onderwijs en alfabetiseringscampagnes gingen hand in hand met ideologische vorming
Lenin had gezegd dat er zonder onderwijs en kennis geen comm. zou zijn maar in 1926 was 50% nog analfabeet. Het was nodig om de industrialisatie te doen slagen. Jonge onderwijzers en Komsolleden gingen naar fabrieken en kolchozen om te onderwijzen, de teksten hadden ideologische inhoud. In 1939 was het analfabetisme 19%. De wetenschap stond in dienst van de staat, dat is bijv. te zien aan het vaak herschrijven en vervalsen van de geschiedenis. Stalin kwam er steeds meer in voor. Ook werden personen van de foto’s afgehaald. Of liet Stalin zichzelf er bij plakken. Serov deed dat erg veel. (ill. tekst) Jeugdorganisaties worden belangrijk voor de opvoeding
Bijna ieder kind werd lid van de Jonge Pioniers

Jongeren gingen hier op zomerkamp en er werden activiteiten georganiseerd in clubhuizen en school. Daar werden ze onderwezen en moesten ze een eed afleggen. Het lidmaatschap was slechts een voorbereiding op een andere organisatie voor de vorming van de Sovjetmens: de Komsomol
Komsomol (afk. van Communistische Jeugdbond) ‘broedplaats’ van nieuwe Sovjetmens
Het was een massaorganisatie voor jongeren van 15-26 jaar. Eenderde van de jongeren was er lid van want je moest eerst vanuit de Jonge Pioniers worden voorgedragen door de leiders. De selectie werd toegepast omdat ze belangrijke taken moesten vervullen bij de vorming van de nieuwe Sovjetsamenleving: · Uit de Komsomolleden moest het nieuwe partijkader voortkomen · Voor de ijverigste waren leidende posities in de Partij, in het economische leven, in de wetenschap, in het leger of waar dan ook weggelegd. · Ze hadden een voorbeeldfunctie om zich te tonen als modelburgers. De leden voelden zich daarom trots en uitverkoren. Ze droegen bij tot de vorming van de nieuwe sovjetmens: · De hielpen met de alfabetisering van het platteland en bestreden godsdienst als ‘opium van het volk’. · Ze maakten propaganda voor het eerste Vijfjarenplan en propageerden daarbij het idee van socialistische wedijver: de werkbrigades moesten proberen elkaar te overtreffen in werkprestaties. · Ze streden tegen slechte woon- en werk omstandigheden van de bevolking. · Ze aanvaardden indien nodig communale leefsituaties. · Ze uitten kritiek op machtsmisbruik door lokale partijkaders. · Ze droegen het geloof in Stalin uit. · Ze stelden eigentijdse helden van de SU aan de rest van de bevolking als voorbeeld. Bijv. de vliegers Tsjkalov, Baidoekov en Beljakov die in 1937 de eerste non-stopvlucht van Europa (Moskou) naar de VS maakten over de Noordpool. Massamedia
Massamedia werden al in het begin van de SU op grote schaal gebruikt om de bevolking te doordringen van het comm. ideaal. Kerkelijke tradities worden vervangen door sportmanifestaties en massavieringen
In de tsarentijd waren kerkelijke feestdagen het hoogtepunt van het jaar, maar nu juist werden kerkelijke tradities zo veel mogelijk doorbroken. Kerken werden afgebroken of voor andere dingen gebruikt. Vooral jongeren zetten het geloof massaal overboord. In plaats van kerkelijke feestdagen kwamen: · Spotmanifestaties waarin de collectieve prestaties van het socialisme werden benadrukt. Bijv. de Spartakiaden (om de twee jaar) , vernoemd naar Spartacus, de leider van een slavenopstand in het Romeinse reik. Omdat het een tegenhanger was van de Olympische Spelen was er ook een naam uit de oudheid gekozen. Pas in 1952 deed Rusland mee aan de Olympische Spelen. · Massavieringen van ‘socialistische’ hoogtijdagen. 7 nov. (herdenking oktoberrevolutie), 8 maart (Internationale vrouwendag, Clara Zetkin had er op de internationale vrouwenconferentie in 1907 voor gezorgd), 1 mei (dag van de arbeid). Vieringen gingen gepaard met festiviteiten als massaspelen en optochten van organisaties. Vooral de optochten van het Rode Leger in Moskou waar ze het nieuwe wapenvaartuig toonden was erg indrukwekkend. Op 21 dec. werd de verjaardag van Stalin gevierd. Socialistisch realisme in de kunst
De staat controleerde alle culturele uitingen door het gedwongen lidmaatschap van beroepsorganisaties (bonden). Was je dit niet dan mocht je niets en was je dit wel dan had je veel voorrechten maar ze moesten zich houden aan de richtlijnen van de Partij. Alle kunstuitingen moesten voldoen aan het socialistisch realisme: · Het moest begrijpelijk zijn voor de massa (realisme)het moest de idealen en successen van het Sovjet communisme uitdragen · Het moest de nieuwe en hard werkende gelukkige sovjetmens verheerlijken
Ze moest de kunst bijdragen aan de nationale eenheid binnen de SU. Vrije Tijd
De vrije tijd van mensen werd ook door bedrijven georganiseerd. Het moest ingezet worden om te leren, het communisme op te bouwen en het klassenbewustzijn te versterken. Er werden cultuurpaleizen, badinrichtingen, arbeidersclubs en avondscholen gebouwd. De culturele ommekeer wordt niet volledig bereikt · De jongeren geloofde wel in de nieuwe Sovjetmens maar de oudere generaties bleven vasthouden aan christelijke tradities en ook in de stad was het geloof in de Sovjetmens niet altijd even groot. · In de tweede helft van de jaren ’30 daalde het geboortecijfer verontrustend. De rol van vrouwen als vrouwen werd meer benadrukt, het huwelijk werd in ere hersteld en echtscheiding en abortus werden bemoeilijkt. · Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd aan de christelijke kerk meer vrijheid gegeven om meer steun van de bevolking voor oorlog voering te verwerven. De volgende oorzaken zijn aan te wijzen: · De sovjetburgers raakten gedemotiveerd door woningnood (1kamer!), arbeidsdruk (de norm werd opgeschroefd), schaarste en bureaucratie (3 keer in de rij staan). · De ongelijkheid in de nieuwe Sovjetsamenleving nam toe als gevolg van de ‘socialistische wedijver’ en van de maatschappelijke privileges die het partijkader en de culturele elite wisten te verwerven. · (Het deporteren en vermoorden van miljoenen landgenoten.) Illustratieve teksten
Stalin en Eisenstein

Het nieuwe media film leek heel erg geschikt voor propaganda. Direct na de oktoberrevolutie waren filmers er mee begonnen en de bekendste werd Sergej Eisenstein. In 1927 (7 nov.) kwam hij in problemen door de opkomst van Stalin. Hij zou een film (Oktober) over de oktoberrevolutie maken omdat het tien jaar geleden was, maar Trotski kwam er erg veel in voor terwijl deze nu juist in ongenade viel. Stalin beval om de film te veranderen waardoor hij pas in 1928 kwam. Vooral de bestorming van het Winterpaleis was een indrukwekkende scène maar veel heldhaftiger dan in het echt. In Europa werd in compilatiefilms de indruk gewekt dat dit echte opnamen waren. In de jaren ’30 wilde Eisenstein een film maken over Alexander Nevski die in de 13e eeuw de Zweden en Duitse kruisridders had verslagen. Maar het was taboe grote personen uit het Russisch verleden te vereren. Stalin besliste dat het nationalisme wel weer meer bevorderd mocht worden en de film werd uitgebracht en kreeg de Leninprijs. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte Eisenstein in twee delen een film over Iwan de Verschrikkelijke. Godsdiensten in de SU
De Russisch-orthodoxe kerk
In de jaren ’20 ’30 werd de kerk zo bestreden dat hij bijna verdween uit het openbare leven. Tijdens WOII werden ze juist bondgenoten. In 1941 al deed metropoliet Sergi van Moskou (hoofd) een oproep ter verdediging van het vaderland. Een hoop kerken werden weer opengesteld. Croesjtsjov wilde binnen 20 jaar het comm. invoeren en ging daarom weer antigodsdienstige politiek voeren. Tijdens Breznjev kreeg de kerk niet meer vrijheid maar hij werd niet meer vervolgd. Wel werd het afgeraden en daarom gingen er dus meestal oude vrouwen omdat die weinig te verliezen hadden in positie. De Islam
Aanvankelijk namen de bolsjewieken een welwillende houding aan tegenover de Islam omdar het geen steunpilaar was geweest van de tsaren. In de tijd van Stalin en vooral de collectivisatie (ze verzetten zich er tegen in de Kaukasus en in Azië) werd het hard bestreden. Men werd vervolgd en er werden campagnes gevoerd tegen Islamitische plichten. Vanwege de gelijke rechten van de vrouw werd polygamie, de bruidsschat en het dragen van de sluier afgeschaft. Toch bleef de Islam sterker ondergronds leven dan het Russisch-orthodoxe geloof. De protestanten en de katholieken
Vooral in de Baltische landen (Estland, Letland en Litouwen) was de bevolking in grote meerderheid protestants of katholiek. De landen werden in 1940 bij de SU ingelijfd en dus ook bestreden. De leiding van de protestantse kerken toonde zich zeer loyaal ten opzichte van de staat. Geestelijken en gelovigen die het daar niet mee eens waren (baptisten en evangelisch-christelijken) werden als dissidenten vervolgd. Vooral in Litouwen was men katholiek. Ook deze werd vervolgd niet alleen uit antigodsdienstige motieven maar ook omdat de katholieke kerk een bolwerk van nationalisme voor Litouwen was. Kunst van de Revolutie en ‘socialistisch realisme’ Het begin van de 20ste eeuw was een periode van bloei voor de Russische kunst. Na de Revolutie vestigden veel kunstenaars zich in het Westen, Toch waren er nog veel artistieke activiteiten. Het constructivisme werd de voornaamste stroming (aanhangers van technische vooruitgang). Deze stroming had ook vele invloed op het Westen. Stalin maakte een einde aan de vrijheid van de kunst. Het moest in dienst staan van de Partij en begrijpelijk zijn voor het hele volk. Een van de meest gevierde schilders van het socialistisch realisme was Aleksander Gerasimov. Een belangrijke roman was ‘de stille Don’ over de lotgevallen van de Donkozakken (1965 Nobelprijs voor literatuur). 5 De Sovjet-Unie onder Breznjev Breznjev zet Stalins politieke orde ten dele voort
In 1964 kwam Leonid Breznjev (1906-1982) aan de macht. Tussen 1941 en 1964 was het communistische systeem niet wezenlijk van karakter veranderd, zelfs niet onder druk van de Tweede Wereldoorlog. Breznjev wilde de door Stalin gevestigde politieke orde handhaven maar zonder terug te keren naar permanentje terreur of politieke willekeur. Zo wilde hij voor stabiliteit rust en orde zorgen. In veel opzichten was Breznjevs politieke orde een voortzetting van die van Stalin: · In de nieuwe grondwet van 1977 werd de leidende rol van de Partij opnieuw bevestigd. De functies van het Partijkader in de samenleving veranderden niet. · Zonder Komsomol en vervolgens partijlidmaatschap bleef een politieke of wetenschappelijke carrière vrijwel onmogelijk. · De SU bleef ene politiestaat. De Goelag bleven en ook de staatsveiligheidsdienst (heette na reorganisatie in 1954 van de NKVD nu KGB). Wel had de KGB veel minder bevoegdheden. Er moest bijv. eerst ene rechtszaak zijn. De KGV werd vanaf 1967 door Joeri Andropov geleid die Breznjev na zijn dood in 1982 zou opvolgen. · Internationale spanningen in de koude oorlog werden nu ook gebruikt om de eenpartijstaat te legitimeren en te versterken. Tegen de buitenlandse dreiging moest een eenheid worden gevormd onder leiding van de partij. · Er werd vastgehouden aan de planeconomie maar de plannen bleven vaak irreëel. · Het landbouwbeleid bleef ongewijzigd wel vond er schaalvergroting plaats. · In de jaren ’60 waren er hoge economische groeicijfers en de SU leek een achterstand in te halen. · Een comm. samenleving met overvloed aan goederen bleef het ideaal maar de verwachte datum van invoering werd steeds opgeschoven. Voorlopig was de SU volgens haar leiders een land van her reëel bestaande ontwikkelde socialisme maar nog niet van echt communisme. Breznjev slaat ook nieuwe wegen in
Veranderingen in Partij en staat · De werkelijke macht concentreerde zich in de kleine conservatieve toplaag. Breznjev was secretaris-generaal van de CPSU, maar was niet zoals Stalin absoluut leider. Door een censusbeleid hield hij deze positie tot zijn dood. Er was minder verheerlijking. · Er waren geen partijzuiveringen meer. · De partijelite bleef zitten in de verworven posities. De partijelite vergrijsde en alleen als protégé van een van de politieke kopstukken konden jongere comm. opklimmen. · Er vond een informele decentralisatie plaats waarbij regionale partijbonzen steeds meer macht kregen. Economisch beleid · Onder Stalin wist de SU het Westen in korte tijd op militair-economisch opzicht het Westen te evenaren. Het Breznjev-regime stelde zijn doelen nog hoger maar het lukte niet het Westen bij te houden. Een voorsprong in de ruimtevaart ging verloren: Neil Armstrong was de eerste man op de maan (1969). Op andere gebieden van innovatievermogen en informatie- en communicatietechnologie raakte de SU nog meer achter. · Er werden enorme bedragen geïnvesteerd in de landbouw, maar het werd in toenemende mate gebureaucratiseerd. Steeds meer landbouwproducten gingen verloren door slechte opslag, transportmogelijkheden of verwerking. Na de jaren ’60 zakten bij elk Vijfjarenplan de opbrengstcijfers steeds meer terug. De schaalvergroting (kolchozen à grotere sovchozen) bleek ontoereikend. Hierdoor werd de organisatie nog ingewikkelder zodat de bureaucratie toenam. Ook slaagde de SU er niet in voldoende voedsel voor zichzelf te produceren. · Breznjev kon de door Stalin voorgestane autarkie niet handhaven. Voor het betalen van de import van graan en van de hoge militaire uitgaven werd de SU afhankelijk van export van olie en gas. · De ‘tweede economie’ (zwarte handel, vriendjespolitiek en corruptie) nam onder Breznjev toe. De economie van de Vijfjarenplannen was de ‘eerste economie’ maar er kwamen goederen uit de eerste in de tweede terecht. · De levensstandaard werd hoger vooral in de steden. De huren en voedselprijzen werden laag gehouden (wat veel geld kostte) en de lonen stegen zodat men meer over had voor andere goederen. Ook op het platteland ging het beter. Een grote stap voorwaarts was de invoering van het gegarandeerd minimumloon op de kolchozen (1966) dat even hoog was als op de sovchozen. In 1971 kregen de kolchozboeren ook sociale verzekering waar ze eerst zelf voor moesten zorgen omdat ze niet bij de staat hoorden maar zelfstandig waren. In 1974 kregen ze recht op een binnenlandspaspoort. Controle en vervolging · De censuur was minder streng dan bij Stalin. · De ideologische propaganda was vriendelijker nogal conservatief en Russisch nationalistisch. Partijleden joegen de bevolking niet meer achterna voor betere prestaties maar benadrukten de prestaties van het comm. Er werden keen grote beloften meer gedaan over het bereik van de comm. samenleving. · Ondanks het wijde informantensysteem drong de staat minder binnen in het privé-leven. Als de Sovjetburger conformeerde aan de partijopvattingen viel er weinig te vrezen. · Willekeurige en grootschalige terreur vond niet meer plaats. Wel werden dissidenten vervolgd. Na Chroejtsjovs van in 1964 werd de censuur weer strenger. Inmiddels was de ‘samizdat’ (zelfuitgeverij) ontstaan. Schrijvers gaven hun werk door en die typten het weer over en gaven het ook weer door enz. Deze werden ook naar het Westen gesmokkeld. De dissidenten werden opgespoord en door de rechtbank gestraft. Ook zijn er veel vrijwillig of gedwongen naar het Westen gegaan. · Religie werd met moeite getolereerd. Houding ten opzichte van nationaliteiten

In de eerste regering van de bolsjewieken was Stalin ‘volkscommissaris voor de nationaliteiten’ (hij was zelf Georgiër). Hoewel de bolsjewieken formeel het recht op afscheiding van niet-Russische volgen erkenden ging het in de praktijk meestal anders. De niet Russische gebieden werden zo veel mogelijk ingelijfd als ‘autonome’ republieken want die hadden dat recht niet. Tot eind jaren ’20 was er een vrij grote culturele zelfstandigheid en het gebruik van eigen taal werd zelfs bevorderd. In het begin ’30 ging Stalin echter politiek van russificatie voeren. Het gebruik van eigen taal werd teruggedrongen en lokale leiders werden weggezuiverd en vervangen door Russen. De bestuurlijke grenzen van de Sovjetrepublieken en territoria vielen oorspronkelijk meestal samen met etnische en culturele grenzen, maar in veel niet-Russische republieken vestigden zich ook een groot aantal Russen gedongen of niet. Geen enkele republiek was etnisch homogeen. Tijdens WOII liet Stalin volken die hij onbetrouwbaar vond deporteren (Krim-tataren, Wolga-Duitsers, Kalmukken, Tsjetjenen) In de tijd van Chroejtsjov mochten ze behalve Krim-tataren en Wolga-Duitsers weer terug. De nationaliteiten politiek van Breznjev was voor een deel hetzelfde maar voor een deel ook anders: · Hij brak met de onderdrukkende nationaliteitenpolitiek: grootschalige deportaties vonden niet meer plaats. Maar aan een vraag naar terugkeer van de volken werd nauwelijks gehoor gegeven. · De russificatie werd voortgezet met name bij onderwijs en taal. Toch werd er meer ruimte opengelaten voor eigen cultuur. · Vergeleken met de Stalin-periode was de rust in multi-etnisch Rusland opvallend. · De etnische elite kreeg meer invloed zij het in beperkte mate. De eerste man, de partijsecretaris, kwam uit de etnisch dominante groep en de tweede man was vrijwel altijd een Rus. De etnische elite werd door het toedelen van maatschappelijke posities en welvaart gebonden aan de Sovjetstaat. Zolang deze elite het Kremlin leek te volgen hadden ze veel beslissingsruimte. De Sovjetburgers en hun staat
Tegenover de comm. staat namen de burgers een ambivalente houding aan. Aan de ene kant vonden ze het makkelijk dat de staat altijd voor hun zorgde aan de andere kant wantrouwden ze de macht en willekeur van de staat. Er kwam onvrede over de machtsprivileges van de partijleiders. De staat stond een ontwikkeling van een moderne relatie tussen burgers en staat zoals in West-Europa in de weg: · In W-E kwamen burgers en staat nader tot elkaar door democratische uitgangspunten : vrije verkiezingen, meer partijen enz. · In W-E was de sociale zekerheid ook gekoppeld aan de plicht zelf initiatief te ontwikkelen in de SU was dit zonder initiatief en op een laag niveau. · In de SU was er wel ene grondwet maar de staat overheerste en nam de beslissingen. · Elke vorm van openlijk politiek afwijkend gedrag of etnisch protest werd onderdrukt
De Sovjetburgers en de planeconomie
Er groeide ontevredenheid over de planeconomie: · Ze stelden vast dat ondanks een stijging van het inkomen de planeconomie een systeem was dat gespreide, relatieve armoede opleverde. · De meeste burgers maar vooral vrouwen voelden zich als producent en consument door de staat sterk ondergewaardeerd. · Er waren in de staatswinkels weinig en kwalitatief slechte dingen te koop. Steeds meer mensen werden afhankelijk van de dure tweede economie. Ze uitten het niet door protest maar op een andere manier: · Er werd met weinig inzet gewerkt, en men bleef vaak weg. Deze lage arbeidsmoraal was een vorm van zelfverdediging tegen de staat en de planeconomie. In het openbaar werd dit ontkend en de mythe van de hardwerkende sovjetburger in stand gehouden. · Door de onvrede kwam er ook alcoholisme, diefstal en corruptie. Veel goederen uit de eerste eco. kwamen door corruptie in de tweede economie terecht. De boeren
Omstreeks 1980 was ongeveer 25% van de beroepsbevolking werkzaam in de arbeid, vooral vrouwen en ouderen mannen. Daarom werden ieder jaar soldaten van het Sovjetleger en jongeren uit de steden (Komsomolleden, scholieren) naar het platteland gestuurd om bij de oogst te helpen. De grote kloof tussen staat en burgers werd het beste zichtbaar op het platteland: · Ze voelden zich als producent en consument door de staat buitengesloten. Ze voelden zich tweederangs burgers in een zogenaamde egalitaire samenleving. Na de komst van telefoon en televisie hoorden ze meer uit de stad en zagen ze het verschil in levensstandaard. · De producten van de kleine privé-grond waren steeds meer nodig voor eigen direct of indirect levensonderhoud. · Plattelandsvrouwen voelden zich uitgebuit. Ze hadden nauwelijks carrièrekansen. De vrije tijd was voor zorg aan het gezin. Door de collectivisatie was het platteland arm en waren er weinig producten te koop dus dat was extra moeilijk daar. Er waren minder voorzieningen als wasserijen en minder of geen ambachtslieden zoals schoenmakers. · Een gunstige uitzondering waren de boeren in het vruchtbare en klimatologisch gunstige zuidelijke gebieden. Ze hadden een grote productie en daarom een grotere beloning. Van hun kant was er weinig kritiek op de planeconomie. De boeren uitten ook hun onvrede: · De arbeidsinzet was laag. · Fabrieksarbeiders konden als het plan gehaald moest worden nog wel concessies afdwingen maar die boeren niet. Daarom verlieten veel boeren het platteland naar de stad, vooral uit de minder vruchtbare niet-zwarte-aardegebieden. Jongeren en de ideologie
De jongeren namen ten opzichte van de communistische ideologie een ambivalente houding aan. Aan de ene kant hadden ze in tegenstelling tot de jaren ’30 geen echte politieke belangstelling. Ze droomden niet van het comm. maar van materiële welvaart en een goede baan. Aan de andere kant toonden ze bijv. bij de parades op 1 mei ook collectief enthousiasme over de verworvenheden van de Sovjetstaat en over de grote internationale betekenis van de SU. In de Komsomol ontbrak het tijdens het Breznjev-regime aan het vroegere revolutionaire enthousiasme. Lidmaatschap was geen uitverkiezing meer maar vanzelfsprekend geworden. Voor jongeren uit de bovenlaag bleef het Komsomol-lidmaatschap wel de toegangspoort tot een maatschappelijke carrière. In toenemende mate wantrouwden jongeren het officiële ideaal van gelijkheid: · Door een aantal beperkingen bleef er bij het toelaten tot het voortgezet onderwijs of bij het vinden van een baan maatschappelijke ongelijkheid. Het milieu waaruit je kwam bepaalde toegang tot het hoger onderwijs en kinderen van partijleden kregen voorrang. Kinderen van de stad hadden meer kans dan op het platteland. · Ze zagen dat vrouwen de zwaarste lasten moesten dragen op de arbeidsvloer in de samenleving en thuis. Er was een laag inkomen en weinig persoonlijke bescherming. Op het gebied van geboortebeperking werden vrouwen aan hun lot overgelaten, abortus was vaak de enige mogelijkheid. Jongeren, vaak uit de betere inkomensgroepen in de steden, waren teleurgesteld door het verschil tussen ideaal en praktijk. Vele trokken zich daarom terug in eigen subculturen, naar westers voorbeeld. De Partij kan de stagnatie van het communistisch systeem niet doorbreken
Daarvoor zijn er deze oorzaken: · Angst voor vernieuwing. Hierdoor werden noodzakelijke hervormingen geblokkeerd: 1. Technische en wetenschappelijke vernieuwingen zoals communicatiesystemen werden telkens tegengehouden want ze mochten de belangen van de hoge partijfunctionarissen niet aantasten. Zij profiteerde van omvangrijke corruptie en vriendjespolitiek onder Breznjev. 2. Veel gewone Sovjetburgers wantrouwden vernieuwingen want deze leidden in het verleden altijd tot verhoging van de productienormen of andere onwelkome maatregelen. · Politieke stabiliteit krijgt voorrang boven aanpassing planeconomie. Een deel van het partijkader (hoogopgeleide en technisch geschoolde managers) zagen oorzaken van tekorten in de samenleving in de planeconomie. Toch koos met liever voor het handhaven van politieke stabiliteit en nam daarmee politiek falen op de koop toe. · Kritiek dringt niet door tot de partijtop. Door het sterk hiërarchisch karakter van de Partij waren de onderste partij lagen bang om kritiek of ongunstige rapporten naar boven door te laten omdat ze vaak zelf de schuld kregen. Ook in het ambtenarenapparaat. · Het Breznjev-regime aarzelt tussen centralisatie en regionalisering. In de tijd van Chroesjtsjov was de economie gedecentraliseerd, dus het was verdeeld in ene groot aantal economische regio’s die zelf mochten plannen. Tijdens het bewind van Breznjev werd dit deels teruggedraaid (er kwam weer centrale planning) maar een zekere mate van regionale invloed bleef bestaan. Hierdoor was de invloed van het centrale apparaat in Moskou afgenomen. Regionale partijleiders voerden door onderlinge afspraken de plannen niet goed uit. Ze hadden aan de ene kant geen belang bij hoge productienormen, waar ze later op afgerekend konden worden, maar aan de andere kant waren ze geneigd om de werkelijke resultaten te overdrijven om hoger geplaatsten tevreden te stellen. Door deze tegenwerking werd de ruimte voor centraal geleide hervormingen kleiner. De centrale planning werkte niet goed maar opgeven was niet mogelijk. Door decentralisatie was men bang dat de SU uiteen zou vallen. Illustratieve teksten
Volken in de Sovjet-Unie · Het was gene nationale staat. Het land omvatte het hele Russische rijk uit de tijd van de tsaren met uitzondering van Polen en Finland. In de 18e en 19e eeuw hadden de tsaren veel volken bij het rijk ingelijfd en uiteindelijk hoorden er ruim 100 volken bij. De meeste hadden verschillende culturen en een andere taal en godsdienst. De tsaren probeerden die volken onder dwang te russificeren en daarom werd het Russische rijk door de bolsjewieken ‘volkerengevangenis’ genoemd. Toch lieten ze het na de Oktoberrevolutie niet toe dat de zelfstandige staten vormden. Stalin zei dat hij ze nodig had vanwege hun rijkdom aan grondstoffen. Wel kregen ze meer ruimte voor hun eigen cultuur. Toen de SU eind 1922 werd gesticht bestond ze uit 4 Sovjetrepublieken: De Russische federatie, Wit-Rusland, de Oekraïne en Transkaukasië. Door verovering en splitsing werden het er 15 (1940) en de Russische Federatie was de grootste (Rusland en Siberië). Wat betreft cultuur vielen ze in een aantal groepen uiteen. In de Russische Federatie, Wit-Rusland en de Oekraïne was de godsdienst Russisch-orthodox en de taal Slavisch. In Azerbeidzjan en de Aziatische republieken was de meerderheid van de bevolking moslim en de taal Turks. De Baltische landen waren protestants of katholiek en hadden elk een eigen taal. Moldavië was tot 1940 een deel van Roemenië en de bevolking hoort tot de Roemeens-orthodoxe kerk en spreekt Roemeens. Georgiërs en Armeniërs waren christelijk en hadden elk een eigen taal en alfabet. Twintig kleinere volken kregen ene eigen autonome republiek, van die twintig liggen er 16 binnen de Russische Federatie. Ook zijn er 8 autonome gebieden voor nog kleinere volken of minderheden zodat niemand het recht tot afscheiding had tot de comm. er was. Nederland en hun gezagsdragers 1950-1990 Wat er aan vooraf ging

Strijdpunten in de politiek
1848 Nederlandse grondwet gewijzigd: Nederland ontwikkelde zich tot parlementaire democratie: alles moest worden goedgekeurd door parlement. Konden parlement en minister het niet eens worden dan moest de minister aftreden. Er was censuskiesrecht (dus lag in handen van gegoede burgerij) en alleen mannen van 25+. Tussen 1970 en 1900 was er een periode van ingrijpende crises en verandering, en kwamen er politieke partijen die opkwamen voor rechten van kleine burgerij, boeren en arbeiders. · ARP · RKSP · SDAP
Strijdpunten: · Uitbreiding v/h kiesrecht · Gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan het openbaar onderwijs · Sociale taak van de staat
Over deze punten waren partijen verdeeld. Socialisten gingen het verst met kiesrecht: ze wilden algemeen kiesrecht. Over het kiesrecht voor vrouwen bestond nog twijfel, maar onder invloed van feministische acties nam het aantal voorstanders toe. Ook wat betreft sociale taak van staat verlangden de socialisten het meeste. In schoolstrijd stonden lib. En soc. Tegenover confessionelen. Wilden dat staat ook bijzonder onderwijs betaalde. De grondwetswijziging van 1917 stond in het teken van pacificatie en maakte aan de strijdpunten schoolstrijd en kiesrecht een eind. Het politieke bestel
Politieke bestel werd in de eerste jaren van 20e eeuw gevormd door staat, politieke partijen en maatschappelijke belangengroepen (ondernemers, middenstanders, boeren, arbeiders). Sinds de eeuwwisseling was macht verschoven. Politiek werd niet meer gemaakt door debatten maar de beslissingen werden al door overleg tussen gezagsdragers van partijen en belangengroepen voor ze in het parlement werden bekrachtigd. In het overleg streefde men naar compromissen. Tussen 1917 en 1939 kreeg deze consensuspolitiek vorm. Deze politiek had invloed op grote aantal stakingen in Ned. in 1917. Politieke cultuur: verzuiling
Er was sprake van verzuiling van 1900-1960. Verzuiling is verticaal, gelaagdheid is horizontaal (maatschappelijke lagen). Er waren 4 zuilen: · Katholieken · Protestanten · Socialisten · Neutralen (lib.) Het was tot jaren ’50 vanzelfsprekend en goed als je trouw was aan je zuil/gezagsdragers van je zuil en een gewaardeerde eigenschap van een burger. Politieke machtsverhoudingen
Tussen 1917 en 1940 hadden confessionelen een doorslaggevende invloed in samenstelling van de regering (ARP RKSP CHU). Na WOII hoopten velen tevergeefs op een moderne partijenpolitiek en partijenstelsel maar het bleef hetzelfde RKSPàKVP, ARP en CHU keerden terug. SDAP wilde doorbraak in zuilensysteem. Confessionelen, soc. En lib. Richtten PvdA op had echter weinig aantrekkingskracht op conf. en lib. Daarom nieuwe lib. partij VVD. De in 1939 gevormde regeringscombinatie met kath. en soc. werd in 1946 als rooms-rode coalitie. Deze werd in 1958 in het belang van wederopbouw voortgezet. Boegbeelden: · Beel: (KVP) premier 1946-1948 daarna minister van binnenlandse zaken · Romme: (KVP) fractieleider 1946-1961 · Drees: (PvdA) premier 1948-1958 · Burger: (PvdA) fractieleider 1951-1962 1 De samenleving in de jaren ‘50 Gezagsdragers respecteren elkaar en worden gerespecteerd door de bevolking
De politieke en maatschappelijke gezagsdragers waren leidinggevende functionarissen van de 4 zuilen. Ze kregen hun invloed door dubbelfuncties. Parlementsleden hadden vaak nog een andere rol als bestuurslid van een vakvereniging of redacteur v/e krant. Vaak bestond er vriendschap binnen de elites. Ze zagen in dat ze moesten samenwerken en regelden vaak eerst de problemen onderling onofficieel bij speciale gebeurtenissen als kabinetsformaties en later kwam er beter overleg in steeds meer permanente overkoepelingorganen bijv de SER (1950). Bestaat uit 15 vertegenwoordigers ui verzuilde organisaties van werkgevers, 15 van werknemers en 15 door de regering benoemde leden (hoogleraren). Elke zuil vertegenwoordigde een minderheid en daarom waren compromissen belangrijk. Door middel van het evenredigheidsbeginsel werd de invloed bepaald. In kwesties waar de ideologie een belangrijke rol speelde waren concessies moeilijk te verkopen aan de achterban van de zuil, daarom werden deze besprekingen geheim gehouden. Vb: verzorging van het leger. In het leger waren geestelijke verzorgers (legerpredikanten en aalmoezeniers) maar in 1953 wilde PvdA ook humanitaire verzorgers aanstellen. Katholieken waren hier op tegen maar KVP wilde geen breuk met de PvdA. Romme nam de volgende beslissing dat het mogelijk was maar ze werden niet gelijkgesteld aan de wel-geestelijken. Er werd veel nadruk gelegd op consensus en ordening in de politieke cultuur om de volgende redenen: · Om een werkloosheid te voorkomen als in de economische crises van de jaren ’30 was eendracht noodzakelijk · De KVP en PvdA vormden de spil van het regeringsbeleid en hun consensus was belangrijk voor de wederopbouw. · Men vreesde voor moreel (ill. tekst!) verval en dat er dan maatschappelijke of politieke verschuivingen zouden optreden (vooral naar de CPN comm. Partij ned.) · Men vond dat het politieke en maatschappelijke gezag van de gezagsdragers in de jaren van crises bezetting en wederopbouw was ondermijnd. Door de bezetting waren gezagsdragers uitgeschakeld of ondergeschikt en dit had het gezag uitgeschakeld. Verzet tegen gezag was een nationale deugd geworden in de oorlog. · Men was bang dat de industrialisatie een crisis in het gezin zou veroorzaken. Mensen verhuisden naar nieuwe wijken waar de sociale controle minder was. Katholieken vonden deze woningen te klein en waren bang dat er dus geboortebeperking zou optreden. Vrouwen zouden een baan en het gezin niet kunnen combineren. Er ontstond tussen de partijen een consensus over de taken van de staat en de regering: · Staat was verantwoordelijk voor de kwaliteit van het samenleven · De regering moest in samenwerking met sociale partners zorgen voor werkgelegenheid arbeidsrust en sociale zekerheid. De politieke cultuur van consensus werd op veel terreinen zichtbaar. De regering ging samenwerken met sociale organisaties. 1945 Stichting van de Arbeid. Vertegenwoordigers van vakbonden, werkgevers, landbouw- en middenstandsorganisaties werkten samen en werden al spoedig adviesorgaan van de regering (loonvorming). Toen de SER werd opgericht nam deze bijna alle taken over en werd de stichting af en toe ingeschakeld bij nationale sociaal-economische conflicten. Regering regelde zelf loonbeleid. De overheid wilde behoud van het gezin en dus werd er een Ministerie van Maatschappelijk Werk ingesteld in 1952 (kinderbijslag, bevordering eigen woningbezit gunstigere lonen en belasting voor grote gezinnen) geleid door Marga Klompé (KVP 1956-1963). Men maakte zich zorgen over werkende meisjes vormingscentra en de al bestaande ‘Mater Amabilis’-deeltijdscholen. Hielp gezinnen bij van alles bijv huishoudvoorlichting enz. Ook kwam er een netwerk van sociale zorg. Waren meestal geen overheidsinstellingen maar door de overheid gesubsidieerde instellingen van zuilen (vooral katholiek). Politieke gezagsdragers oefenden veel invloed uit op het leven van de Nederlanders: · Ze bestuurden op hiërarchische wijze, er werd veel verkondigd en weinig inbreng van anderen. Leiders konden achterban goed bereiken via verzuilde organisaties. · Men legde in het openbaar de nadruk op grote ideologische verschillen tussen de zuilen zodat trouw aan eigen zuil van groot belang was. · Gezagsdragers heersten ook op het gebied van persoonlijke omgangsvormen. Ze moesten bevolking mentaal beschermen en op te voeden tot fatsoenlijke trouwe zuinige burgers. · Ze wilden meer saamhorigheid. 1945-1960 werd politieke stabiliteit en arbeidsvrede gestimuleerd. KAB (katholieke arbeidersbeweging) schafte stakingskas af. De bevolking toonde respect voor de leiders: · De achterban in elke zuil liet zich door de gezagsdragers mobiliseren om te ageren tegen de opvattingen die in de andere zuilen leefden. · De bevolking stemde trouw op eigen zuil en het werd niet op prijs gesteld als de ene zuil kiezers van de andere zuil los probeerde te weken, er waren dus nauwelijks pol. verschuivingen. · Slechts weinig mensen lieten eigen stem horen in de politiek. · Een miniem deel van de bevolking nam actief deel aan de politiek zo waren tevreden met het verzuilde partijstelsel. Ouders steunen gezagsdragers
Gezin was kern van de samenleving en de opvoeding was het voorbereiden op maatschappelijk functioneren. Ouders hanteerden strenge richtlijnen en vooral pubers moesten gehoorzamen ook aan gezagsdragers buiten het gezin. Vooral op het gebied van seksualiteit werd de jeugd strak in gareel gehouden. Kuisheid was een deugd en jongens en meisjes waren vaak gescheiden vooral bij kath. en geref. Binnen het gezin was er een harmonieuze ongelijkheid om conflicten te voorkomen. De vader had het hoogste gezag en zorgde voor inkomen en betrekkingen met de buitenwereld. Moeder zorgde voor de huishouding. Er was een verschil in opvoeding tussen jongens en meisjes ze zouden namelijk later ook een andere functie hebben in de maatschappij. De dochter moest moeder helpen en als ze ouder was de jonge kinderen verzorgen. Het onderwijs sloot hierbij aan. Voor meisjes was er de MMS en jongens gingen naar de ambachtsschool of MULO. Een kleine groep ging naar de HBS of het gymnasium, meisjes waren hier een minderheid. Men wilde het liefste dat jongeren altijd onder toezicht waren en moedigde ze daarom aan bij verengingen te gaan. · Soc. AJC (arbeiders jeugd centrale) · Neutrale Padvinderij · Katholieke Verkenners · Protestants-christelijke (studentenver.) VJCJ, NCSV, NJHC (Nederlandse jeugdherberg centrale) Deze werden gesubsidieerd dus dat was makkelijker voor ouders en ook was er bijv. een filmkeuring en dansverboden. De landelijke filmkeuring bestaat als sinds de Bioscoopwet van 1926. Deze gaf toestemming tot aanvullende beperkende bepalingen. Zo kwam er de Katholieke Film Centrale (KFC). Ook was gemengd zwemmen verboden. Kerken steunen gezagsdragers

De kerk stond naast het gezin centraal in het leven en strekte zich uit op allerlei terreinen. Hierdoor kwamen er veel verzuilde organisaties die werden gesubsidieerd. Scholen speelden een belangrijke rol in opvoeding en onderricht. Na de schoolstrijd steeg het bijzonder onderwijs en was godsdienstonderwijs erg belangrijk. Zo werd bijv. het misbezoek gestimuleerd. School en kerk vulde de opvoeding aan en deze nauwe relatie moest trouw aan de zuil waarborgen. Trouw zijn aan het gezag was de centrale gedachte bij opvoeding. Ook werden leerlingen buiten schooltijd gecontroleerd. Confessionele ziekenhuizen waren sterk van godsdienst doortrokken. Zieken konden rekenen op regelmatig bezoek van de ‘aalmoezenier’. Bij de protestante was de armenzorg voor de diaconie die door de kerkenraad was benoemd. Bij de katholieken was de zorg voor de Sint-Vencentiusvereniging
Ook in de jeugdverenigingen werd aan opvoeding gedaan en leiders kregen daar cursussen. Er was een dicht netwerk van verenigingen en ook waren er de ‘standsorganisaties’ van boeren, boerinnen en middenstanders. Bij al deze verenigingen en organisaties speelde de Kerk (in)direct een rol. De kath. verenigingen hadden hun eigen geestelijk adviseur (aalmoezenier of moderator). Kerken drongen er op aan buiten het economische terrein contacten met leden buiten ze zuil te vermijden. Naast de neutrale sportvereniging KNVB bestoden er ook voetbalbonden uit andere zuilen die bijv. niet op zondag speelden. De gezagsdragers maakten in dorpen deel uit van de plaatselijke elite. Ze rekenden op erkenning van hun gezag omdat het denken in hogere en lagere rangen nog steeds bestond. Een ontkenning van dit gezag kon leiden tot uitsluiting van de kerk of van de voorzieningen. Grote kerkgenootschappen hadden door het overwicht van confessionele partijen veel invloed: · Wetten weerspiegelden het christelijk ethisch denken. Bijvoorbeeld de zedelijksheidwet uit 1911 op voostel van de katholieke minister van justitie Regout. · De belangen van confessionelen kregen voorrang op die van andersdenkenden. Men schiep gunstige voorwaarde voor grote gezinnen en openbare scholen werden als stiefkinderen behandeld. Niet-kerkelijken voelden zich onderdrukt en moesten voorbehoedsmiddelen halen bij de NVSH (zie ill. tekst!!). Vakbonden steunen de gezagsdragers tot halverwege de jaren ‘50
Er waren 3 verzuilde vakcentrales: · Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) · Het socialistische Nederlands Verbond voor Vakverenigingen (NVV) · Het protestantse Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) Ze deelden met politieke leiders een vanzelfsprekend gezag. Ze kwamen niet alleen op voor de materiële belangen maar voor heel de arbeider. Ze hadden invloed op verzekeringen, volksgezondheid, vrijetijdsbesteding, huisvesting, volksontwikkeling en pers en stichtten daar voor organisaties en instellingen. · Kath. Concordia verzekeringsmaatschappij · Soc. De Centrale verzekeringsmaatschappij · Kath. Herwonnen Levenskracht bestrijding tubercolose · Soc. Avondrood bejaardenhuizen · Kath. Volkskrant en uitgeverij De Lanteern · Soc. Het vrije volk en uitgeverij De Arbeiderspers · Jeugdbewegingen: Jonge Strijd (NVV) · Werkende Jeugd (CNV) · (V)KAJ ((Vrouwelijke)katholieke arbeidersjeugd) Vakbonden predikten ook zuinigheid en sociale harmonie. Vanaf 1955 groeide het verzet tegen deze houding omdat de lonen achter bleven bij de economische ontwikkeling en er werd niets bereikt op het terrein van de economische medezeggenschap van arbeiders. 2 Mentaliteitsverandering in de jaren ’50 en ‘60 Er ontstaat een verandering in de mentaliteit
Tussen 1950 en 1970 werd er na 1965 versneld een mentaliteitsverandering zichtbaar · Nederlanders stellen andere eisen aan zichzelf aan elkaar en aan gezagsdragers. Men was eerst tevreden met hun rol in het gezin maar streeft nu ook naar zelfontplooiing. Van elkaar eisten partners een goede relatie en van gezagsdragers werd inspraak geëist. Bovendien moesten ze verantwoording afleggen van hun beleid. · Mensen worden mondiger, dat is alleen al te zien aan de eisen aan gezagsdragers. Men werd zich meer bewust van echte of vermeende rechten en actiegroepen protesteerden tegen wantoestanden. Assertiviteitscursus. · De sociale controle neemt af want buren kennen elkaar minder en mensen gaan meer eigen gang. · Wereld van jong en oud wordt breder. Door televisie en reizen wordt het beeld op de wereld veranderd. Oorzaken van de mentaliteitsverandering
Mentaliteitsverandering viel samen met sociaal-economische verandering = oorzaak! Snelle en brede industrialisatie: · de industrialisatiepolitiek wierp na 1955 vruchten af: de industriële basis van Ned. werd sterk verbreed. Meer investeringen in bedrijfsleven. · In economische sectoren werd gestreefd naar efficiënte productie door schaalvergroting en rationalisatie. · Door fusies + schaalvergroting verdwenen kleine bedrijven en huishoudindustrie · Industriële productiviteit nam toe. · Transportwezen onderging een revolutie: meer vrachtauto’s naast vervoer met binnenschip en goederentrein. · Landbouwsector industrialiseerde (ill. tekst) Er waren hierdoor minder arbeidskrachten nodig. Er was intensieve veeteelt, en men importeerde het voer ipv zelf verbouwen. Mechanisatie van akkerbouw hierdoor ging het sneller en minder arbeidskrachten nodig. In melkveebedrijven kon er mechanisch gemolken worden. Meer werk bij overheid en dienstverlening · Men ging naast werk in industrie meer werken in de commerciële dienstverlening en bij de overheid. In de landbouw nam werkgelegenheid af terwijl productie steeg. · Het werk veranderde van karakter door mechanisatie en automatisering nam lichamelijke arbeid af maar er was meer scholing nodig. Mobiliteit neemt toe
Het werk en de scholing concentreerden zich in industriële en commerciële stadskernen. Hierdoor in jaren ’60 meer forensisme en forensengemeenten. Ook agrarische mensen vestigden zich daar vanwege werkgelegenheid. Ook veranderde in jaren ’60 woon-,werk-, leefomgeving. Rond steden nieuwbouwwijken met flats en rijtjeshuizen in nabije gemeenten. Er was scheiding van wonen en werken: door de komst van de bromfiets (’50) en toenemend autobezit (’60) maakte het minder uit als men niet zo dicht bij het werk woonde. Welvaart groeit: Door groeiende welvaart ontstond consumptiemaatschappij. Luxe werd belangrijker. Werd aan het einde van ’50 zichtbaar. Na WOII werd geleideloonpolitiek gevoerd, dat houdt in dat loonsverhogingen verboden waren. In1959 kwam er vrije loonvorming en werd loon per bedrijfstak bepaald. Lonen gingen in ’60 sterk stijgen en hierdoor kwam er meer vrije tijd! Verzorgingsstaat komt tot stand: In jaren ’50 en vooral ’60 kwam de verzorgingsstaat tot stand (ill. tekst) Sociale wetten die in de eerste plaats kenmerkend waren: Werkloosheidwet (1952), Algemene Ouderdomswet (AOW 1957), Algemene Bijstandswet (1963) Met toenemen van de welvaart in ‘60 besloot overheid ook sociale voorzieningen uit te breiden Door nieuwe voorzieningen en oude te subsidiëren. Terreinen voor deze voorzieningen: gezondheidszorg, jongerenzorg, bejaardenzorg, gehandicaptenzorg, maatschappelijk werk, welzijnswerk voor allerlei doelgroepen als bejaarden, jongeren en allochtonen. Het beeld van de verzorgingstaat werd bepaald door softe sector: mensen die in verzorgingsstaat werkten en de werkelijkheid met ‘wetenschappelijke’ terminologie moesten verbloemen. Ook de spreiding van kunst en cultuur werd een doel (amateurskunst). Meer bibliotheken. Men gin recreatie en sport subsidiëren: nieuw ministerie Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1965). Groei weerspiegelde zich in groeiende staatsuitgaven. Televisie verbreed het wereldbeeld: Door tv maakte men kennis met ideeën uit andere zuil (ill. tekst) Op 2 okt 1951 begon NTS met eerste tv-uitzending. Kath: KRO Prot: NCRV VPRO Soc:VARA Lib: AVRO. Actualiteitenprogramma’s veranderden kijk op de wereld. Vanaf 1964 twee kanalen dus er was weinig amusement en men was gedwongen naar act. te kijken. Verandering in de politieke cultuur
Dit alles had gevolgen voor de samenleving en vooral de politieke cultuur. Meer zelfvertrouwen minder afhankelijkheid: Door stijging van lonen kregen Nederlanders meer zelfvertrouwen en voelden ze zich minder afhankelijk van gezagsdragers omdat er bijv. altijd recht was op een uitkering door groeiende welvaart en komst verzorgingsstaat. Secularisatie en ontzuiling: Er begon een secularisatieproces op gang te komen (verwereldlijking). De invloed van godsdienst en kerkelijke gezagsdragers was van minder invloed op het dagelijks leven: hierdoor ook ontzuiling. Tot jaren ’50 was godsdienst een zeer belangrijke factor in het leven. In jaren ’60 nog niet echt ontkerkelijking maar de invloed van godsdienst nam sterk af. Gelijktijdig nam ook de behoefte tot een zuil te horen af. Niet alleen voor conf. maar ook voor soc. Secularisatie en ontzuiling was het beste zichtbaar in de kath. zuil. Minder mensen gingen naar kerk in 1967-1972 verloor KVP helft van haar aanhang. Gevolgen voor de politieke cultuur: In de politieke cultuur werd de mentaliteitsverandering en de soc.-eco.veranderingen zichtbaar. Gezagsdragers ware bereid tot aanpassing: In loop van jaren ’50 raakten de gezagsdragers er van overtuigd dat Ned. op weg was naar andere samenleving en dat ze moesten aanpassen om greep op het volk te blijven houden. Positie gehuwde vrouw verbetert: In 1924 werd bepaald dat ambtenaressen werden ontslagen op dag van huwelijk en in 1935 ook voor leraressen. Vanaf 1955 werd dit afgeschaft in motie-Tendeloo (PvdA). KVP minister van Binnenlandse Zaken, Beel, legde de motie na zich neer maar werd jaar daarna zonder Beel toch uitgevoerd. In 1956 werd handelingsonbekwaamheid van vrouw afgeschaft die al in het Burgerlijk Wetboek van 1838 was vastgelegd. Moralisme maakt plaats voor tolerantie: In politieke cultuur maakte moralisme plaats voor tolerantie en de kerken droegen daar aan bij. Het initiatief lag bij de Nederlands-hervormde kerk. In begin jaren ’60 predikte Bekkers (‘Brandpunt’ KRO) openheid, eenheid en individuele verantwoordelijkheid. W.M. Bekkers sinds 1960 bisschop in Den Bosch was zijn toespraak van 21 maart 1963 erg belangrijk. Hij veroordeelde geen geboortebeperking maar was persoonlijke verantwoordelijkheid. Vakbonden worden strijdbaarder: Door een groot ledenverlies gingen vakbonden minder maatschappelijke belangen en meer materiële belangen verdedigen. Ook waren ze meer bereid tot confrontatie met werkgevers en overheid. Onder intellectuelen en jongeren ontstaat oppositie: Volgens hen stond het verzuilde politieke bestel een ‘samenleving van verandering’ in de weg. De ergernis was groot met het Bisschoppelijk Mandement (1954)-à De katholiek in het openbare leven van deze tijd. Zelf het kath. maandblad ‘Te Elfder Ure’ uitte kritiek openlijk. Beter geschoolde jongeren namen afstand van de opvattingen van de verzuilde elite en wilden een moderne overheid. Onder intellectuelen en jonge professionelen was er verlangen naar verandering en deze sympathiseerden zich in eerste helft jaren ’60 met opstand tegen NAVO en nucleaire bewapening. De protesten kwamen vooral van Pacifistisch Socialistische Partij (PSP 1957 à 1989 Groen Links). Ban-de-bom beweging. Voor katholieke en protestantse jongeren was er de minder politiek gerichte vredesbeweging ‘Pax Christi’. Vanaf 1958 voettochten door Brabant.
3 Gezag onder druk: emancipatie van jongeren in de jaren ’60 en ‘70 De houding van jongeren ten opzichte van het gezag verandert
De houding van jongeren ten opzichte van het gezag veranderde: ze toonden minder respect voor het gezag en gezagsdragers. Dat kwam tot uiting bij de nozems en de existentialisten. De werkende jeugd ontwikkelt een eigen leefstijl
De werkende jeugd ontwikkelde een eigen leefstijl, dus dat wil zeggen wat uiterlijk zichtbaar os (gedrag, kleding). Vooral bij nozems (in 1955 bedacht door Jan Vrijman). Kenmerken : vetkuif, brommens, transistorradio’s, rock ’n roll (1956 Rock around the clock), Bill Haley, Elvis Presley. Volgens socioloog W. Buikhuizen (achtergronden van nozemgedrag 1965) waren ze geen opstandige rebellen maar verveelden ze zich gewoon. Het was slechts een klein percentage van de werkende jeugd. In 1948 wetenschappelijk onderzoek naar ‘het ontstaan en de beïnvloeding van de mentaliteit der zogenaamde massajeugd. Schoolgaande jongeren ontwikkelen eigen subculturen
Een subcultuur is niet alleen uiterlijke maar ook innerlijke kenmerken (ideeën en opvattingen). Bepaalde opvattingen en gedrag botsten met die van de gezagsdragers. Scholieren waren erg op Frankrijk georiënteerd en het waren aanhangers van het existentialisme. Ze hielden van moderne jazz (Charly ’the Bird’ Parker). Voor rock ’n roll haalden ze de neus op. Met hun eigen opvattingen wilden ze vooral zichzelf zijn en niet meer onder gezag staan. Ze waren slechts een klein percentage van de schoolgaande jeugd maar kregen net als nozems veel aandacht. Begin jaren ’60 werden de verschillen tussen de werkende jeugd en schoolgaande jeugd kleiner (jeans, beatles, pop). Ouders en andere gezagsdragers krijgen begrip voor de jeugd
Ouders en gezagsdragers raakten onder de indruk van snelle veranderingen in de samenleving: Jongeren beschikken over meer geld
De jeugdlonen stegen door meer vraag naar arbeid, bovendien hoefden ze nu slechts een klein deel van hun loon af te staan aan ouders. Schoolgaande jongeren kregen meer zakgeld door een beter gezinsinkomen. Hierdoor hadden jongeren meer geld voor vrije tijd en brommers enz. Jongeren krijgen steeds meer onderwijs
Vanaf het einde jaren ’50 volgen steeds meer jongeren tot minstens 18 volledig dagonderwijs. In het midden jaren ’60 universiteiten werden overstroomd. In schoolverband deden jongeren nieuwe levenservaring op: thuissituatie werd minder belangrijk en de afstand tussen hen en de vaak niet geschoolde ouders werd groter. Onder de indruk van deze veranderingen lieten ouders en gezagsdragers strenge traditionele opvoedingsmethoden los. Ze toonden soms openlijk respect voor de jongeren en stimuleerden deelname aan de politiek. Binnen een aantal partijen wisten jongeren vernieuwingen af te dwingen. Jongeren komen in botsing met gezagsdragers
Vanaf de tweede helft van de jaren ’60 komen jongeren meer in botsing met gezagsdragers. Ze hadden steeds meer eisen. · Provo’s voeren ludieke acties. In 1965 ontstond in Amsterdam de provobeweging. Ze voerden vooral ludieke acties op straat en de ‘burgerlijke’ welvaartssamenleving werd aan de kaak gesteld. Provo had eigen waarden: vrijheid, gelijkheid en creativiteit. De overheid gebruikte geweld en werd daardoor in diskrediet gebracht. De provo’s gebruikten de media! · Scholieren en studenten houden ‘sit-ins’, ’teach-ins’ en ‘happenings’. Naar het voorbeeld van de provo’s gingen groepen beter opgeleide jongeren eisen stellen als inspraak, medezeggenschap en meer democratie in de samenleving. Sit-ins (niet op stoelen dat is burgerlijk) teach-ins en happenings. · Studenten bezetten universiteiten. Verzet tegen politiek en maatschappelijk gezag gingen eind jaren ’60 hand in hand. Om democratisering van de gezagsverhoudingen af te dwingen kozen studenten voor het actiemiddel bezetting. Eerste bezetting eind april 1969 à studenten bezetten Katholieke Economische Hogeschool in Tilburg en doopten deze om in Karl Marx-Universiteit. Ze eisten medezeggenschap op alle ‘nivo’s’. Maagdenhuisbezetting (mei 1969) bestuur van Amsterdam was daar gevestigd (ho chi minh-brug). Toen alle compromissen waren afgewezen werd het Maagdenhuis na 5 dagen ontruimd. · Scholieren eisen democratisering. In het onderwijs werd de autoritaire gezagsstructuur en het leerprogramma bekritiseerd. In 1970 volgden scholieren het voorbeeld van studenten en vroegen om inspraak en gelijkheid. Ze werden hiertoe aangezet door studenten die de ‘Maagdenhuisfilm’ kwamen laten zien. De Scholieren Belangen organisatie (SBO) werd opgericht. De eisen van de scholieren werden vaak gesteund door jonge leraren. Het verst ging het ‘Rode boekje voor scholieren’ waarin werd aangespoord tot permanente actie. De hevigste confrontatie Stedelijk Athenaeum in Utrecht (1970). De bezetting werd beëindigd maar het beleid van de school werd door de Utrechtse gemeenteraad afgekeurd. · Er wordt geprotesteerd tegen oorlog in Vietnam en talloze ‘misstanden’. Het groeiend verzet tegen de Vietnam oorlog stimuleerde protestbewegingen. In de jaren ’70 werd de politieke protestbeweging van jongeren breder. Actievoeren was vanzelfsprekend. · Er wordt geprotesteerd met en zonder geweld. Met door bijv. kraakbeweging zinder door de kabouterbeweging (herleving van de provo). Kabouters als naam want die leven op de juiste manier met de natuur. Gezagsdragers reageren

Autoriteiten sloegen in de eerste plaats de ondermijnende aanvallen van jongeren op hun gezag af maar geleidelijk kwam er een meer tolerante benadering. Ze traden meer ‘vaderlijk’ op en gebruikten milde vormen van rechtshandhaving. Door begrip te tonen hoopten ze greep op jongeren te herstellen. Bijv. Maagdenhuisbezetting à Minister van Onderwijs Veringa zorgde voor de ‘Wet Universitaire Bestuursvorming (WUB 1970) waardoor studenten meer inspraak kregen. Vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid werden voor lange tijd geaccepteerd zolang er geen geweld was. De positie van jongeren verandert
In de jaren ’70 waren openbaarheid en inspraak voor jongeren niet vreemd. Ze konden kuns tem laten horen in schoolparlementen, wijkraden (inspraak bij het gemeentebestuur wat betreft wensen van de wijk) en wetswinkels (men kon bij conflicten met overheid gratis of goedkoop juridische bijstand krijgen). · Jongeren krijgen inspraak in politiek, nog nooit zo snel konden jongeren iets berijken en kregen ze gemakkelijk toegang tot overheden en parlement. Bijv demonstratie van de KWJ en NVV-jongerencontact en CNV-werkende jeugd in Denhaag. Binnen korte tijd voldeed overheid aan verlangens. Ook werd kiesgerechtigde leeftijd verlaagd naar 18 (1972). · Jongeren krijgen medezeggenschap in het onderwijs door bijv. schoolparlementen. Het initiatief tot het instellen van schoolparlement komt meestal bij Docentenvergadering vandaan, aangespoord door leerlingen. VB uit Den Haag. Algemene Vergadering (AV) bestaat uit alle docenten, vertegenwoordiging van leerling (uit elke 4e 5e 6e klas 2) 3 niet onderwijzend personeel 3 leden Oudercommisie. De agendapunten van de AV werden voorbereid door de stuurgroep: 6 docenten, 6 leerlingen, 2 leden niet-onderwijzend personeel. Rector had geen vetorecht maar kon wel beslissing van de AV voorleggen aan bevoegd gezag (gemeente). De jongeren lieten het al snel afweten. · Jongeren krijgen meer rechten in het leger, In het leger wist de VVDM (vereniging van dienstplichtige militairen) meer rechten te verkrijgen als: soldij werd verhoogd, betere verlofregelingen, discipline werd versoepeld, niet meer haar er af, niet meer uniform op straat en meerderen groeten. Illustratieve teksten
Provo’s
In mei 1965 oprichting van het blad Provo met als redacteur Roel van Duyn, Rob Stolk, Luud Schimmelpennink en Hans Metz. Verkondigde nieuwe vorm van anarchisme: de autoriteiten moesten op ludieke wijze bestreden worden. Pamfletten :Provokatie maar ook happenings elke zaterdagavond bij het ‘lieverdje’ op het Spui in A’dam. Het ‘lieverdje’ was door sigarettenfabrikant in 1961 geschonken. Al in 1964 hield Robert Jasper Grootveld er een wekelijks ritueel om tegen de aan het roken verslaafde consument te protesteren. Vanaf 1965 gingen ook provo’s er aan deelnemen. Toen was het verstoring van de openbare orde volgens de overheid. Iedere week kwam er meer publiek.In het voorjaar van 1966 escaleerde de strijd bij het huwelijk van Beatrix. 10 Maart (gad van huwelijk ) werd dag van de Anarchie maar viel uiteindelijk mee. Op 10 maart en 19 maart ( fototentoonstelling over het politieoptreden bij het huwelijk) trad de politie hard op en dat werd afgekeurd. Strijdpunten waren consumptiemaatschappij, milieuvervuiling. In 1966 deed provo mee aan gemeenteraadsverkiezingen in A’dam. Ze haalden 1 zetel à witte fietsenplan. In 1967 werd provo’s opgeheven. Het was een klein groepje van 100 personen maar ze hadden veel uitstraling en veel (bekende!!) mensen hadden sympathie voor de provo’s en waren tegen gezagsdragers (politiecommissaris Van der Molen en burgemeester Van Hall). Kraakbeweging
Tot begin jaren ’70 was de woningnood erg hoog. In 1966 kwam de provo met het ‘witte huizenplan’. De krakers verlieten aanvankelijk vrijwillig het pand als de sloop begon. Pas in de jaren ’70 ontstond de werkelijke kraakbeweging die zich organiseerde in kraakgroepen. De gekraakte huizen werden toegewezen aan woningzoekenden. De kraakgroepen hadden cafés, radiozenders, kranten, spreekuren en handleidingen. De meeste krakers ware er full-time mee bezig. Eind jaren ’70 moest je voor een woning in sommige wijken niet aankloppen bij de gemeente maar bij de kraakgeweging. In 1984 hielden krakers in de A’damse staatsliedenbuurt een ‘buurttribunaal’ dat burgemeester Ed van Thijn de toegang tot de buurt verbood. Vanaf eind jaren ’70 trokken grote ontruimingen met ME veel aandacht. Bijv. mislukte ontruiming van villa in Vondelstraat in A’dam in feb. 1980. Op 30 april 1980 werd koningin beatrix ingehuldigd en krakers die zichzelf de ‘autonomen’ noemden organiseerden demonstraties (geen woning geen kroning). De waren er agressief en gewapend met tegels en ijzeren staven. Veel Ned. vonden de kraakbeweging aanvankelijk goed, vooral links (PSP, PPR, CPN, sommige PvdA afdelingen, VARA radio stad Amsterdam, Volkskrant, Vrij Nederland en de Groene Amsterdammer). Maar door de autonomen ging veel sympathie verloren. Ook raakte de beweging in twee delen verdeeld: het ene deel wilde doorgaan met de kraakacties en het andere deel wilde de strijd tegen ‘het systeem’ (de gevestigde orde) beginne. Hierdoor werden de krakers in de jaren ’80 geïsoleerde groepjes maar ze zijn nooit verdwenen. De kabouterbeweging
Eind 1969 begon Roel van Duyn met de kabouterfilosofie, en koos weer voor ludieke manieren. Ze stichtten in 1970 de ‘Oranje Vrijstaat’. Ze waren voor leefbaarheid van de stad en tegen auto, en voor biodynamisch voedsel. Op de nationale kraagdag (5 mei 1970) gaven ze een kabouterkrant uit. In de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam 1970 haalden ze 5 zetels. In 1971 namen de acties af en verdween de Oranje Vrijstaat uit beeld. Het belangrijkste wapenfeit was de bezetting van een voormalig Milva-kamp (vrouwelijke militairen). 4 Gezag onder druk: emancipatie van vrouwen in de jaren ’60 en ‘70 Veranderingen in het gezin en in de positie van vrouwen
Vrouwen worden zelfstandiger
Het ideaalbeeld van het gezin met de traditionele rollen van echtgenote/moeder werd minder aanvaard. Het percentage gehuwde vrouwen wat aan beroepsarbeid deed steeg geleidelijk. Vrouwen werden zich bewust van de ongelijkheid tussen seksen op de arbeidsmarkt en in de politiek. Binnen het gezin ontstaat individualisering
De gezinsleden wilden meer voor zich zelf leven en het gedrag in gezinsverband werd niet bepaald door de traditie maar door de persoonlijke behoeften. Dat uitte zich in het lossen worden van de huwelijksmoraal. Nieuwe samenlevingsvormen ontstaan

In de jaren ’70 ontstonden er nieuwe vormen van samen leven en ouderschap bijv. leven in communes (leefgemeenschap). Hun levenswijze was alternatief. Oorzaken van de veranderingen · De uitvinding van de pil (1963). Vrouwen konden zelf bepalen hoe vele kinderen ze wilden dus sex werd losser gezien van voortplanting. Ook ging men zich op seksueel gebied vrijer voelen. De pil was in het begin alleen bij de NVSH verkrijgbaar (maart 1963). · De vraag naar gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt stijgt doordat het aantal ongehuwde (werkende) vrouwen af nam , en de vraag naar arbeid in de verpleging, onderwijs en administratie toe nam. · In het huishouden is minder werk nodig. Door de mechanisering van het huishouden en de groeiende welvaart had men steeds meer de mogelijkheid apparaten aan te schaffen voor het huishoudelijk werk. Bovendien was er na 1965 een daling van het kinderaantal en grote traditionele gezinnen verdwenen bijna helemaal. · Meisjes en vrouwen verkleinen hun onderwijsachterstand. Steeds meer meisjes gingen naar het vervolgonderwijs alhoewel dit vaak lagere onderwijssoorten waren (MULO/Mavo, huishoudschool/lagerberoepsonderwijs). · Ideeën over ongelijkheid worden populair. Bijv. het recht op zelfontplooiing door de provo, en gelijke kansen voor iedereen: een leus voor linkse partijen PvdA (PSP, CPN, PPR). · De tweede feministische golf ontstaan tussen 1968 en 1970. ManVrouwMaatschappij (MVM) en de Dolle Mina’s gaven dit vorm. Ze kwamen op voor de gelijke positie van de vrouw in de maatschappij. De eerste feministische golf was 1880-1920 en ging vooral over gelijke rechten op onderwijs, werk. In het huwelijk en politiek en vrouwenkiesrecht. In de jaren ’60 gingen vrouwen zich steeds meer realiseren dat ze nog steeds achtergesteld waren op veel gebieden. Er waren ook andere feministische organisatie als de NVSH, Vrouwenbond van het NVV en de ‘Rooie Vrouwen’ in de PvdA. Vrouwenbewegingen contra gezagsdragers
Overeenkomsten en verschillen tussen Dolle Mine en MVM
Bij de Dolle Mina was het ludieke anarchisme van provo erg belangrijk. Ze richtte zich fel op de achterstelling van vrouwen en pleitte voor: legalisering van abortus, gratis kinderopvang en gelijkstelling van mannen en vrouwen in arbeid en onderwijs. De MVM trad gematigder op. Ze vroeg om positieve discriminatie en voorrang bij het benoemen in publieke functies. Het pragmatische zat er vooral in dat de MVM probeerde invloed te krijgen in de politieke partijen. Vrouwen voeren actie voor legalisatie abortus
Een belangrijk punt in de tweede feministische golf was de strijd voor een nieuwe abortuswetgeving. In de jaren ’70 vonden er acties en demonstraties plaats, waarbij vooral Dolle Mina en het actiecomité ‘Wij Vrouwen Eisen’ (WVE: Dolle Mina, MVM, NSVH, NVV-Vrouwenbond, Rooie vrouwen) betrokken waren. Hoogtepunt was de bezetting van de Bloemehovekliniek. Abortus was in het Wetboek van Strafrecht verboden maar werd in speciale abortusklinieken toegestaan. De Bloemehovekliniek was de enige waar abortus na 3 maanden toe was gestaan en van Agt was hier tegen. In het kabinet Den Uyl heerste grote verdeeldheid tussen de ministers van de KVP en AR enerzijds en de PvdA, PPR en D’66 anderzijds. De kliniek zou misschien in 1976 gerechtelijk vervolgd worden en WVE en Dolle Mina’s (baas in eigen buik) strijden hier tegen. Ze eisten dat vrouwen zelf mochten beslissen over abortus en dat het door het ziekenfonds betaald zou worden. Het ging zelf zo ver de de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Irene Vorrink (PvdA) de vrouwengroep inlichtte over een dreigende politieactie. De kliniek werd in ‘staat van verdediging gebracht’ en moest van Agt wel toegeven. De reacties van de gezagsdragers · Confessionele politici en maatschappelijke gezagsdragers verzetten zich tot ver in de jaren ’70 nog sterk tegen de legalisatie van abortus. Tussen 1970 en 1981 werden er 7 wetsvoorstellen ingediend en verworpen omdat ze te ver gingen voor de conf. of niet ver genoeg voor de andere partijen. Met moeite werd in 1981 een compromis gesloten: abortus bleef in het Wetboek van Strafrecht staan maar was niet strafbaar mits de regels werden nageleefd (niet +3 maanden en 5 dagen bedenktijd). VWE en andere vrouwen waren tegen deze wet maar een blokkade op het Binnenhof tijdens de behandeling van het wetsvoorstel werd door de politie hard uiteengeslagen. · De overheid geeft geleidelijk toe aan de vrouwenbeweging tijdens de jaren ’70. Dankzij een wetswijziging van 1971 werd de echtscheiding bij gemeenschappelijk verzoek ingevoerd en was het niet nodig om nog bewijs te leveren. Ook echtscheiding op eenzijdig verzoek werd mogelijk. Vanaf 1974 ging de overheid een officieel emancipatiebeleid voeren. In dec. 1974 werd de Emancipatiecomissie geïnstalleerd (9 vrouwen 5 mannen Joke Kool-smit, ien van de Heuvel, Aad Kosto). Aangezet door Europese richtlijnen heeft de overheid tussen 1975 en 1980 wetgeving voor gelijkheid bij arbeid en in sociale zekerheid tot stand of op gang gebracht: De wet gelijke Beloning (1975), het wetsontwerp tegen seksediscriminatie (1978), de wet Gelijke Behandeling bij arbeid (1980). De positie van vrouwen in de politieke cultuur verandert · In het parlement, de Provinciale Staten en de gemeenteraden steeg het aandeel vrouwelijke politici. Ook het aantal vrouwelijke ministers wethouders en burgemeesters nam toe. · Van 1977 tot 1986 waren er staatssecretarissen voor Emancipatiezaken. · De Emancipatiecomissie werd in 1981 opgevolgd door de Emancipatieraad. Alle ministers waren verplicht zich te laten adviseren. · In de politieke partijen kregen vrouwen meer invloed en ze kwamen makkelijker op een verkiesbare plaats. · Politieke en maatschappelijke vrouwenorganisaties kwamen in aanmerking voor subsidies van de overheid. Dol en minder dol op de bres voor de emancipatie van de vrouw
MVM was in 1968 opgericht met goed opgeleide vrouwen (Joke Kool-Smit, Hedy d’Ancona). Ze hadden geen politieke ideologie maar waren vaak sympathisant van PvdA of D’66. Ook mannen (Aad Kosto) waren lid va de MVM. Er was een goede organisatie waardoor ze lang bleven bestaan (1988) Een groot succes was toen Hedy d’Ancona staatssecretaris van Emancipatiezaken werd in tweede kabinet v Agt. De Dolle Mina’s waren meer een echte actiegroep, die zich naar de feministe Wilhelmina Drucker hadden vernoemd. Ze demonstreerden voor ‘vrouwenplasrecht’ en recht op abortus. Ze waren bekenden omdat hun acties aandacht van de televisie trokken. Volgens Dolle Mina werden vrouwen door mannen onderdrukt. Dolle Mina had geen officiële organisatie en er was veel onenigheid of dit moest gebeuren of niet en over de politieke richting. In 1971 werd tot een losse organisatievorm besloten en tot het doorvoeren van een klassenstrijd. Na 1977 is er van Dolle Mina niets meer vernomen. Soms voerden Dolle Mina en MVM samen actie bijv. in 1970 voor een gesubsidieerde kinderopvang. 5 Gezag onder druk: de rol van de media in de jaren ’60 en ‘70
De houding van de media ten opzichte van het gezag verandert · De media gaan eigen meningen uitdragen. Tot begin jaren ’60 had de media een dienende functie, en er was weinig ruimte voor kritische benadering. Maar in het midden van de jaren ’60 kwam er een nieuwe generatie journalisten die haar onafhankelijkheid wilde bewijzen. · Beleefdheid in de jaren ’50 maakt plaats voor kritische en ironische benadering van het gezag in de jaren ’60. Aan fouten en spanningen onder politici werd veel aandacht geschonken. Oorzaken van de veranderingen · De dagbladen ontzuilen. Het aantal zelfstandige dagbladen nam af door schaalvergroting of fusies, maar ook door ontzuiling (kranten leren?). Weinig dagbladen hielden vast aan de religieuze beginselen, in 1967 gaven de grote landelijke kranten voor het laatst een ‘stemadvies’. Een nieuwe generatie journalisten was breder opgeleid en wilde hun eigen mening uitdragen en niet die van ze zuil. · De verzuilde omroepen krijgen concurrentie van commerciële zenders, de TROS en Veronica. Voor 1960 was men van mening dat commercie in de ether in strijd was met de opvoedende werking van de media. Halverwege ’60 ontstond de discussie over het toestaan van commerciële omroepen. In 1967 werd reclame op tv toegestaan maar commerciële omroepen pas in 1991. De oorzaak van de discussie was de komst van commercoële zender Veronica (1960) die popmuziek en reclame draaide. In 1965 kwam Hilversum 3 die ook popmuziek draaide, maar het was nog steeds geen commerciële zender: de programma’s werden verzorgd door de publieke omroepen. In 1974 werden zeezenders verboden. Het verzuilde omroepbestel werd open gegooid met de komst van de TROS (1966) en de Veronica Omroep Organisatie (1976) die niet gebonden waren aan een zuil. Het waren niet-commerciële publieke omroepen. · Omroepen wilden vooral populaire programma’s maken. Door de toegenomen vrije tijd werd de tv tijdverdrijf. De kritische toon in actualiteitenprogramma’s werd erg gewaardeerd, waardoor het de meest bekeken programma’s werden (programma’s leren?). Door de ontzuiling werd voor omroepen herkenbaarheid niet meer bepaald door de identiteit maar door de programma’s (programma’s leren?) De media komt in botsing met de gezagsdragers
Beeldreligie wekt woede van de gezagsdragers
In 1964 kwam in het programma ‘ zo is het ook nog eens een keer’ van de VARA het onderdeel ‘beeldreligie’ aan bod. In dit programma werd de verslaving aan de tv belachelijk gemaakt door het voor te stellen als afgodsbeeld. Een storm van verontwaardiging stak op en er werd veel kritiek op geleverd. Na een uitzending over PvdA-burgemeester Van Hall die werd verboden in 1966 hield het programma op. In de discussie die op beeldreligie volgde werd een generatieconflict tussen de gezagsdragers en de naoorlogse generatie zichtbaar. Media nemen het op voor opstandige jongeren
Progressieve kranten en tijdschriften namen het in de tweede helft van de jaren ’60 op voor opstandige jongeren en waren tegen de gevestigde autoriteiten. Een deel van de pers stapte over van gezagsgetrouwe naar kritische journalistiek. De televisie geeft een negatief beeld van de gezagsdragers

Bijvoorbeeld bij de provo-rellen in A’dam, 1965-1966. Ook rechtstreekse uitzendingen van de politiek op het Binnenhof zoals de nacht van Schmelzer (1966) gaven een negatief beeld. De media oefenen druk uit op de gezagsdragers
De media zorgden er voor dat onbespreekbare zaken of nieuwe thema’s toch op de politieke agenda kwamen te staan. In de jaren ’70 speelden de media een belangrijke rol in de maatschappelijke discussie rond kwesties waar het gezag in het geding was (kraakbeweging). De reacties van de gezagsdragers · De gezagsdragers probeerden aanvankelijk hun invloed op de media te behouden door druk op ze uit te oefenen door zich aan de regels te blijven houden en loyaal te zijn. Dat hield zelfcensuur in: geen kritiek op gezagsdragers van eigen zuil. Dit lukte steeds minder goed · De gezagsdragers gaan meer gebruikmaken van de media. In de jaren ’70 werd het aantal actualiteitenprogramma’s groter en de politieke strijd persoonlijker: en politicus moest telegeniek zijn. Ze wilden hun invloed op de media behouden en probeerden dat op verschillende manieren: wekelijks gesprek met de minister-president, het aanstellen van persvoorlichters of door communicatietrainingen. · De regering is niet meer bereid tot optreden tegen de media om consensus te bewaren tussen de voor- en tegenstanders van de maatschappelijke vernieuwing. De positie van de media in de politieke cultuur verandert blijvend
De media worden onmisbaar voor burgers en politiek · In de verkiezingstijd werd de politieke strijd uitgevochten op de televisie · Door de ontzuiling waren er meer zwevende kiezers en die moesten bereikt worden door de media
Media en politiek hebben elkaar nodig
De politiek had de media nodig · Omdat de media bepaalde wat nieuwswaarde had. · Om hun beleid aan het publiek te ‘verkopen’ waren de politieke partijen sterk aangewezen op de media. De media hadden de politiek nodig · Voor het vroegtijdig verkrijgen van betrouwbare informatie
Er zijn geen formele banden meer tussen media en politieke partijen
Deze banden waren eind jaren ’60 grotendeels verbroken. Bijvoorbeeld in 1967 werd Het Vrije Volk los gekoppeld van de PvdA. Wel waren de informele banden nog goed zichtbaar. De nacht van Schmelzer
Ne nacht van Schmelzer was het eerste politieke debat dat via de televisie werd uitgezonden. Het was op de nacht van 13-14 oktober 1966 en de begroting werd besproken van kabinet Cals (PvdA, KVP, AR opp. VVD en CHU). De opp. had bezwaar tegen het voorstel maar ook de KVP. Het debat was erg heftig en toen leverde de KVP fractieleider Norbert Schmelzer een motie in om met nieuwe voorstellen te komen. De hele KVP en opp. stemde voor de motie en het kabinet trad af. In de media kwam Cals veel sympathieker over dan Schmelzer. 6 Gezag onder druk: het politieke bestel in de jaren ’60 en ‘70 Polarisatie in de politiek

Door het ter discussie stellen van het gezag en het opkomen van de burgers voor hun rechten kregen burgers een andere houding tegenover politiek. · Er groeiden bezwaren tegenover het verzuilde politieke bestel. De nacht van Schmelzer was een symbool voor de vermeende onbetrouwbaarheid van de politici (KVP!) Er kwam kritiek op de wijze waarop er tussen 1958-1965 coalities waren gevormd. Men vond dat dit in áchterkamertjes’ gebeurde en dat ze te weinig inspraak hadden. Het ging om de volgende coalities: In 1958 hadden de PvdA en KVP hun samenwerking (vanaf 1946 rooms-rode coalitie) verbroken, waardood Drees III ten van kwam. Er kwam een interim kabinet met de AR CHU en KVP tot de vervroegde verkiezingen van 1959. Na de verkiezingen haalden de confessionelen de VVD er bij (de Quay) En dat bleef zo na de verkiezingen van 1963 (Marijnen) maar het kwam al na 2 jaar ten val. PvdA ging weer meewerken (Cals 1965) maar dat eindigde in de nacht van Schmelzer. · Actiegroepen gaan politici bestoken en eisen inspraak en medezeggenschap. De actiegroepen waren naast de Dolle Mina’s en MVM ook veel milieuactiegroepen. · Deel van politici gaat op in protesten, polarisatie neemt toe. Een deel van de volksvertegenwoordigers hield meer rekening met protestbewegingen dan voor 1966. De consensusgedachte maakte plaats voor scherpe polarisatie. Polarisatie in de arbeidsverhoudingen
In de jaren ’60 waren vakbonden in meerdere mate bereid confrontatie aan te gaan met de overheid en werkgevers. Door de economische teruggang na 1969 verkilden de arbeidsverhoudingen verder: · De vakbeweging liep te hoop tegen bedrijfssluitingen en massale ontslagen. Bijv. toen AKZO de ENKA-fabriek wilde sluiten bezetten ze in 1972 de fabriek. AKZO gaf toe maar het werd in 1981 alsnog gesloten. · Om een einde te maken een de economische neergang en een scherpe polarisatie op het gebied vanabbeid koos de overheid voor een nieuwe geleide loonpolitiek met de wet op loonvorming (1970, kon CAO’s met een te hoge loonstijging ongeldig maken). · In ruil hier voor eiste de vakbeweging inspraak, bescherming van de sociale zekerheid en verdere inkomensnivellering. · De ondernemers waren hier fel tegen en wilden meer liberalisering. Vernieuwingsbewegingen in de politiek
D’66, Nieuw Links en PPR
Eind jaren ’60 ontstonden er politieke vernieuwingsbewegingen. D’66 werd opgericht na de nacht van Schmelzer. Hans van Mierlo was de leider en har veel charisma. De partij had een grote aantrekkingskracht op jongeren. Binnen de PvdA ontstond in 1966 Nieuw links dat óók uit goed opgeleide jongeren bestond. Volgens Nieuw Links was de oude garde van de PvdA vastgeroest. Tien over Rood (1966) was het startpunt van Nieuw links. Op slecht bezochte partijvergaderingen kwam NL ineens opzetten en namen de macht in de partijafdelingen en het partijbestuur. In 1971 werd André van der Louw tot voorzitter gekozen. De PvdA werd een actiepartij die acties buiten het parlement steunden zoals de Maagdenhuisbezetting. De PPR (politieke partij radicalen) werd in 1968 opgericht met oud AR-lid Bas de Gaay Fortmann. De partij bestond uit jongere leden van de KVP en AR die teleurgesteld waren over de Nacht van Schmelzer. Ze waren tegen samenwerking met de VVD en wilden wél samenwerken met PvdA en D’66. D’66 wil participatiedemocratie
Dus mensen mochten actief deelnemen: manier om te bereiken: · Het oude partijenstelsel moest ontploffen en vervangen worden door een progressief en conservatief blok (leek op doorbraakgedachte PvdA 1946). Hierdoor zouden kiezers invloed hebben op een prog. of cons. blok. · De minister-president moest direct door de kiezers gekozen worden · Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging moest plaats maken voor het districtenstelsel (versterken van band tussen kiezer en gekozene). Nieuw Links wil vernieuwing in de PvdA
Vooral versterking van de interne partijdemocratie. De macht in de partij moest verschuiven van de top naar de basis. Verder was NL voorstander van polarisatie. In 1969 zorgde NL er voor dat het partijcongres de ‘anti-KVP-motie’ aannam: de PvdA zou met de KVP geen coalitie gaan vormen na de verkiezingen 1971. De PPR wil zeggenschap voor de basis
Volgens de PPR was de macht van de overheid veel te grootschalig en moesten er aan de basis meer beslissingen genomen konden worden. De mensen (in wijken bedrijven en scholen) zouden zich meer betrokken voelen. De PPR hoopte dat veel arbeiders uit de conf. partijen over zouden lopen. Effecten van de vernieuwingsbewegingen op de politiek
De oude politieke gezagsdragers krijgen het moeilijk
Er waren bij iedere verkiezing kritische kiezers. In plaats van ‘preken voor de eigen parochie’ moesten nu via een moderne verkiezingsstrijd de zwevende kiezers worden bereikt. Politieke leiders van grote partijen die in de jaren ’60 waren aangetreden (Schmelzer KVP, Biesheuvel ARP, Vondeling PvdA) lieten de autoritaire stijl varen maar hadden geen antwoord op de nieuwe uitdagingen vanuit de maatschappij.Door het instellen van commiesies gaven ze de indruk politieke hervormingen voor te staan. Bijv. de commissie ter herziening van de grondwet (1967). Het progressief akkoord (PAK) komt tot stand (1970) Dankzij Nieuw Links kwam het PAK tussen PvdA D’66 en PPR tot stand: ze zouden voor de verkiezingen een regeerakkoord sluiten gebaseerd op een gezamenlijk verkiezingsprogramma. Bij de kamerverkiezingen 1971 en 1972 presenteerde PAK ook het schaduwkabinet: de mensen die in het kabinet zouden zitten. Joop den Uyl (PvdA was premier). Het kabinet-Den Uyl probeert vernieuwingen door te voeren
In 1973 kwam het kabinet den Uyl, maar de PAK partijen hadden niet de meerderheid. Er waren wel 10 PAK ministers maar ook 6 van de KVP en ARP. Het was een progressief kabinet dat het verkiezingsprogramma ‘keerpunt ‘72’ van de progressieve 3 uitvoerde. Ze zetten zich sterk af tegen het confessioneel-liberale beleid dat tussen 1967-1972 was gevoerd. Vernieuwinge die werden voorgelegd aan Tweede Kamer: · Nivellering van inkomens · Een nieuwe regeling van de ondernemingsraden. De vertegenwoordigers van werknemers in bedrijven en instellingen moesten meer zeggenschap krijgen. · Wijziging van de grondpolitiek. Als de overheid een stuk grond had aangewezen als terrein voor woningbouw of industrieterrein mochten de grondprijzen niet opgedreven worden. Bij onteigening moesten de grondeigenaren slechts de gebruikswaarde als landbouwgrond vergoed krijgen · De vermogensaanwasdeling. Arbeiders zouden moeten kunnen delen in de winst die bedrijven maken. · Grotere invloed van de kiezers op samenstelling van het beleid. Achterkamertjespolitiek moest verdwijnen door gekozen minister-president in te voeren en het districtenstelsel. Voorgenomen vernieuwingen blijven uit

Wat betreft spreiding van het inkomen bereikte het kabinet veel: minimumloon ging omhoog, het minimum jeugdloon werd ingevoerd, loon mannen en vrouwen werd gelijkgesteld (wet Gelijke Beloning) lagere inkomensgroepen kregen huursubsidie en de WAO. Andere punten bleven vaak nota of wetsontwerp. De ideeën bleven echter wel doorwerken. Het middenschool-idee van Van Kemenade leidde tot de ‘basisvorming’ in het voortgezet onderwijs. De ondernemingsraden hebben nu ook meer zeggenschap. Oorzaken van de mislukking: · De PAK had niet de meerderheid gehaald dus KVP en AR werkten een beetje tegen als het plan te ver ging. · De linkse ministers kregen van hun achterban nauwelijks de ruimte om tot overeenkomsten te komen met de confessionelen vooral het PvdA-partijkader was erg ‘streng’ en volgde de ministers met achterdocht. Er mochten geen concessies worden gedaan aan de KVP. · De hervormingsvoorstellen ontmoette in de samenleving veel verzet. Het bedrijfsleven voerde soms directe obstructiepolitiek. Door de oliecrisis van 1973 (drastische prijsverhoging door de OPEC-landen) was er minder geld voor de hervormingsplannen. Ze konden en wilden niet voldoen aan de eisen van de vakbeweging (loonsverhoging) en misten daardoor steun van de vakbeweging. Kabinet-Den Uyl en zijn affaires
De drie partijen van PAK hadden geen meerderheid maar ook de VVD en de confessionelen haalden gene meerderheid. Hieruit kwam in 1973 het kabinet-Den Uyl tot stand. Vice-premier en minister van justitie werd v Agt (KVP). De KVP en de AR zaten in het kabinet maar het was niet hun kabinet, ze wilden het wel gedogen. In maar 1977 kwam het kabinet ten val omdat de PvdA en de KVP het niet eens waren over de grondpolitiek. Problemen van het kabinet: 1973 oliecrisis: de Arabische landen boycotten de olietoevoer vanwege de pro-Israëlische houding tijdens de Jom-Kippoer oorlog (1973). Dat vereiste extra maatregelen als de autovrije zondag en het invoeren van distributiebonnen. Ook de alternatieve werkwijze in zwakzinnigeninrichting ‘Dennendal’ leverde in 1974 een conflict op, in 1976 gevolgd door de Bloemehovekliniek. Er waren gijzelingsacties in de Franse ambassade en de Scheveningse gevangenis (1974), en treinkapingen door Molukkers in 1975 en 1977. Ten slotte was er nog de smeergeld Lockheed-affaire (1976 Prins Benard over de koop van een F16 straaljager ) en de affaire Menten ( vlucht van oorlogsmisdadiger naar Zwitserland waarvoor van Agt verantwoordelijk werd gesteld 1976). Ook verliep de onafhankelijkheid in Suriname in 1975 soepel maar er kwamen 19754000 Surinamers naar Nederland die opvang moesten hebben. Wel kwam er door het kabinet een mentaliteitsverandering. 7 Naar een hernieuwd evenwicht in de verhouding tussen Nederlanders en hun gezagsdragers 1977-1990 Nieuwe verhoudingen in de politiek vanaf 1977
De PvdA verdwijnt in de oppositie
In 1977 viel het kabinet Den Uyl en bij de verkiezingen 1977 hadden de KVP AR CHU zich verenigd in de federatie CDA. Het CDA kreeg 1 zetel meer en de PvdA won er 10 waardoor deze te hoge eisen ging stellen aan de kabinetsformatie. Het gevolg was een kabinet CDA VVD met van Agt (CDA) als premier en Wiegel (VVD) als vice-premier. Pas in 1989 zou de PvdA uit de opp. komen. In 1981-1982 zat PvdA wel in Van Agt II dat maar 8 maanden vol hield. Tot halverwege de jaren ’80 voerde PvdA oppositie tegen de CDA en VVD. Hun politiek was gericht op bezuinigingen en een terugtredende overheid. Het CDA en VVD cultiveerden op hun beurt een negatieve beeldvorming rond PvdA. Het christelijk midden keert terug als politieke factor
PvdA links, VVD rechts, conf. midden. 1956 was voor christelijk midden een topjaar met 75 zetels. In 1980 werden KVP, AR en CHU het CDA. Tot en met 1989 bepaalde het CDA de uitkomst van de kabinetsformaties. Van Agt was van 19770-1982 premier en Lubbers van 1982-1994. De aanhang CDA groeide, PvdA schommelde en VVD nam af tussen ’82 en ’89. Verklaringen voor groei CDA: · Veel kiezers waren de polarisatiestrategie van de progressieve partijen beu · Het CDA hield een zekere afstand tot de kerk zodat ook niet-gelovigen op het CDA stemden. · Het CDA herwon verloren gegane aanhang onder het ‘maatschappelijke middenveld’ (maatschappelijke organisaties, onder meer christelijke vakbeweging, organisaties van boeren, ouderen en werkgevers). Politieke opvattingen verschuiven · De maakbaarheid van de samenleving raakt op de achtergrond na 1977 omdat de PvdA tot 1989 buiten de regering bleef. · CDA en VVD kozen voor een vrije marktwering en terugtrekkende overheid. Ze vonden dat in de jaren ’70 de overheid te veel had willen regelen en te veel lasten had opgelegd. · CDA: de verantwoordelijke samenleving. Begin jaren ’80 werd de verzorgingsstaat steeds duurder omdat het aantal werklozen toe nam. Tegenover de steeds duurder wordende verzorgingsstaat stelde het CDA ‘de verantwoordelijke samenleving’ die de bezuinigingen op de verzorgingsstaat moest opvangen. · VVD pleitte voor afhankelijkheid van de burgers en vond dat er een doorgeschoten verzorgingsstaat was (antipolitieke partij). · De verschillen tussen de partijen worden kleiner omdat in de loop van de jaren ’80 de PvdA afstand deed van het polarisatiemodel, en van het idee dat de samenleving maakbaar was. Vooral het CDA werd een catch all beweging: leden werden gezocht in andere groepen dan de traditionele achterban. · Er ontstaan een nieuwe consensus. Nadat Den Uyl in 1987 was afgetreden vonden CDA VVD en PvdA elkaar in een beleid met ingrijpende bezuinigingen (vooral op soc. zekerheid). Er vond minder polarisatie plaats en er ontstond het derde kabinet Lubbers ( 1989 CDA PvdA). Later volgde paarse kabinet kok (1994). Eerste keer sinds 1918 een kabinet zonder conf. Arbeidsverhoudingen veranderen
De vakbeweging raakt in problemen en wordt pragmatischer
In de periode 1979-1984 was er een tweede economische crisis à werkloosheid steeg snel en vakbeweging kwam in problemen. · Stakingen hadden geen zin meer en kregen steeds meer maatschappelijk verzet. · Door een ledenverlies werd positie vakbeweging, FNV en CNV werden ze kwetsbaarder. De FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging 1976) door een fusie van het NVV (soc) en NKV (kath. sinds 1963 nieuwe naam van KAB) Pragmatische leiders kregen de overhand na 1981 ze hadden geen ideologische doelen maar wat praktisch haalbaal was (bijv fusie NKV NVV). Het akkoord van wassenaar (1982) maakt een einde aan arbeidsconflicten
Het akkoord kwam voort uit onderhandelingen binnen de Stichting van Arbeid. De vakbeweging aanvaardde loonmatiging in ruil voor arbeidsduurverkorting (38) en herverdeling van werk op termijn (deeltijdbanen). De belangrijkste onderhandelaars waren FNV leiden Wim Kok en werkgeversvoorzitter Chris van Veen. Bij het tot stand komen van het akkoord gaf dit de doorslag: · Werkloosheid steeg · Overheidsuitgaven dreigden onbeheersbaar groot te worden en hierdoor werd de staatsschuld hoog. · Het nieuwe kabinet CDA VVD van 1982 was erf in de meerderheid in Tweede Kamer en bereid tot weinig steun en dus was vakbeweging bereid tot concessies. Het akkoord van Wassenaar was erg belangrijk voor het poldermodel: een nieuwe consensuspolitiek die zich rond 1990 aftekende tussen werkgevers en werknemersorganisaties en politieke partijen. Werkgeversorganisaties en vakbonden waren het eens dat lonen niet te veel moesten stijgen en dat stakingen voorkomen moesten worden. Hierdoor zoude concurrentiepositie van Ned. verbeteren. Omdat partijen in ideologisch opzicht meer op elkaar gingen lijken was er geen reden meer voor polarisatie. Politieke cultuur in de jaren ‘80

De kruisraketten vormen de laatste polarisatie
In 1979 nam de NAVO het besluit kruisraketten in West-Europa en Ned. te plaatsen. Hierdoor kwam er in 1979-1985 opnieuw polarisatie. Consensus leidt tot het poldermodel
Politieke elites gingen de noodzaak van constructieve samenwerking benadrukken. Er ontstond consensuspolitiek in het poldermodel. De nieuwe politieke stijl was zakelijk en nuchter en onderhandelingen waren er erg veel en erg zakelijk. Ruud Lubbers was hier erg goed in. In het poldermodel hadden linkse actiegroepen weinig invloed. De regering trol zich er weinig van aan omdat de toestand van de economie erg slecht was en de eisen altijd geld kostten. De politieke discussie gaat over economie
Opvallend waren de financieel-economische berekeningen van het Centraal Planbureau in de jaren ’80. Linkse idealen van de jaren ’70 werden opzij gezet in de tijd van recessie. Het CPB was in 1945 opgericht door het ministerie van Economische Zaken om te adviseren op financieel economisch terrein en de rijksbegroting. Vanaf 1986 rekende het CPB ook de haalbaarheid van verkiezingsprogramma’s uit. Burgers sluiten zich aan bij nieuwe organisaties
Door de consensuspolitiek voelden de mensen zich minder betrokken bij traditionele politiek. Er waren geen strijdpunten meer waarvoor zij warm konden lopen. Traditionele organisaties (politieke partijen, vakbonden, kerken) verloren hun aanhang. De belangstelling voor de politiek nam niet af maar uitte zich er in dan men zich ging aanmelden bij nieuwe organisaties. Deze hielden zich bezig met moderne vraagstukken. Het succes van enkele organisaties (Greenpeace of Amnesty International) zorgen er voor dat maatschappelijke kwesties of milieukwesties een belangrijkere rol gingen spelen in de politiek. De burgers vormden de ‘civil cociety’. Dit lijkt op de term ‘maatschappelijk middenveld’ maar dan ontzuilde burgers die zich uit vrije wil aansloten bij politieke en sociale verbanden. Politici moesten rekening houden met burgers die voor hun rechten opkwamen. Jongeren en vrouwen hebben geen behoefte meer aan eigen organisaties
In deze tijd kon het individu eigen keuzes maken, solidariteit en groepsbelang leek achterhaald. De nieuwe organisaties willen ook consensus
Veel nieuwe organisaties zijn voortgekomen uit buitenparlementaire actiegroepen. In de jaren ’80 gingen ze een beroep doen op politieke tradities uit de tijd van de verzuiling, toen ze door de overheid werden gesteund. Voorbeelden: milieubeweging, vrouwenbeweging, homobeweging. De politieke strategie was consensus, en die moest worden bereikt door een netwerk van adviesorganen (SER, Stichting van de Arbeid en het CPB bijv: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WWR), het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), de Raad voor Cultuur, de VROM-raad, de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken). De kruisraketten
De SU was in 1976 beginnen met verouderde kernraketten in West-Europa te vervangen door moderne SS-20-raketten die een bedreiging waren voor West-Europa. De SU dreigde nu ook een voorstand te krijgen op nucleair gebied. Het antwoord was het ‘NAVO-dubbelbesluit’ (1979) waarin stond dat er onderhandeld zou worden over de raketten en als dit zou mislukken zouden er in West-Europa nieuwe kernwapens komen. Hier kwam een golf van protest tegen en een belangrijke organisatie was het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV 1966 onder leiding van secretaris Miens Jan Faber). De PvdA, D’66, PPR, PSP en CPN steunden IKV) De eerste demonstratie vond plaats 21 november 1981 in A’dam. In 1983 kwam het Komitee Kruisraketten Nee waarin IKV, FNV, VVDM en Humanistisch Verbond meededen. Op 29 oktober 1983 in Den Haag 2e demonstratie. De grootste actie was het ‘volkspetionnement’ sept./okt. 1985. In 1985 kwam Gorbatsjov aan de macht en die wilde wel onderhandelen dus er kwam een akkoord in 1987. Dit was het begin van het einde van de koude oorlog.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.