Oefeningen en herhaling

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 2690 woorden
  • 19 juni 2018
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

LIDWOORDEN                                                                                           

 

Mannelijk enkelvoud

Vrouwelijk enkelvoud

Klinker/

stomme h enkelvoud

Meervoud

De/het

Le père

Le cirque

La mère

La maison

L’anniversaire (m)

L’adresse (v)

Les pères = de vaders

Les mères = de moeders

Een

Un père

Un cirque

Une mère

Une maison

Un anniversaire

Une adresse

Des pères = vaders

Des mères = moeders

 

Mijn

Mon père

Mon cirque

Ma mère

Ma maison

Mon anniversaire

Mon adresse

Mes pères

Mes mères

Jouw

Ton père

Ton cirque

Ta mère

Ta maison

Ton anniversaire

Ton adresse

Tes pères

Tes mères

Zijn/haar

Son père

Son cirque

Sa mère

Sa maison

Son anniversaire

Son adresse

Ses pères

Ses mères

Ons/onze

Notre père

Notre  cirque

Notre  mère

Notre  maison

Notre  anniversaire

Notre  adresse

Nos pères

Nos mères

Jullie/uw

Votre père

Votre  cirque

Votre  mère

Votre  maison

Votre  anniversaire

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

Votre  adresse

Vos pères

Vos mères

Hun

Leur père

Leur cirque

Leur mère

Leur maison

Leur anniversaire

Leur adresse

Leurs pères

Leurs mères

 

 

 

 

 

Van de/het

Du père

Du cirque

De la mère

De la maison

De l’anniversaire

De l’adresse

Des pères

Des mères

Naar, in op, bij, aan de/het

Au père

Au cirque

À la mère

À la maison

A l’anniversaire

A l’adresse

Aux pères

Aux mères

 

Stappenplan

bezittelijke voornaamwoorden

(mijn, jouw, zijn/haar)

 

Stappenplan

DE/À + le, la, l’, les

(1. Vertaal het zelfstandig naamwoord)

(1. Vertaal de zin en kies welke vorm het beste past)

2. Meervoud?

Mes/tes/ses/nos/vos/leurs

2. Meervoud?

Des/aux

3. Klinker/
stomme h?

Mon/ton/son/notre/votre/leur

3. Klinker/stomme h?

De l’/à l’

4. Vrouwelijk?

Ma/ta/sa/ notre/votre/leur

4. Vrouwelijk?

De la/à la

5. Mannelijk?

Mon/ton/son/notre/votre/leur

5. Mannelijk?

Du/au

 

 

 

 

 

 

WERKWOORDEN                                                                                      

Je/j’ = ik

Tu = jij

Il = hij                    ook ter vervanging van mannelijke woorden of namen in het enkelvoud!

Elle = zij       ook ter vervanging van vrouwelijke woorden of namen in het enkelvoud!

On = men/wij

Nous = wij

Vous = jullie/u

Ils = zij (m)  ook ter vervanging van mannelijke woorden of namen in het meervoud!

Elles = zij (v)         ook ter vervanging van vrouwelijke woorden of namen in het meervoud!

 

PRÉSENT (ik heb)

Deze rijtjes moet je uit je hoofd leren 

PASSÉ COMPOSÉ (ik heb gehad)

Je hebt altijd drie onderdelen:

1. Persoonlijk voornaamwoord: je/j’, tu, il, etc…

2. Hulpwerkwoord van avoir of être in de présent.

3. Het voltooid deelwoord (deze moet je uit je hoofd leren).

Als je het hulpwerkwoord être gebruikt, dan komt er soms nog een extra uitgang achter het voltooid deelwoord. Dit zijn de uitgangen van het bijvoeglijk naamwoord.

IMPARFAIT (ik had)

1. Pak de nous-vorm in de tegenwoordige tijd.

2. Haal hier –ons vanaf. Nu heb je de stam.

3. Zet de juiste uitgangen erachter:

Je/j’ -ais
Tu
-ais
Il/elle/on  -ait
Nous  -ions
Vous  -iez
Ils/elles  -aient

 

 

Werkwoorden
op –er, bijv. ‘parler’

Avoir = hebben

Être = zijn

Aller = gaan

Présent

Je parle

J’ai

Je suis

Je vais

Tu parles

Tu as

Tu es

Tu vas

Il parle

Il a

Il est

Il va

Elle parle

Elle a

Elle est

Elle va

On parle

On a

On est

On va

Nous parlons

Nous avons

Nous sommes

Nous allons

Vous parlez

Vous avez

Vous êtes

Vous allez

Ils parlent

Ils ont

Ils sont

Ils vont

Elles parlent

Elles ont

Elles sont

Elles vont

Passé composé

 

J’ai parlé

 

J’ai eu

 

J’ai été

 

Je suis allé(e)

 

Imparfait

 

Je parlais

 

J’avais

 

J’étais

 

J’allais

 

 

Faire = maken/doen

Pouvoir = mogen/kunnen

Vouloir = willen

Werkwoorden
op –re, bijv. ‘vendre’

Présent

Je fais

Je peux

Je veux

Je vends

Tu fais

Tu peux

Tu veux

Tu vends

Il fait

Il peut

Il veut

Il vend

Elle fait

Elle peut

Elle veut

Elle vend

On fait

On peut

On veut

On vend

Nous faisons

Nous pouvons

Nous voulons

Nous vendons

Vous faites

Vous pouvez

Vous voulez

Vous vendez

Ils font

Ils peuvent

Ils veulent

Ils vendent

Elles font

Elles peuvent

Elles veulent

Elles vendent

Passé composé

 

J’ai fait

 

J’ai pu

 

J’ai voulu

 

J’ai vendu

 

Imparfait

 

Je faisais

 

Je pouvais

 

Je voulais

 

Je vendais

 

Werkwoorden met als hulpwerkwoord être:

  • Arriver = aankomen
  • Aller = gaan
  • Venir (venu) = komen
  • Partir (parti) = vertrekken
  • Rester = blijven
  • Entrer = binnenkomen
  • Rentrer = thuis komen
  • Monter = naar boven gaan
  • Tomber = vallen
  • Sortir (sorti) = uitgaan/weg gaan

 

 

Werkwoorden
op –ir, bijv. ‘sortir’

Werkwoorden
op –ir, bijv. ‘sentir’

Présent

Je sors

Je sens

Tu sors

Tu sens

Il sort

Il sent

Elle sort

Elle sent

On sort

On sent

Nous sortons

Nous sentons

Vous sortez

Vous sentez

Ils sortent

Ils sentent

Elles sortent

Elles sentent

 Passé composé

 

Je suis sorti(e)

 

J’ai senti

 

Imparfait

 

Je sortais

 

Je sentais

 

 

 

 

 

 

 

         

BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN

  1. Grand/grande – groot
  2. Joli/jolie     – leuk
  3. Petit/petite – klein
  4. Fort/forte   – goed of krachtig
  5. Beau/belle – mooi
  6. Gentil/gentille – vriendelijk
  7. Nul/nulle – waardeloos
  8. Sérieux/sérieuse – serieus
  9. Quel/quelle – welke
  10. Calme – rustig
  11. Jeune – jong
   
  1. Rouge –   rood
  2. Jaune – geel
  3. Rose – roze
  4. Noir/noire – zwart
  5. Gris/grise – grijs
  6. Vert/verte – groen
  7. Bleu/bleue – Blauw
  8. Violet/violette – paars
  9. Marron – bruin
  10. Blanc/Blanche – wit

 

 

 

 

 

 

 

 

x

WERKWOORDEN

Regarder      – kijken

Rester – thuis blijven     

Aimer – houden van       

Adorer – dol zijn op       

Détester       – niet leuk vinden

Préférer – voorkeur hebben      

Habiter – wonen   

Manger – eten

Fermer – sluiten   

Demander – verzoeken

Travailler – werken        

Oublier – vergeten

Chanter – zingen

Danser – dansen

Donner – geven    

Nager – zwemmen

Chercher – zoeken

Marcher – lopen

Arriver – aankomen

Penser – denken

Rencontrer – ontmoeten

THUIS/OMGEVING

FAMILIE/VRIENDEN

  1. La fille – het meisje
  2. Le garçon – de jongen
  3. La sœur – de zus
  4. Le frère – de broer
  5. L’amie/la copine – de vriendin
  6. L’ami/le copain – de vriend
  7. La mère – de moeder
  8. Le père – de vader
  9. Les parents – de ouders
  10. La famille –  de familie
  11. L’enfant – het kind
  12. Le chat – het praatje/ gesprek
  13. Le chien – de hond
  1. La ville – de stad
  2. Le village – het dorp
  3. Le train – de trein
  4. La maison – het huis
  5. La rue – de straat
  6. Le quartier – de wijk
  7. La gare – (trein)station
  8. Le vélo – de fiets
  9. Le bateau – de boot
  10. La voiture – de auto
  11. La chambre – de kamer
  12. Le jardin – de tuin
  13. La cuisine – de keuken

SCHOOL/HOBBY’S/KLEDING

  1. Le collège/l’école – de school
  2. La matière préférée – het lievelingsvak
  3. L’ordinateur – de computer
  4. L’exercice – de opdracht
  5. L’interro – de overhoring
  6. Les devoirs – het huiswerk
  7. Le français – het frans
  8. L’anglais – engels
  9. Les maths – wiskunde
  10. Le cahier – het boek
  11. Le stylo – de pen
  12. Lundi, Mardi, Mercredi, Jeudi, Vendredi, Samedi, Dimanche –dagen(op volgorde)
  13. La semaine – de week
  14. Le jour – de dag
  15. Le pull – de trui
  16. Le jean – de broek
  17. La robe – de jurk
  18. La jupe – de rok
  19. La chaussure – de schoen

OVERIG

  1. Et  – en
  2. Mais – maar        
  3. C’est – het is                                                 
  4. Il y a – er is/er zijn                                        
  5. Beaucoup – veel                                           
  6. Alors – dus, en dan                                      
  7. Peut-être                                                 
  8. Maintenant – nu/  momenteel                       
  9. Parce que – omdat                                       
  10. Voilà – dat is/daar is/dat zijn/daar zijn         
  11. Je m’appelle – Ik heet                                  
  12. Comment tu t’appelles ? –  Hoe heet jij ?
  13. Ça va ? – hoe gaat het ?
  14. Dans – in of over                                          
  15. Déjà – al                                                 
  16. Où – waar/of                                                 
  17. Loin – ver                                                
  18. Après – daarna                                             
  19. Ici  – hier                                                
  20. Pour – voor                                                   
  21. Aussi – ook                                                   
  22. Avec – met                                                    
  23. Sur – op                                                  
  24. Très – erg                                               

OVERIG

  1. Et  – en
  2. Mais – maar        
  3. C’est – het is                                                 
  4. Il y a – er is/er zijn                                        
  5. Beaucoup – veel                                           
  6. Alors – dus, en dan                                      
  7. Peut-être                                                 
  8. Maintenant – nu/  momenteel                       
  9. Parce que – omdat                                       
  10. Voilà – dat is/daar is/dat zijn/daar zijn         
  11. Je m’appelle – Ik heet                                  
  12. Comment tu t’appelles ? –  Hoe heet jij ?
  13. Ça va ? – hoe gaat het ?
  14. Dans – in of over                                          
  15. Déjà – al                                                 
  16. Où – waar/of                                                 
  17. Loin – ver                                                
  18. Après – daarna                                             
  19. Ici  – hier                                                
  20. Pour – voor                                                   
  21. Aussi – ook                                                   
  22. Avec – met                                                    
  23. Sur – op                                                  
  24. Très – erg                                               

 

 

  1. La fête – het feest

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.