Grammatica

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas havo/vwo | 2979 woorden
  • 14 oktober 2008
  • 222 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
222 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Grammatica Frans eerste jaar

1. Het lidwoord:
L’article défini (bepaald lidwoord) en lárticle indéfini (onbepaald lidwoord)
Mannelijk Vrouwelijk
un une
In het Frans kunnen zelfstandige naamwoorden mannelijk of vrouwelijk zijn.
Bij elk zelfstandig naamwoord moet je er un of une bij leren om dit te weten.
mannelijk vrouwelijk klinker of ‘stomme h’
onbepaald een un cartable une terasse un ami
une ami

enkelvoud de/het le poster ( le –woorden) la table (la woorden) l’ armoire de ma tante
( l’ woorden)
meervoud de les posters les tables les armoires de ma tante

geen lidwoord des cartables des cartables des amis/des amies

2. Werkwoorden zijn en hebben
être= zijn avoir = hebben
je suis ik ben j’ ai Ik heb
tu es jij bent tu as jij hebt
il est hij is il a hij heeft
elle est zij is elle a Zij heeft
nous sommes wij zijn nous avons wij hebben
vous êtes jullie zijn vous avez jullie zijn
ils sont zij zijn (m) ils ont zij zijn (m)
elles sont zij zijn (v) elles ont zij zijn (v)

De e van je verdwijnt als hij wordt gevolgd door een klinker. Ervoor in de plaats komt apostrof ‘ ( komma in de lucht)
Meervoudsvromen zijn in het Nederlands gelijk aan het hele werkwoord. In het Frans zijn ze verschillend.


3. Telwoorden (les nombres)
Tellen van 1 tot en met 1000

4. Rangtelwoorden
In het Frans vorm je een rangtelwoord door –ième achter het hoofdtelwoord te zetten. Behalve ‘eerste’ dat wordt premier.
Let goed op bij de schrijfwijze van: vierde quatrième, vijfde cinquième, negende neuvième

5. Voorzetsels (la préposition)
• op sur
• in dans
• onder sous
• voor devant
• achter derrière

6. Bijvoeglijk naamwoord ( l’adjectif)
mannelijk enkelvoud
Le lit est petit ( Het bed is klein)
vrouwelijk enkelvoud
La table est petite ( de tafel is klein)
Bij vrouwelijke bijvoegelijke naamwoorden komt er een e achter de mannelijke vorm.
Het onderwerp vervangen:
Mannelijke enkelvoud: il
Voilà le lit. Il est rouge ( Daar is het bed. Het is rood)
Vrouwelijk enkelvoud: elle

Voici la table. Elle est jaune. ( Hier is de tafel. Die is geel.)
Personen of voorwerpen vervangen door il en elle, ils en elles (persoonlijk voornaamwoord= le pronom personnel)

7. Regelmatige werkwoorden die eindigen op –er ( les verbes)
Aimer en jouer hebben dezelfde uitgang. Ze eindigen op –er. Ze zijn regelmatig . Dit betekent dat ze op dezelfde wijze worden vervoegd als de meeste andere werkwoorden die eindigen op –er.
Andere regelmatige werkwoorden:
désirer = wensen
donner = geven
chanter = zingen
parler = praten
aimer = houden van
j’ aim e ik houd van
tu aim es jij houdt van
il aim e hij houdt van
elle aim e zij houdt van
on aim e men houdt van, we houden van
nous aim ons wij houden van
vous aim ez jullie houden van, u houdt van
ils aim ent zij houden van
elles aim ent zijn houden van ( meervoud, vrouwelijk)
De vetgedukte lettergrepen hoor je niet bij de uitspraak
Aimer + bepaald lidwoord+ zelfstandig naamwoord.
j’aime le foot

j’aime la musique
j’aime l’ internet
j’aime les films
Aimer + infinitief
j’aime jouer au football ( ik houd van voetballen)
j’aime bavarder ( ik houd van kletsen)

8. De ontkenning ( la négation)
Ik speel je joue
Ik speel niet je ne joue pas
Als je een zin ontkennend maakt dan zet je ne / n’ voor de persoonsvorm en pas achter de persoonsvorm.
Let op: Als de persoonsvorm met een klinker of stomme ‘h begint zeg / schrijf je n’ .

9. Zelfstandige naamwoorden
schema voor de meeste zelfstandige naamwoorden mannelijk vrouwelijk
enkelvoud - e
meervoud s es
(ami- amie amis- amies)

10. De vorm van het bijvoeglijk naamwoord (l’adjectif)
mannelijk

enkelvoud vrouwelijk
enkelvoud
regelmatig + e content contante
bijvoegelijk naamwoord op –eux x wordt -se heureux heureuse
bijv. nw op –e
b-e blijft –e Aziz est triste Valerié est triste

De vorm van het bijvoeglijk naamwoord past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

11. Het bezittelijk voornaamwoord (le pronom possessif)
mannelijk
enkelvoud vrouwelijk
enkelvoud meervoud
mijn mon frère ma soeur mes parents
jouw ton frère ta soeur tes parents
zijn / haar son frère sa soeur ses parents
1 vorm voor mannelijk en vrouwelijk
onze/ons notre
notre
votre
votre
leur
leur nos
jullie/uw vos
hun leurs
Toi et ta soeur = jij en je (jouw) zus
Let op!Als het vrouwelijke enkelvoud begint met een klinker of een stomme h dan is het niet ma,ta, sa, maar mon, ton, son.

Let op bij: son – sa – ses

Caro et son frère= Caro en haar broer-( broer is mannelijk)
Aziz et sa mère = Aziz en zijn moeder ( moeder is vrouwlijk)
In het Nederlands ben je gewend om het bezittelijk voornaamwoord aan te passen aan de “bezitter”
In het Frans moet je kijken naar “het bezit”, of anders gezegd: het zelfstandig naamwoord dat direct volgt op het bezittelijk voornaamwoord.
Bezittelijk voornaamwoord past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

12. Vraag en antwoord
Als je een vraag beantwoord moet je het onderwerp van de zin op een goede manier aanpassen
Vraag Antwoord voorbeeld
Je Je ( vraag aan jezelf gesteld)
Tu ( vraag aan ander gesteld) J’aim mon classeur? = Qui, j’ai mon classeur ( multomap)
Aziz, j’ai mon classeur = Qui tu as ton classeur
Tu Je Tu as ton classeur? = Qui, j’ai mon classeur
Il ll Il a son classeur? = Qui, il a son classeur
Elle Elle Elle a son classeur? = Qui elle a son classeur
Nous Nous ( vraag aan jullie zelf)
Vous ( vraag aan anderen) Nous avons des classeurs? = Qui, nous avons des classeurs
Nous avons des classeurs? = Qui, voes avez des classeurs

Vous Nous
Je Vous avez des classeurs?= Qui, nous avons des classeurs
Vous avez des classeurs? = Qui, j’ai des classeurs
Vous is één persoon tegen wie je beleefd bent
Ils Ils Ils ont des classeurs? = Qui, ils ont des classeurs
Elles Elles Elles ont des classeurs? = Qui, elles ont des classeurs

13. Onregelmatig werkwoord Aller = gaan
je vais nous allons
tu vas vous allez
il, elle, est va ils,elles vont

14. Onregelmatig werkwoord prendre = nemen
je prends nous prenons
tu prends vous prenez
il, elle, est prend ils,elles prennent

15. Het delend lidwoord ( l’article partitif)
het delend lidwoord gebruik je als er in het Nederlands geen lidwoord staat
Voorbeeld
un coca een cola
le coca de cola
du coca cola
des cocas cola’s
les cocas de cola’s
mannelijk enkelvoud du saucisson

vrouwelijk enkelvoud de la confiture
enkelvoud voor klinker of stomme h de l’eau
de l’huile
meervoud des asperges

16. A+ le/la/’l Let op !!
à + le  au au marche
à + la  à la à la boulangerie
à + l’  à l’ je vas à l’hypermarché
(voor stomme klinker/ stomme h) je vas à l’ecole
à+ les aux (meervoud) On va aux magasins

17. Hoeveelheidswoorden
Na een hoeveelheidswoord volgt de of d’ Behalve! na een telwoord deux bouteilles
hoeveelheidswoorden( denk aan de of d’):
un kilo d’asperges
un pot de confiture
une bouteille d’eau
cent grammes de roquefort
beaucoup de carambars
un paquet de chips

Vous voulez combien de saucisson ?

18. Werkwoord komen (onregelmatig werkwoord
je viens
tu viens
il/elle/on vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent

19. De kloktijden: kwartieren en minuten
Quelle heure est-il?
Il est quatre heures cinq. Het is vijf over vier.
Il est quatre heures dix. Het is tien over vier.
Il est quatre heures et quart. Het is kwart over vier.
II est quatre heures vingt. Het is twintig over vier.
Il est quatre heures vingt-cinq. Het is vijf voor half vijf

Let op: bij het eerste halfuur tel je de minuten op bij het dichtstbijzijnde uur dat voorafgaat. In de voorbeeldzinnen is dat vier uur.

Il est cinq heures moins cinq. Het is vijf voor vijf

Il est cinq heures moins dix. Het is tien voor vijf.
Il es' cinq heures moins le quart. Het is kwart voor vijf
II est cinq heures moins vingt. Het is tien over half vijf
II est cinq heures moins vingt-cinq. Het is vijf over half vijf.

Let op: bij het tweede halfuur trek je de minuten of van het dichtstbijzijnde uur dat volgt. In de voorbeeldzinnen is dat vijf uur. moins betekent hier 'min'.

20. Le Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd)
Met de passé composé kun je vertellen wat al gebeurd is. (Ik heb gezongen) In het Nederlands is dat de voltooid tegenwoordige tijd en die maak je zo:
avoir of être (tegenwoordige tijd) + voltooid deelwoord
Meestal gebruik je avoir als hulpwerkwoord

Manger
J'ai mangé Ik heb gegeten.
Tu as mangé Jij hebt gegeten
Il a mangé Hij heeft gegeten
Nous avons mangé We hebben gegeten/ men heeft gegeten
Vous avez mangé Jullie hebben gegeten/ u heeft gegeten
Ils ont mangé Zij (m/v) hebben gegeten Chanter
J'ai chanté
Tu as chanté
Il a chanté
Nous avons chanté

Vous avez chanté
Ils ont chanté Finir
J'ai fini
Tu as fini
Il a fini
Nous avons fini
Vous avez fini
Ils ont fini Aller
Je suis allé(e)
Tu es allé(e)
Il (elle) est allé(e)
Nous sommes allé(e)s
Vous êtes allé(e)s
Ils (elles) sont allé(e)s

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt gevormd door de uitgang –er te vervangen door –é
Bij vervoeging verandert alleen het hulpwerkwoord. Het voltooid deelwoord verandert niet van vorm.
Bij onregelmatige werkwoorden moet je het voltooid deelwoord uit je hoofd leren

Voorbeelden:

gagner winnen gagné gewonnen
jouer spelen joué gespeeld
habiter wonen habité gewoond
manger eten mangé gegeten

21. Ontkenning en passé composeé
Je maakt de passé composé ontkennend door ne/n’ voor de persoonsvorm ( het hulpwerkwoord te zetten en pas erachter.
J' n’ai pas gangé Ik heb niet gewonnen.
Tu n’ as pas gangé
Il n’a pas gangé
Nous n’avons pas gangé
Vous n’avez pas gangé
Ils n’ ont pas gangé

22. Le Futur Proche ( tegenwoordige tijd bij gebeurtenis in nabije toekomst)
Aller + het hele werkwoord.
Je vais travailler  ik ga werken
Tu vas travailler
Il/Elle/On va travailler

Nous allons travailler
Vous allez travailler
Ils/Elles vont travailler

In het Nederlands gebruik je vaak de tegenwoordige tijd om een gebeurtenis in de nabije toekomst aan te geven.
In het Frans moet je dan de futur proche gebruiken. Demain je vais jouer au foot morgen ga ik voetballen.

Dus: Om aan te geven wat je in de nabije toekomst gaat doen moet je in het Frans een vorm van aller + het hele werkwoord gebruiken

23. De tijden van het werkwoord
Passé composé : hier
j’ai travaillé voltooide tijd: gisteren
ik heb gewerkt
Presént : aujourd’hui
je travaille tegenwoordige tijd: vandaag
ik werk
Futur proche : demain
( aller + infinitif)
je vais travailler toekomende tijd: morgen
gaan + heel ww.
ik ga werken

24. Vraagwoorden
Comment t’appelles? Hoe heet jij?
Tu habites où? Waar woon jij?
Quand arrives-tu? Wanneer kom jij ?
Quel âge as-tu ? Hoe oud ben jij ?
Qui est-ce? Wie is het?
Quést-ce que c’est ? Wat is het ?
à quelle heure tu arrives ? Hoe laat kom jij ?

25. De maanden van het jaar.
Janvier januari

Février februari
Mars maart
Avril april
Mai mei
Juin  juni
Juillet juli
Août augustus
Septembre september
Octobre  oktober
Novembre november
Décembre december

26. Schanierwoorden
d’abord eerst
puis/aprés/ensuite vervolgens/daarna
finalement ten slotte

Grammatica Frans tweede jaar.
1. In/naar+ aardrijkskundige naam. bij landen-/streken :
Mannelijk : au (à + le)
Le Maroc au Maroc
Le Portugal au Portugal
Vrouwelijk ( de meeste landen) en ( zonder lidwoord)
la France en France
la Hollande en Hollande

la Gironde en Gironde
l’ Espagne en Espagne
Meervoud : aux (à + les)
les Pays-Bas aux Pays Bas
les États-Unis aux Etats-Unis
Bij plaatsnamen :à
Bordeaux à Bordeaux
Amsterdam à Amsterdam
La Rochelle :à La Rochelle

2. Le Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd)
Met de passé composé kun je vertellen wat al gebeurd is. (Ik heb gezongen) In het Nederlands is dat de voltooid tegenwoordige tijd en die maak je zo:
avoir of être (tegenwoordige tijd) + voltooid deelwoord
Meestal gebruik je avoir (hebben)als hulpwerkwoord

Manger
J'ai mangé Ik heb gegeten.
Tu as mangé Jij hebt gegeten
Il a mangé Hij heeft gegeten

Nous avons mangé We hebben gegeten/ men heeft gegeten
Vous avez mangé Jullie hebben gegeten/ u heeft gegeten
Ils ont mangé Zij (m/v) hebben gegeten Chanter
J'ai chanté
Tu as chanté
Il a chanté
Nous avons chanté
Vous avez chanté
Ils ont chanté Finir
J'ai fini
Tu as fini
Il a fini
Nous avons fini
Vous avez fini
Ils ont fini Aller
Je suis allé(e)
Tu es allé(e)
Il (elle) est allé(e)
Nous sommes allé(e)s
Vous êtes allé(e)s
Ils (elles) sont allé(e)s

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt gevormd door de uitgang –er te vervangen door –é
Bij vervoeging verandert alleen het hulpwerkwoord. Het voltooid deelwoord verandert niet van vorm.
Bij onregelmatige werkwoorden moet je het voltooid deelwoord uit je hoofd leren


De passé composé van être
Ook bij de passé composé van être gebruik je gebruik je het hulpwerkwoord avoir.

27. De vorm van het bijvoeglijk naamwoord (l’adjectif)
De vorm van het bijvoeglijk naamwoord past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Mannelijk Vrouwelijk
enkelvoud geen uitgang
un petit problème +e
une petite problème
meervoud + s
les petits ordinateurs + es
les petites tables
Bijvoeglijke nw. die eindigen op –s ( gris) krijgen in het mv. geen s erbij. bijvoegelijke nmw. die eindigen op –e krijgen in de vr. vorm geen e erbij: p.e. autre

28. De plaats van het bijvoeglijk naamwoord.
Deze staat in het Frans meestal achter het zelfstandig naamwoord.
des ordinateurs modernes
Een paar veel voorkomende bijv. nw. staan voor het zelfstandig naamwoord.
Deze bijv. nw. kun je het beste uit je hoofd leren.


beau haut jeune
gros nouveau autre
bon long vieux

mauvais joli petit
grand méchant large

29. Speciale vorm van het bijvoeglijk naamwoord
Sommige bijv. nw hebben een speciale vrouwelijke vorm of een bijzonder vorm voor het meervoud

Mannelijk enkelvoud Vrouwelijk enkelvoud
beau belle
nouveau nouvelle
bon nonne
long longue
vieux vieille
gros grosse
blanc blanche
cher chère
premier première

30. Expressions ( je geeft aan waar iets staat)
op sur
onder sous
achter derrière
voor devant
in dans
tussen entre

In het Frans zijn er ook voorzetsels die uit meer woorden bestaan
à côte de naast
à droite de rechts van
à gauche de links van
près de vlakbij
In deze voorzetsels zit de


Denk aan de regels voor de + bepaald lidwoord.
de + le = du
de + la = de la
de + l’ = de l’
de + les = des
31. Grammatica il y a/être
In beschrijvingen gebruik je vaak een vorm van zijn:
 als het onderwerp voor het werkwoord staat: een vorm van être.
 Volgorde is dan onderwerp-vorm van zijn-bepaling.
 als er iets anders dan het onderwerp voor de vorm van zijn staat gebruik je il y a
 volgorde is dan bepaling-vorm van zijn- onderwerp ( je kunt er vaak “er” bij denken bijv. Voor het raam is (er) het bureau.)

Bij beschrijving kun je etre en il y a ook gebruiken voor de vertaling van staan, liggen hangen etc

32. Voorzetsels die een plaats aanduiden
naast à côte de

boven au-dessus de
onder au dessous de
links van à gauche de
rechts van à droite de
tegenover en face de
op de hoek van au coin de
vlakbij près de

33. Onregelmatige werkwoorden pouvoir / vouloir
je (j') tu il/ elle/on nous vous ils/elles Voltooid deelwrd Ned. Betekenis
passé composé
vouloir veux veux veut voulons voulez voulent voulu ( heb gewild) willen
pouvoir peux peux peut pouvons pouvez peuvent pu (heb gekund) kunnen

34. Delend lidwoord: de / d’ na hoeveelheid en ontkenning
Na een hoeveelheidswoord volgt de of d’ Behalve! na een telwoord deux bouteilles
hoeveelheidswoorden( denk aan de of d’):

un kilo d’asperges
un pot de confiture
une bouteille d’eau
cent grammes de roquefort
beaucoup de carambars
un paquet de chips
Vous voulez combien de saucisson ?
Ook na een ontkenning komt vaak de/d’
bijv. Tu prends un croissant ? Non, jen ne prends pas de croissant.

Na een ontkenning veranderen de volgende lidwoordenin de/d’
 onbepaalde lidwoorden in un/ une
 alle delende lidwoorden du / de la /de l’/ des

Nota bene :le/ la/ l’/ les veranderen niet na een ontkenning.

35. Een vraagzin maken.
In deel 1 heb je geleerd dat dit gemakkelijk kan door een vraagteken achter de zin te zetten
2 andere manieren zijn:

 est-ce-que voor de zin zetten ( Est-ce que Caro ne vient pas ? Est ce qu’Azis va venit?)
 onderwerp en persoonsvorm omdraaien Veux-tu venire? kun je komen?

36. Het aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort
ce verandert in cet voor een klinker /stomme h cet homme deze / die man

mnl. enkv. ce gâteau deze/ die taart
vr. enkv. cette fête dit/ dat feest
mnl. mv. ces gâteaux deze / die taarten
vr. mv ces fêtes deze / die feesten

37. Een datum aangeven
Voor een datum zet je altijd le en een hoofdtelwoord.: le trente et un décembre
Voor de eerste van de maand gebruik je het rangtelwoord premier le premier janvier
De maanden
Janvier  januari
Février  februari
Mars  maart
Avril  april
Mai  mei
Juin  juni
Juillet  juli
Août  augustus

Septembre  september
Octobre  oktober
Novembre  november
Décembre  december

38. Avoir mal à + bepaald lidwoord
Avoir mal à pijn hebben aan
mnl. enkv. à + le  au J’ai mal au bras.
vrl. enkv. à + la  à la J’ai mal à la jambe.
mnl. +vrl. meerv. à + les  aux J’ai mal aux pieds.

39. Regelmatige werkwoorden op –ir:
Présent Passé composé

Je finis j’ai fini
Tu finis tu as fini
Il /elle /on finit il /elle /on fini
Nous finissons nous avons fini
Vous finissez vous avez fini
Ils /elles finissent ils /elles ont fini

40. Het wederkerend werkwoord
Présent Passé composé

Je me lave Je m’ai lavé

Tu te laves Tu t’as lavé
Il se lave Il s’a lavé
Nous nous lavons Nous nous avons lavé
Vous vous lavez Vous vous avez lavé
Ils /elles lavent Ils /elles ont lavé

41. Het persoonlijk voornaamwoord met nadruk
Als je het onderwerp van de zin wilt benadrukken gebruik je het persoonlijk voornaamwoord.
Moi, je prends une glacé. Ik neem een ijsje.
Toi, tu prends une tarte? Neem jij een taartje.
Lui, il prend un café. Hij neemt een kopje koffie.
Elle elle prend un thé. Zij neemt een kopje thee.
Nous, nous prenons un steak. Wij nemen een steak.
Vous, vous prenez une entrée? Nemen jullie /neemt u een voorgerecht?
Eux, ils prennent un dessert. Zij nemen een toetje.
Elles, Elles prennent du vin. Zij nemen wijn.

Je gebruikt ze:

• Na een voorzetsel; Pour moi, un café, s’il vous plait. ,Voor mij een kopje koffie, alstublieft.
• Los; Qui va prendre un dessert? Moi! ,Wie neemt er een toetje? Ik!

42. Ontkenningen
Er zijn verschillende ontkenningen.
De ontkenning met ne…pas (niet) ken je al.
Andere zijn:
• Ne…rien niets je ne mange rien.
• Ne…plus niet /geen meer je n’ai plus de couscous.
• Ne…jamais nooit je ne prends jamais d’escalope de veau.
• Ne…personne niemand Dans ce restaurant, il n’y a personne.
Ook bij deze ontkenningen geldt:
Ne /n’  pers. Vorm  tweede deel van de ontkenning.

REACTIES

D.

D.

ik vind dat het wel wat duidleijker mag
bijvoorbeeld: sommige dingen in andere kleuren of vetgedrukt .

13 jaar geleden

L.

L.

Er staan echt heel erg veel fouten in.
En er staan ook dingen dubbel in

12 jaar geleden

J.

J.

Matig artikel vooral de layout kan beter en er zitten een paar foutjes in de tekst ( er staan dingen dubbel)

11 jaar geleden

M.

M.

Er ontbreken ook een paar werkwoorden (bv op -re en en hele boel onregelmatige.) Ook missen er een aantal tijden zoals: Imparfait, Conditionnel, Futur. Het is voor sommige onderdelen wel handig maar er staan veel fouten in.

9 jaar geleden

P.

P.

Te veel Nieks begrijpt

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.