Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3, Sociale Filosofie

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1546 woorden
  • 25 november 2010
  • 41 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
41 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 3 Sociale filosofie
Houdt zich bezig met de manier waarop mensen met elkaar samen leven en geeft een kritische waardering van samenlevingsvormen.

Paragraaf 1:
Nadenken over de ideale samenleving is van alle tijden (bv. Paradijsverhaal, Plato enz). Die ideale samenleving wordt ook wel utopie genoemd: zowel een idee over de ideale samenleving (eutopia) maar tegelijkertijd een plek die nooit te bereiken zou zijn (outopia). In Utopia uit 1516 schreef Engelse staatman en humanist Thomas More over zijn utopie: eiland vol overvloed,geen afgunst en waarin iedereen precies wist wat hij moet doen. De utopie van Francis Bacon is echter vol technologische vooruitgang: Iedereen verschilt daarover van mening.

Begin 20e eeuw komt er een tegenstroming: via anti-utopieën wordt getoond dat utopische geachten kunnen leiden tot een onderdrukkend regime. (Bv. 1984 van George Orwell, 1948.

Volgens sommige filosofen is er na het instorten van het communisme ook een eind gekomen aan utopieën.

Moderne sociale filosofie begint met het ontwerp van een maatschappelijk contract (overeenstemming om je te onderwerpen aan een staat). Hiervoor is de mens nog in natuurtoestand. Drie visies hierop

> Thomas Hobbes: mens is/handelt puur egoistisch. In natuurtoestand ontstaat er een ‘allen tegen allen’- oorlog door algemene schaarste van goederen. Mens ziet dat hij op lange termijn meer baat heeft bij vrede: maatschappelijk contract. Heerser van de staat is mogelijk slecht omdat hij ook uit is op zelfbehoud maar het is beter dan geen heerser. Opstand is niet wettig (want niet bepaald door heerser).

> John Locke: ook in natuurtoestand is iedereen deel van Gods schepping dus iedereen heeft bepaalde natuurrechten vrijheid, leven, gezondheid en bezit  maatschappelijk contract om die rechten te beschermen en straffen toe te passen op mensen die andermans rechten schaden. Geen absoluut staatsgezag: scheiding wetgevers/uitvoerders. Opstanden zijn soms gerechtvaardigd.

Sociale theorie: aarde behoort aan mensheid en door ons lichaam (eigendom) kun je je bezit uitbreidden. Gaat uit van natuurtoestand van overvloed. Ook de invoering van geld (wat niet kan ‘rotten) ziet hij als geen probleem. Zolang er genoeg overblijft.

> Jean-Jacques Rousseau: stelt natuurtoestand als soort paradijs waarin de mens vrij is. Dit wordt verstoort door privébezit: goede zelfliefde slaat om in eigenliefde  egoïsme. Dit leidt allemaal tot concurrente, onnatuurlijke levensstijlen en zwakke oneerlijke mensen. Ook kinderen leidden onder deze negatieve sfeer waarin ze zich moeten aanpassen.

Zijn voorstel is daarom een maatschappelijk contract om natuurlijke vrijheid herstellen; dit wil hij doen op basis van de algemene wil, alles wordt bepaald door de algemene wil. Hij ziet de ideale staat dan ook als kleine democratieën.

Isaiah Berlin gaf de verschillende visies op het begrip van vrijheid twee termen:

• Hobbes: vrijheid is de afwezigheid van dwang zodat je niet gehinderd wordt in wat je wilt doen: negatieve vrijheid

• Rousseau: de mogelijkheid om te kiezen en het eigen leven in te richten.

Op diezelfde manier is er een onderscheid te maken tussen positieve en negatieve rechten:

• Negatief recht: het recht om vrij te zijn om iets te doen of te laten. Bv. Vrije meningsuiting, vrije godsdienst: niet belemmerd om je recht op vrijheid uit te oefen

• Positief recht: recht op bepaalde goederen, diensten of kansen. Bv. Voedsel, scholing, medische hulp. Anderen zijn verplicht iets te doen voor mij.

Correlatiethese: stelt dat er een onderlinge afhankelijkheid is tussen rechten en plichten. Bepaalde rechten brengen plichten met zich mee. Dit is best moeilijk want wiens plicht is het om Afrika te helpen? Ook lastig is de botsing tussen bepaalde negatieve rechten: recht op vrije meningsuiting en recht om niet gediscrimineerd te worden.


Paragraaf 2: De rechtvaardige samenleving
Het begrip rechtvaardigheid is in sociale filosofie heel belangrijk. Dat heeft vaak te maken met verdeling; er is echter een verschil hoe jij eerlijke verdeling beschouwt.

Een ander soort rechtvaardigheid is correctieve rechtvdh: herstellen van een vermeende onrechtvaardigheid.

In de filosofie wordt onderscheid gemaakt tussen brede en smalle moraal:

Brede moraal: theorie dat overheid zich moet bezig houden met bevorderen van het geluk van de burgers.(Nussbaum) Smalle moraal: overheid bemoeit zich niet met de manier van leven van burgers. Slechts voorwaarden scheppen zodat burgers daarbinnen hun leven kunnen creëren.

John Rawls, voorstander van de smalle moraal. Vindt daarvoor wel 3 dingen nodig: vrijheid, keuzemogelijkheden en welvaart. Beschrijft in zijn boek Theorie van de rechtvaardigheid een gedachte experiment: sluier van onwetendheid.

 Liberalisme: gaat uit van de smalle moraal. Maar overheid moet wel bepaalde voorwaarden scheppen: bepaalde negatieve rechten. Ook moeten ze zorgen voor orde want in een gevaarlijk land hebben inwoners weinig (positieve) vrijheid.

Belangrijke grondlegger van het liberalisme is John Stuart Mill. Hij probeerde het utilitarisme te verwezenlijken: zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen: maar wel met grenzen. Jou vrijheid eindigt waar de volgende begint.

John Locke: als er geen wet is, is er geen vrijheid.

 Tegenovergestelde, communitarisme, wordt door Charles Taylor verwoordt: mensen zijn sociale wezens; kunnen niet in hun eentje bepalen hoe ze willen leven, dat kan alleen in een gemeenschap (die dus moet worden beschermd) met anderen.

Zonder gemeenschap is er helemaal geen individu mogelijk.

 Democratie: kan direct of indirect zijn. Rousseau wijst indirecte af.

De meeste democratische landen zijn gebaseerd op de trias politica van Montesquieu: 3 overheidstaken mogen niet in dezelfde handen zijn.

Kracht van de democratie kan tegelijkertijd ook haar zwakte zijn: als het volk massaal kiest voor een leider die de democratie afschaft is daar niet aan te doen.

Aristoteles zei: democratie is instabiel; elke paar jaar veranderen de plannen weer. Ook het idee van een ondeskundige leider zag hij niet zitten.

Plato:een filosoof/koning die zijn was opgeleid en bovendien het meest geschikt was.

Machiavelli: gaat uit van een autoritaire heerser die zich niks aantrekt van morele waarden: alles om rust en orde te garanderen: het doel heiligt de middelen.

 Anarchisme: pleiten voor autoriteitloze en geweldloze smaenleving; zelfbestuur zou tot harmonie leiden. Iedere vorm van autoriteit is onderdrukking. Uitgangspunt is dat mensen sociale wezens zijn die problemen gezamenlijk oplossen.

Er zijn veel opvattingen over de praktijk maar de meeste anarchisten streven naar kleine zelfbesturende gemeenschappen waarin alle mensen vrij en gelijk zijn.

Proudhon is vb. van anarchist: alle eigendom is diefstal: was fel tegen rente  jij verdient meer omdat andere geld nodig hebben.

 Communisme en socialisme: gebaseerd op de ideeën van Karl Marx. Door kapitalisme ontstaat vervreemding van de arbeider en zijn product. Ook religie vindt hij een vorm van vervreemding (menselijke eigenschappen als wijsheid en liefde toeschrijven aan een God maakt ons armer). Zijn ideaal is een klassenloze areligieuze samenleving zonder uitbuiting/onderdrukking.

In het Communistisch Manifest roept hij arbeiders op zich te verenigen. Eerst moet een fase van socialisme worden doorlopen, daarna communisme.

Toen Lenin zijn ideeën in praktijk bracht ontpopte er een totalitair regime.


Paragraaf 3: Macht en markt
Marx: had kritiek op kapitalisme omdat het allemaal om eigenbelang draait.

Adam Smith stelt juist dat de vrije markt en het eigenbelang het algemene welzijn bevorderen. Doordat vraag en aanbod zich aan elkaar aanpassen ontstaat er een evenwichtige economie. De overheid moet wel een rol spelen in het tegengaan van corruptie, bevorderen van gemeenschapsgevoel en aanbieden van onderwijs.

In 1923 werd er in Frankfurt een instituut voor sociaal onderzoek opgericht met daarin veel marxisten: zo ontstond de stroming Frankfurter Schule. Één daarvan was Herbert Marcuse; hij combineert inzichten Marx en Freud op de volgende manier: net als Marx vindt hij dat de mens tegenwoordig slechts een consument is wiens leven zwaar wordt beinvloed vanaf buitenaf. Bij Freud neemt hij het idee aan dat de mens wordt gedreven door Eros, verlangen/levensdrift en Thanatos, vernietiging/ doodsdrift. Die Thanatos kan volgens Marcuse niet geuit worden inde moderne samenleving; daarom gaat men de natuur proberen te beheersen met techonologie.

Maar het verlangen naar een natuurlijk/vrij bestaan blijft bestaan dus voel men zich ‘onbehagen in de cultuur’.

Hij gaat ervan uit dat de kapitalistische samenleving valse behoefte heeft gecreëerd. Als we ons daardoor niet zouden laten beïnvloeden hebben we meer tijd voor Eros in plaats van Thanatos: we moeten ons niet onderwerpen aan het systeem.

René Girard meent dat wij door mimetische begeerte makkelijk beïnvloedbaar zijn.

Michel Foucault: macht is niet een centrale kracht maar iets wat overal is: bv. sociale controle, reclame, leraar/leerling. De macht tussen mensen is gericht op uitsluiting (niet doen zoals de rest). Een goed voorbeeld voor disciplinaire macht vindt hij de koepelevangenis Panopticum: helemaal rond zodat de bewakers de gevangenen over (zouden kunnen) zien. De gevangenen kunnen echter niet zien of zij door de bewakers in de gaten worden gehouden: voor de zekerheid gedragen ze zich maar juist. Tegenwoordig zie je dit met bewakingscamera’s ook.

Hedendaagse kritiek richt zich vaak op de globalisering. Dit ging/gaat zo snel dat er angst bestaat dat culturele verschillen zullen verdwijnen. Kritiek wordt vaak gericht naar multinationals; zij krijgen enorme macht, ook op kwetsbare gebieden als milieu, armoede en mensenrechten. Fabrieksarbeid wordt op grote schaal toegepast in lagelonenlanden.

Ghanese president Kufuor: globalisering = kolonisering = overheersing rijke landen.

Sociale filosofie richtte zich tot voor kort op landen/staten. Tegenwoordig wordt de wereld 1 groot land; global village (dorp).

De kleinste handelingen nu hebben invloed op veel plekken die we niet eens kennen: bv. Fair trade koffie tegen uitbuiting van boeren of toch Euroshopper om goedkoper uit te zijn: Het realiseren van een rechtvaardige samenleving bleek al ingewikkeld, het bereiken van global justice is helaas nog verder weg.

REACTIES

D.

D.

Moeilijk leesbaar en slecht geschreven.

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.