In dit hoofdstuk vragen we ons af wat kennis eigenlijk is. Sommige filosofen denken dat alleen verstandelijke kennis honderd procent betrouwbaar is, terwijl andere denken dat ware kennis uiteindelijk gestoeld is op onze zintuigen.
§1.
Kennis komt je niet aanwaaien, het is iets dat je moet verwerven. Je kunt onderscheid maken tussen kennis en kunde. Het beheersen van een vaardigheid is een kunde, bij kennis gaat het om bepaalde informatie ‘in je hoofd’.
Het soort kennis wordt bepaald door de manier waarop je die kennis opdoet.
*Empirische kennis: kennis die je opdoet door (zintuiglijke) ervaring.
*Logische kennis: kennis die wordt afgeleid uit bepaalde vooronderstellingen of premissen; het is de conclusie uit een bepaalde redenering.
*Intuïtieve kennis: kennis waarover we zonder bemiddeling van de zintuigen of het verstand beschikken.
Empirische kennis: wordt ook wel aangeduid met de Latijnse term a posteriori wat achteraf, achterna, later betekent. Empirische kennis verwerf je altijd ‘achteraf’, dat wil zeggen: na een zintuiglijke ervaring.
Op basis van experimenten probeert men regelmatigheden vast te stellen, die geformuleerd worden in de vorm van ‘wetten’, de zogenaamde natuurwetten.
Bij empirische kennis gaan we uit van bepaalde ervaringen om tot meer algemene kennis te komen. Deze wijze van kennis vergaren wordt inductie genoemd.
Natuurwetten worden via inductie afgeleid uit zintuiglijke ervaringen. De conclusie die hieruit getrokken wordt is in de vorm van een universele uitspraak. ‘Universeel’ betekent: algemeen geldend. Universele kennis bezit algemene waarheid of geldigheid.
Zekerheid zullen we op deze wijze echter nooit krijgen, omdat een universele uitspraak nooit uit een eindig aantal particuliere uitspraken afgeleid kan worden. Dit probleem staat bekend als het inductieprobleem.
Het hebben van zintuigen mag dan wel noodzakelijk zijn om empirische kennis op te kunnen doen, het is daarvoor nog niet voldoende. Je dient namelijk ook over een besef van tijd en ruimte te beschikken. Ons besef van tijd en ruimte is een noodzakelijke voorwaarde om zintuiglijke kennis op te doen. Dat besef gaat aan elke zintuiglijke ervaring vooraf. Het moet dus wel aangeboren zijn.
Intuïtieve kennis: Deze kennis is de aangeboren kennis. Intuïtieve kennis staat tegenover kennis die op rationele wijze verkregen is, zoals ervaringskennis en verstandkennis. Intuïtie wordt opgevat als een psychisch vermogen van de mens, naast andere vermogens als denken en voelen. Soms worden intuïtieve inzichten gecorrigeerd door op rationele wijze verkregen kennis.
Zowel in de ethiek als in de wiskunde en de logica bestaat een belangrijke intuitionistische stroming. Het intuïtionisme in de ethiek stelt dat morele kwaliteiten intuïtief gekend worden.
Volgens de intuïtionistische wiskunde bestaat de wiskundige activiteit uit constructies en operaties in de geest van de wiskundige. De intuïtionistische logica heeft als doel de redeneringen van de intuïtionistische wiskunde formeel te beschrijven.
Logische kennis: Er is ook een kennis die we zonder bemiddeling van onze zintuigen verwerven. Dit is logische kennis of verstandkennis. Logische kennis wordt verkregen door goed na te denken en zuiver te redeneren. Logica is de kunst van het redeneren.
Verder is de logica een formele wetenschap, omdat de juistheid van haar beweringen niet wordt bepaald door de inhoud, zoals bij kennis, maar door de vorm van de redenering. Een uitspraak die empirische kennis bevat, is juist, als de inhoud van die uitspraak overeenkomt met de werkelijkheid. Logische kennis wordt daarentegen afgeleid uit bepaalde vooronderstellingen en kan door zuiver redeneren bewezen worden; het is de conclusie uit een bepaalde redenering.
Logische kennis wordt ook wel aangeduid met de Latijnse term a priori. ‘A priori’ betekent: vooraf, van tevoren, bij voorbaat. Kennis die a priori is, berust niet op (zintuiglijke) ervaring, maar gaat aan de ervaring vooraf.
Logica: syllogistiek en propositielogica:
Het oudste logische systeem is de syllogistiek. Een syllogisme is een redenering die gevormd wordt door twee premissen. (of vooronderstellingen) en een conclusie.
Hierin geldt:
A: Alle A zijn B
E: Geen enkele A is B
I: Sommige A zijn B
O: Sommige A zijn geen B
Voor de variabelen zijn de symbolen: S: subject
M: middenterm
P: predikaat
In de propositielogica (of volzinslogica) worden de relaties tussen zinnen bestudeerd, zonder rekening te houden met de interne structuur van elke zin. Elke zin wordt een waarheidswaarde toegekend. Dit kan zijn waar of onwaar. Plato (427 v. Chr.): Plato was van mening dat alle kennis een soort herinnering is. Al onze kennis is afkomstig uit een vroeger bestaan, sluimert als herinnering in de ziel, en wordt wakker geroepen door een concrete waarneming. De ideeën vormen de ware wereld, waarvan de wereld waarin wij leven slechts kopieën bevat. Dat wat wij doorgaans beschouwen als de werkelijkheid, is volgens Plato slechts een zwakke afschaduwing van de èchte werkelijkheid: de wereld van de ideeën. Plat geloof in een ideeënrijk: een transcendente werkelijkheid waar geen ruimte of tijd bestaat. We noemen die visie idealisme (afgeleid van ‘idee’) Kenmerkend voor Plato’s idealisme is dat de abstracte wereld van de ideeën meer realiteit bezit dan de materiele wereld van de tastbare dingen. Daarom heeft ook de onstoffelijke ziel meer waarde dan het stoffelijke lichaam. Plato geloofde dus in het dualisme. Aristoteles (384 v. Chr.): Volgens Aristoteles was de enige weg naar kennis het empirische weg, oftewel; de zintuigen. Hij deed daarom praktisch onderzoek om tot kennis te komen. Vanuit de empirische waarnemingen die we doen, kunnen we tot algemene conclusies komen vond hij. Aristoteles was zich echter bewust van het inductieprobleem en legde daarom veel nadruk op de manier waarop wij de door waarneming verkregen informatie omgaan. De redeneringen die wij opzetten om onze waarnemingen te verklaren, dienen volstrekt waterdicht te zijn. Hij ontwikkelde daarom de syllogistiek. §2 2.1 Hoe meer verschillende perspectieven je kunt innemen ten opzichte van een onderwerp, hoe vollediger je kennis van dat onderwerp wordt, en hoe meer objectiviteit je bereikt. Het ideale geval van absolute objectiviteit is echter onbereikbaar, omdat de mens zich nooit volledig kan losmaken van de plek die hij inneemt, de tijd waarin hij leeft en het soort persoon dat hij is. De mens neemt noodzakelijk waar vanuit een perspectief. Absolute objectiviteit zou betekenen dat de onderzoeker geen plek meer inneemt. Maar dan zou je ook niet meer kunnen waarnemen. Als je nergens bent, kun je immers niets zien. 2.2 Objectiviteit nastreven heeft alleen zin wanneer je gelooft in een werkelijkheid buiten jezelf. Want als er geen werkelijkheid buiten en onafhankelijk van jouw gedachten zou bestaan, zou dat betekenen dat jouw gedachten de hele werkelijkheid zijn. Deze opvatting heet realisme. We kunnen niet uitsluiten dat er buiten onze eigen geest helemaal niets bestaat: het is in principe mogelijk dat wij alleen maar denken dat de wereld ons buiten ons echt bestaat. In dat geval zou er geen objectiviteit mogelijk zijn. Al onze kennis zou volledig subjectief zijn, dat wil zeggen: volledig afhankelijk van stroomstootjes in onze hersenen. 2.3 De middenweg tussen volledige objectiviteit en volledige subjectiviteit heet intersubjectiviteit. Dat houdt in dat kennis betrouwbaar is, wanneer iemand anders in dezelfde omstandigheden dezelfde kennis opdoet. We zeggen ook wel dat een experiment betrouwbare kennis opdoet wanneer het herhaalbaar is. Descartes (17e eeuw): Descartes is een van de bekendste en invloedrijkste filosofen van de westerse wijsbegeerte, hij leefde in de tijd van de verlichting. Niet het geloof bepaalde wat ware kennis was, maar de rede. Onze zintuigen zijn niet te vertrouwen meende hij, want in dromen denk je allerlei dingen mee te maken die in het echt helemaal niet gebeuren. Hij zocht een helder en inzichtelijk grondbeginsel voor de menselijke kennis, waarmee iedereen zou moeten kunnen instemmen. Hij ontdekte dat er maar een ding was waar hij niet aan twijfelde en dat was het feit dat hij twijfelde. ‘Cogito, ergo sum’ concludeerde hij. Ik denk dus ik besta. En daarmee bedoelde hij alleen de geest want denken is een geestelijke activiteit. Net als Plato geloofde hij dus in het dualisme. Locke (17e eeuw): Volgens Locke ‘de vader van het empirisme’ doen wij al onze kennis op via de waarneming. Wij worden geboren als een onbeschreven blad (tabula rasa). Er zijn twee verschillende soorten indrukken, je hebt indrukken die door ons eigen innerlijk worden voortgebracht, zoals herinneringen, en er zijn indrukken die teweeg worden gebracht door de buitenwereld. Deze indrukken vormen in het verstand zogenaamde enkelvoudige ideeën. Een afbeelding van een zintuiglijke ervaring. Enkelvoudige ideeën kunnen samengevoegd worden tot meervoudige ideeën. De meervoudige ideeën berusten niet op waarneming maar op combinatie. Hume (18e eeuw): Hume onderzocht net als Locke de wijze waarop ons verstand functioneert. Evenals Locke stelt Hume dat zintuiglijke indrukken de basis vormen van onze kennis. Kennis die niet terug te voeren is tot de primaire indrukken van gehoor, gezicht, reuk, smaak en tastzin, kan niet op waarheid berusten. Hij bekritiseerde twee begrippen die volgens hem niet bewezen kunnen worden. Ten eerste het substantiebegrip: wij gaan ervan uit dat aan onze zintuiglijke indrukken iets in de werkelijkheid ten grondslag ligt, een bepaalde substantie. Het tweede begrip is het causaliteitsprincipe, het principe van oorzaak en gevolg. Hume beweert dat de verbinding tussen de opeenvolgende gebeurtenissen niet werkelijk gezien is en daarom niet te bewijzen. Hume richtte zich niet tegen het gezonde verstand (in de praktijk voldoet het denken in termen van substanties, oorzaken en gevolgen uitstekend) maar wilde wetenschappers in zijn tijd wat bescheidenheid bij brengen. In plaats van het over absolute, wetmatige zekerheden te hebben, kon men volgens hem beter spreken van waarschijnlijkheden. 2.6 de meest fundamentele vraag die wij ten aanzien van onze kennis van de werkelijkheid kunnen stellen, is: heeft zij betrekking op dingen die echt bestaan? Wanneer je weinig feiten tot je beschikking hebt, zijn er nog veel perspectieven of interpretaties mogelijk. Hoe maar feiten je kent, des te groter wordt de kans dat jouw interpretatie van de werkelijkheid (oftewel: jouw perspectief) juist is. Behalve onderscheid maken tussen feit en fictie is het een belangrijke vraag of dingen nu wel echt bestaan. Er wordt gesproken van entiteiten en substantie. Een substantie is iets wat niet van iets afhankelijk is om te kunnen bestaan. Deze algemene begrippen (de dingen die bestaan) worden gekenmerkt door dat het abstract is: je kunt het niet aanraken. Je kunt het echter wel terugvinden in concrete aanwijsbare dingen. Daarin worden algemene begrippen belichaamd of vertegenwoordigd. Als algemene begrippen niet werkelijk bestaan maar voortbrengselen zijn van de menselijke geest, dan noemen we deze dingen conceptueel. Een denkbeeld. Kant (18e eeuw): Kant onderzocht de voorwaarden en grenzen van het menselijk verstand. Hij is het met Locke en Hume eens dat kennis voor een belangrijk deel berust op zintuiglijke ervaringen. Maar met Humes afwijzing van het substantiebegrip en het causaliteitsprincipe is hij het niet eens. Kant is ervan overtuigd dat wij wel degelijk kennis bezitten over substanties en oorzaak-gevolg reacties. Deze kennis is echter niet afkomstig uit de ervaring, maar uit het verstand. De manier waarop wij dingen waarnemen wordt volgens Kant gestructureerd door ons verstand. Een belangrijk gevolg van Kants opvatting is dat wij slechts kennis kunnen hebben van de werkelijkheid zoals zij aan ons verschijnt en niet van de werkelijkheid zoals zij werkelijk is. Dit noemt hij geen kennis hebben van dingen ‘an sich’. §3 3.1 Er is een verschil tussen weten en geloven. Er is niet alleen een taalkundig verschil tussen weten en geloven. Wanneer we geloven opvatten als religieus geloven treedt er een fundamenteler verschil met weten aan de dag. Via onze zintuigen kunnen we god niet waarnemen, want hij vertoont zich niet aan ons. Het bestaan van god bewijzen door middel van logische argumenten brengt ons eveneens in de problemen. Een bekend godsbewijs: Als wij god voorstellen, stellen wij Hem ons voor als het meest perfecte wezen dat kan bestaan. Wanneer dit meest perfecte wezen niet werkelijk zou bestaan, maar alleen een voorstelling in onze geest is, zou dat iets af doen aan die perfectie. Met andere woorden, het meest perfecte wezen is pas het meest perfecte wezen wanneer het daadwerkelijk bestaat. Conclusie: de voorstelling van god als het meest perfecte wezen, sluit automatisch in dat dit wezen ook bestaat. Het belangrijkste bezwaar hiertegen is dat wij ons gemakkelijk een voorstelling van iets kunnen maken, inclusief het bestaan ervan, maar daarmee nog niet gezegd is dat het dan ook werkelijk bestaat. ‘bestaan’ is geen eigenschap van dingen. 3.2 Het geloof in god is in de eerste plaats een levenshouding en geen wetenschappelijk verantwoorde kennis. 3.3 Wat is waarheid? Waarheid vatten we op als een eigenschap van zinnen of uitspraken. Een belangrijk kenmerk van betrouwbare kennis is namelijk dat deze kennis waar is. Zinnen kunnen dus waar of onwaar zijn. Volgens de correspondentietheorie corresponderen ware zinnen met feiten. Deze hangt samen met het realisme. Volgens tegenstanders van de correspondentietheorie is het niet mogelijk om na te gaan of zinnen met de werkelijkheid of de feiten corresponderen. Over echte werkelijkheid weten we namelijk niets. Deze tegenstanders beweren dat een zin waar is als hij logisch samenhangt met een systeem van andere zinnen. Deze waarheidsopvatting wordt coherentietheorie genoemd. (coherentie= samenhang) Een derde theorie is de pragmatische theorie. Volgens deze theorie kunnen zinnen de dingen nooit beschrijven zoals ze werkelijk zijn. Het enige waar we op kunnen hopen, is dat onze zinnen van nut zijn voor het bereiken van bepaalde doelen. Volgens de pragmatische theorie is een zin waar als alle betrokkenen het erover eens zijn wat met die ware zin bedoeld wordt. Spinoza (17e eeuw): Voor spinoza bestaat er geen persoonlijke God, die vanuit de hemel het doen en laten van de mensen gadeslaat en bestuurt. Zo’n God is slechts een verzinsel. Wat Spinoza God noemt, is het eeuwige, onveranderlijke beginsel dat aan alles wat bestaat ten grondslag ligt. Hij noemt dit beginsel ook wel natuur of substantie. Volgens Spinoza leverde alleen de rede betrouwbare kennis op. Kennis is het inzicht dat de dingen noodzakelijkerwijs zijn zoals ze zijn. Dit inzicht leidt tot aanvaarding van de werkelijkheid zoals die is. Dit inzicht beschouwt hij als intuïtieve kennis. In Spinoza’s ogen moet de rede leiding geven aan de hartstochten. Onze onmiddellijke verlangens en wensen moeten door ons verstand, dat de toekomst op langere termijn kan overzien, in goede banen geleid worden. Spinoza geloofde niet in het dualisme. Volgens hem was er een substantie: God. Zijn lichaam en geest waren twee verschillende verschijningsvormen. Wanneer een mens werkelijk begrijpt hoe de natuur in elkaar zit en inziet dat zij noodzakelijkerwijs is zoals zij is. Kan volgens Spinoza niet anders dan liefde voelen voor de natuur, die eigenlijk God is.
§4
Kennis is het product van een sociale activiteit: door mensen, voor mensen.
Welke kennis nou de beste is? De opvatting die het best te verdedigen is ligt ergens in het midden. Ook wat betreft de objectiviteit en de subjectiviteit.
Taal, sekse en de daarbij behorende plaats in de maatschappij, politieke belangen: dat alles kan van invloed zijn op de praktijk van kennisverwerving. Om de objectiviteit van onze kennis zo groot mogelijk te laten zijn, is het dan ook zaak dat we over het proces van kennisverwerving zelf zoveel mogelijk kennis opdoen. Deze metacognitie vindt met name plaats in de kennisleer, waar dit hoofdstuk over gaat en in de wetenschapsfilosofie.
Alle filosofen en hun visies onder elkaar:
Spinoza (17e eeuw):
Voor spinoza bestaat er geen persoonlijke God, die vanuit de hemel het doen en laten van de mensen gadeslaat en bestuurt. Zo’n God is slechts een verzinsel. Wat Spinoza God noemt, is het eeuwige, onveranderlijke beginsel dat aan alles wat bestaat ten grondslag ligt. Hij noemt dit beginsel ook wel natuur of substantie.
Volgens Spinoza leverde alleen de rede betrouwbare kennis op. Kennis is het inzicht dat de dingen noodzakelijkerwijs zijn zoals ze zijn. Dit inzicht leidt tot aanvaarding van de werkelijkheid zoals die is. Dit inzicht beschouwt hij als intuïtieve kennis. In Spinoza’s ogen moet de rede leiding geven aan de hartstochten. Onze onmiddellijke verlangens en wensen moeten door ons verstand, dat de toekomst op langere termijn kan overzien, in goede banen geleid worden. Spinoza geloofde niet in het dualisme. Volgens hem was er een substantie: God. Zijn lichaam en geest waren twee verschillende verschijningsvormen.
Wanneer een mens werkelijk begrijpt hoe de natuur in elkaar zit en inziet dat zij noodzakelijkerwijs is zoals zij is. Kan volgens Spinoza niet anders dan liefde voelen voor de natuur, die eigenlijk God is.
Kant (18e eeuw):
Kant onderzocht de voorwaarden en grenzen van het menselijk verstand. Hij is het met Locke en Hume eens dat kennis voor een belangrijk deel berust op zintuiglijke ervaringen. Maar met Humes afwijzing van het substantiebegrip en het causaliteitsprincipe is hij het niet eens. Kant is ervan overtuigd dat wij wel degelijk kennis bezitten over substanties en oorzaak-gevolg reacties. Deze kennis is echter niet afkomstig uit de ervaring, maar uit het verstand. De manier waarop wij dingen waarnemen wordt volgens Kant gestructureerd door ons verstand.
Een belangrijk gevolg van Kants opvatting is dat wij slechts kennis kunnen hebben van de werkelijkheid zoals zij aan ons verschijnt en niet van de werkelijkheid zoals zij werkelijk is. Dit noemt hij geen kennis hebben van dingen ‘an sich’.
Descartes (17e eeuw):
Descartes is een van de bekendste en invloedrijkste filosofen van de westerse wijsbegeerte, hij leefde in de tijd van de verlichting. Niet het geloof bepaalde wat ware kennis was, maar de rede. Onze zintuigen zijn niet te vertrouwen meende hij, want in dromen denk je allerlei dingen mee te maken die in het echt helemaal niet gebeuren. Hij zocht een helder en inzichtelijk grondbeginsel voor de menselijke kennis, waarmee iedereen zou moeten kunnen instemmen. Hij ontdekte dat er maar een ding was waar hij niet aan twijfelde en dat was het feit dat hij twijfelde. ‘Cogito, ergo sum’ concludeerde hij. Ik denk dus ik besta. En daarmee bedoelde hij alleen de geest want denken is een geestelijke activiteit. Net als Plato geloofde hij dus in het dualisme.
Locke (17e eeuw):
Volgens Locke ‘de vader van het empirisme’ doen wij al onze kennis op via de waarneming. Wij worden geboren als een onbeschreven blad (tabula rasa). Er zijn twee verschillende soorten indrukken, je hebt indrukken die door ons eigen innerlijk worden voortgebracht, zoals herinneringen, en er zijn indrukken die teweeg worden gebracht door de buitenwereld. Deze indrukken vormen in het verstand zogenaamde enkelvoudige ideeën. Een afbeelding van een zintuiglijke ervaring. Enkelvoudige ideeën kunnen samengevoegd worden tot meervoudige ideeën. De meervoudige ideeën berusten niet op waarneming maar op combinatie.
Hume (18e eeuw):
Hume onderzocht net als Locke de wijze waarop ons verstand functioneert. Evenals Locke stelt Hume dat zintuiglijke indrukken de basis vormen van onze kennis. Kennis die niet terug te voeren is tot de primaire indrukken van gehoor, gezicht, reuk, smaak en tastzin, kan niet op waarheid berusten. Hij bekritiseerde twee begrippen die volgens hem niet bewezen kunnen worden.
Ten eerste het substantiebegrip: wij gaan ervan uit dat aan onze zintuiglijke indrukken iets in de werkelijkheid ten grondslag ligt, een bepaalde substantie.
Plato (427 v. Chr.):
Plato was van mening dat alle kennis een soort herinnering is. Al onze kennis is afkomstig uit een vroeger bestaan, sluimert als herinnering in de ziel, en wordt wakker geroepen door een concrete waarneming. De ideeën vormen de ware wereld, waarvan de wereld waarin wij leven slechts kopieën bevat. Dat wat wij doorgaans beschouwen als de werkelijkheid, is volgens Plato slechts een zwakke afschaduwing van de èchte werkelijkheid: de wereld van de ideeën. Plat geloof in een ideeënrijk: een transcendente werkelijkheid waar geen ruimte of tijd bestaat. We noemen die visie idealisme (afgeleid van ‘idee’) Kenmerkend voor Plato’s idealisme is dat de abstracte wereld van de ideeën meer realiteit bezit dan de materiele wereld van de tastbare dingen. Daarom heeft ook de onstoffelijke ziel meer waarde dan het stoffelijke lichaam. Plato geloofde dus in het dualisme.
Aristoteles (384 v. Chr.):
Volgens Aristoteles was de enige weg naar kennis het empirische weg, oftewel; de zintuigen. Hij deed daarom praktisch onderzoek om tot kennis te komen. Vanuit de empirische waarnemingen die we doen, kunnen we tot algemene conclusies komen vond hij. Aristoteles was zich echter bewust van het inductieprobleem en legde daarom veel nadruk op de manier waarop wij de door waarneming verkregen informatie omgaan. De redeneringen die wij opzetten om onze waarnemingen te verklaren, dienen volstrekt waterdicht te zijn. Hij ontwikkelde daarom de syllogistiek.
E: Geen enkele A is B
O: Sommige A zijn geen B
Voor de variabelen zijn de symbolen: S: subject
M: middenterm
P: predikaat
In de propositielogica (of volzinslogica) worden de relaties tussen zinnen bestudeerd, zonder rekening te houden met de interne structuur van elke zin. Elke zin wordt een waarheidswaarde toegekend. Dit kan zijn waar of onwaar. Plato (427 v. Chr.): Plato was van mening dat alle kennis een soort herinnering is. Al onze kennis is afkomstig uit een vroeger bestaan, sluimert als herinnering in de ziel, en wordt wakker geroepen door een concrete waarneming. De ideeën vormen de ware wereld, waarvan de wereld waarin wij leven slechts kopieën bevat. Dat wat wij doorgaans beschouwen als de werkelijkheid, is volgens Plato slechts een zwakke afschaduwing van de èchte werkelijkheid: de wereld van de ideeën. Plat geloof in een ideeënrijk: een transcendente werkelijkheid waar geen ruimte of tijd bestaat. We noemen die visie idealisme (afgeleid van ‘idee’) Kenmerkend voor Plato’s idealisme is dat de abstracte wereld van de ideeën meer realiteit bezit dan de materiele wereld van de tastbare dingen. Daarom heeft ook de onstoffelijke ziel meer waarde dan het stoffelijke lichaam. Plato geloofde dus in het dualisme. Aristoteles (384 v. Chr.): Volgens Aristoteles was de enige weg naar kennis het empirische weg, oftewel; de zintuigen. Hij deed daarom praktisch onderzoek om tot kennis te komen. Vanuit de empirische waarnemingen die we doen, kunnen we tot algemene conclusies komen vond hij. Aristoteles was zich echter bewust van het inductieprobleem en legde daarom veel nadruk op de manier waarop wij de door waarneming verkregen informatie omgaan. De redeneringen die wij opzetten om onze waarnemingen te verklaren, dienen volstrekt waterdicht te zijn. Hij ontwikkelde daarom de syllogistiek. §2 2.1 Hoe meer verschillende perspectieven je kunt innemen ten opzichte van een onderwerp, hoe vollediger je kennis van dat onderwerp wordt, en hoe meer objectiviteit je bereikt. Het ideale geval van absolute objectiviteit is echter onbereikbaar, omdat de mens zich nooit volledig kan losmaken van de plek die hij inneemt, de tijd waarin hij leeft en het soort persoon dat hij is. De mens neemt noodzakelijk waar vanuit een perspectief. Absolute objectiviteit zou betekenen dat de onderzoeker geen plek meer inneemt. Maar dan zou je ook niet meer kunnen waarnemen. Als je nergens bent, kun je immers niets zien. 2.2 Objectiviteit nastreven heeft alleen zin wanneer je gelooft in een werkelijkheid buiten jezelf. Want als er geen werkelijkheid buiten en onafhankelijk van jouw gedachten zou bestaan, zou dat betekenen dat jouw gedachten de hele werkelijkheid zijn. Deze opvatting heet realisme. We kunnen niet uitsluiten dat er buiten onze eigen geest helemaal niets bestaat: het is in principe mogelijk dat wij alleen maar denken dat de wereld ons buiten ons echt bestaat. In dat geval zou er geen objectiviteit mogelijk zijn. Al onze kennis zou volledig subjectief zijn, dat wil zeggen: volledig afhankelijk van stroomstootjes in onze hersenen. 2.3 De middenweg tussen volledige objectiviteit en volledige subjectiviteit heet intersubjectiviteit. Dat houdt in dat kennis betrouwbaar is, wanneer iemand anders in dezelfde omstandigheden dezelfde kennis opdoet. We zeggen ook wel dat een experiment betrouwbare kennis opdoet wanneer het herhaalbaar is. Descartes (17e eeuw): Descartes is een van de bekendste en invloedrijkste filosofen van de westerse wijsbegeerte, hij leefde in de tijd van de verlichting. Niet het geloof bepaalde wat ware kennis was, maar de rede. Onze zintuigen zijn niet te vertrouwen meende hij, want in dromen denk je allerlei dingen mee te maken die in het echt helemaal niet gebeuren. Hij zocht een helder en inzichtelijk grondbeginsel voor de menselijke kennis, waarmee iedereen zou moeten kunnen instemmen. Hij ontdekte dat er maar een ding was waar hij niet aan twijfelde en dat was het feit dat hij twijfelde. ‘Cogito, ergo sum’ concludeerde hij. Ik denk dus ik besta. En daarmee bedoelde hij alleen de geest want denken is een geestelijke activiteit. Net als Plato geloofde hij dus in het dualisme. Locke (17e eeuw): Volgens Locke ‘de vader van het empirisme’ doen wij al onze kennis op via de waarneming. Wij worden geboren als een onbeschreven blad (tabula rasa). Er zijn twee verschillende soorten indrukken, je hebt indrukken die door ons eigen innerlijk worden voortgebracht, zoals herinneringen, en er zijn indrukken die teweeg worden gebracht door de buitenwereld. Deze indrukken vormen in het verstand zogenaamde enkelvoudige ideeën. Een afbeelding van een zintuiglijke ervaring. Enkelvoudige ideeën kunnen samengevoegd worden tot meervoudige ideeën. De meervoudige ideeën berusten niet op waarneming maar op combinatie. Hume (18e eeuw): Hume onderzocht net als Locke de wijze waarop ons verstand functioneert. Evenals Locke stelt Hume dat zintuiglijke indrukken de basis vormen van onze kennis. Kennis die niet terug te voeren is tot de primaire indrukken van gehoor, gezicht, reuk, smaak en tastzin, kan niet op waarheid berusten. Hij bekritiseerde twee begrippen die volgens hem niet bewezen kunnen worden. Ten eerste het substantiebegrip: wij gaan ervan uit dat aan onze zintuiglijke indrukken iets in de werkelijkheid ten grondslag ligt, een bepaalde substantie. Het tweede begrip is het causaliteitsprincipe, het principe van oorzaak en gevolg. Hume beweert dat de verbinding tussen de opeenvolgende gebeurtenissen niet werkelijk gezien is en daarom niet te bewijzen. Hume richtte zich niet tegen het gezonde verstand (in de praktijk voldoet het denken in termen van substanties, oorzaken en gevolgen uitstekend) maar wilde wetenschappers in zijn tijd wat bescheidenheid bij brengen. In plaats van het over absolute, wetmatige zekerheden te hebben, kon men volgens hem beter spreken van waarschijnlijkheden. 2.6 de meest fundamentele vraag die wij ten aanzien van onze kennis van de werkelijkheid kunnen stellen, is: heeft zij betrekking op dingen die echt bestaan? Wanneer je weinig feiten tot je beschikking hebt, zijn er nog veel perspectieven of interpretaties mogelijk. Hoe maar feiten je kent, des te groter wordt de kans dat jouw interpretatie van de werkelijkheid (oftewel: jouw perspectief) juist is. Behalve onderscheid maken tussen feit en fictie is het een belangrijke vraag of dingen nu wel echt bestaan. Er wordt gesproken van entiteiten en substantie. Een substantie is iets wat niet van iets afhankelijk is om te kunnen bestaan. Deze algemene begrippen (de dingen die bestaan) worden gekenmerkt door dat het abstract is: je kunt het niet aanraken. Je kunt het echter wel terugvinden in concrete aanwijsbare dingen. Daarin worden algemene begrippen belichaamd of vertegenwoordigd. Als algemene begrippen niet werkelijk bestaan maar voortbrengselen zijn van de menselijke geest, dan noemen we deze dingen conceptueel. Een denkbeeld. Kant (18e eeuw): Kant onderzocht de voorwaarden en grenzen van het menselijk verstand. Hij is het met Locke en Hume eens dat kennis voor een belangrijk deel berust op zintuiglijke ervaringen. Maar met Humes afwijzing van het substantiebegrip en het causaliteitsprincipe is hij het niet eens. Kant is ervan overtuigd dat wij wel degelijk kennis bezitten over substanties en oorzaak-gevolg reacties. Deze kennis is echter niet afkomstig uit de ervaring, maar uit het verstand. De manier waarop wij dingen waarnemen wordt volgens Kant gestructureerd door ons verstand. Een belangrijk gevolg van Kants opvatting is dat wij slechts kennis kunnen hebben van de werkelijkheid zoals zij aan ons verschijnt en niet van de werkelijkheid zoals zij werkelijk is. Dit noemt hij geen kennis hebben van dingen ‘an sich’. §3 3.1 Er is een verschil tussen weten en geloven. Er is niet alleen een taalkundig verschil tussen weten en geloven. Wanneer we geloven opvatten als religieus geloven treedt er een fundamenteler verschil met weten aan de dag. Via onze zintuigen kunnen we god niet waarnemen, want hij vertoont zich niet aan ons. Het bestaan van god bewijzen door middel van logische argumenten brengt ons eveneens in de problemen. Een bekend godsbewijs: Als wij god voorstellen, stellen wij Hem ons voor als het meest perfecte wezen dat kan bestaan. Wanneer dit meest perfecte wezen niet werkelijk zou bestaan, maar alleen een voorstelling in onze geest is, zou dat iets af doen aan die perfectie. Met andere woorden, het meest perfecte wezen is pas het meest perfecte wezen wanneer het daadwerkelijk bestaat. Conclusie: de voorstelling van god als het meest perfecte wezen, sluit automatisch in dat dit wezen ook bestaat. Het belangrijkste bezwaar hiertegen is dat wij ons gemakkelijk een voorstelling van iets kunnen maken, inclusief het bestaan ervan, maar daarmee nog niet gezegd is dat het dan ook werkelijk bestaat. ‘bestaan’ is geen eigenschap van dingen. 3.2 Het geloof in god is in de eerste plaats een levenshouding en geen wetenschappelijk verantwoorde kennis. 3.3 Wat is waarheid? Waarheid vatten we op als een eigenschap van zinnen of uitspraken. Een belangrijk kenmerk van betrouwbare kennis is namelijk dat deze kennis waar is. Zinnen kunnen dus waar of onwaar zijn. Volgens de correspondentietheorie corresponderen ware zinnen met feiten. Deze hangt samen met het realisme. Volgens tegenstanders van de correspondentietheorie is het niet mogelijk om na te gaan of zinnen met de werkelijkheid of de feiten corresponderen. Over echte werkelijkheid weten we namelijk niets. Deze tegenstanders beweren dat een zin waar is als hij logisch samenhangt met een systeem van andere zinnen. Deze waarheidsopvatting wordt coherentietheorie genoemd. (coherentie= samenhang) Een derde theorie is de pragmatische theorie. Volgens deze theorie kunnen zinnen de dingen nooit beschrijven zoals ze werkelijk zijn. Het enige waar we op kunnen hopen, is dat onze zinnen van nut zijn voor het bereiken van bepaalde doelen. Volgens de pragmatische theorie is een zin waar als alle betrokkenen het erover eens zijn wat met die ware zin bedoeld wordt. Spinoza (17e eeuw): Voor spinoza bestaat er geen persoonlijke God, die vanuit de hemel het doen en laten van de mensen gadeslaat en bestuurt. Zo’n God is slechts een verzinsel. Wat Spinoza God noemt, is het eeuwige, onveranderlijke beginsel dat aan alles wat bestaat ten grondslag ligt. Hij noemt dit beginsel ook wel natuur of substantie. Volgens Spinoza leverde alleen de rede betrouwbare kennis op. Kennis is het inzicht dat de dingen noodzakelijkerwijs zijn zoals ze zijn. Dit inzicht leidt tot aanvaarding van de werkelijkheid zoals die is. Dit inzicht beschouwt hij als intuïtieve kennis. In Spinoza’s ogen moet de rede leiding geven aan de hartstochten. Onze onmiddellijke verlangens en wensen moeten door ons verstand, dat de toekomst op langere termijn kan overzien, in goede banen geleid worden. Spinoza geloofde niet in het dualisme. Volgens hem was er een substantie: God. Zijn lichaam en geest waren twee verschillende verschijningsvormen. Wanneer een mens werkelijk begrijpt hoe de natuur in elkaar zit en inziet dat zij noodzakelijkerwijs is zoals zij is. Kan volgens Spinoza niet anders dan liefde voelen voor de natuur, die eigenlijk God is.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden