Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas vwo | 3435 woorden
  • 15 juni 2010
  • 50 keer beoordeeld
Cijfer 7
50 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Filosofie Samenvatting Hoofdstuk 2: Zijn


Metafysica: tak van de filosofie die al dergelijke vooronderstellingen omtrent ‘werkelijkheid’, ‘bestaan’ en ‘zijn’ onderzoekt. Thema van metafysica is ‘al het zijnde (zie onder).’


Ontologie: de leer die zich bezighoudt met filosofische problemen rondom het concept ‘zijn’. Ze kan worden onderverdeeld in:

1. algemene ontologie, die de aard van het zijn op zich onderzoekt;

2. toegepaste ontologie, die zich bezighoudt met het bestaan van specifieke entiteiten.

Deze twee zijn van elkaar afhankelijk, want algemene ontologie niet mogelijk is zonder dat men concreet wordt en toegepaste ontologie is niet mogelijk zonder überhaupt te weten wat ‘zijn’ is.


Empirisme: de opvatting dat alleen onze zintuiglijke waarnemingen een bron van kennis kunnen zijn. Tegenover het empirisme staat het >>rationalisme.’


Reductionisme: het terugbrengen van een complexe voorstelling van de werkelijkheid tot een versimpelde voorstelling, bv: ‘Werkelijkheid is dat wat door technische apparatuur objectief te registreren valt (erg modern).’


Inventaris van zijn: zijnsopvatting bepaalt welke zaken we tot deze inventaris toelaten (wat wij als zijnde laten gelden). Zijn is een begrip met een bepaalde omvang, dus niet alles valt eronder  schijn en zijn

Ondanks dit onderscheid rekenen we ‘verschijnselen’ (phainomenon) ook tot zijn.  tegenspraak binnen het zijnsbegrip. Oplossing door Plato: Verschillende zijnden (hoger en lager).


Plato’s metafysica:

1. Grotmythe (= uitlegde Mythe = allegorie)

ð kritiek op te makkelijke aanvaarden opvattingen van werkelijkheid

ð originele uitleg van zijnsopvatting Plato: Ideeënleer

2. Ideeënleer:

ð Argument: waarom zien wij in elke verschillende soort boom een boom?

ð 2 werelden: Deze wereld en Ideeënwereld, onderscheiden niet gescheiden (Dualist of Monist?)

ð Dingen die je nooit eerder zag kun je direct onder verdelen in ‘iets’ (= de Idee – eidos)

ð Kennis al voor geboorte  Pre-existentie van de menselijke ziel. Dat wil zeggen dat de ziel van iemand al bestaat voordat hij of zijn geboren wordt. Een belangrijk argument dat Plato hiervoor geeft is de >>anamnese (‘herinnering’ – leren = herinneren mnémé )

ð Ideeën zijn de oorzaak van de waarneembare wereld (verleent betekenis aan onze waarnemingen)

ð Hij stelt de Idee als maatstaf om twee dingen met elkaar te vergelijken, maar wat is de maatstaf van het vergelijken van een ding en een Idee, een idee van een idee? Nee, hij spreekt van intuïtief inzicht

ð Deze Ideeën overstijgen de ervaringswereld (transcenderen).

Relatie tussen de Idee en datgene dat daarvan afgeleid is beschrijft Plato als ‘deelhebben’ (methexis).


Monisten geloven dat de hele werkelijkheid uiteindelijk te begrijpen is vanuit één enkel grondbeginsel. Parmenides was monist, hij geloofde dat alle verandering en variatie schijn is binnen een werkelijkheid die hij onveranderlijk noemt.


Dualisten geloven dat er een tweedeling is die niet tot een eenheid te herleiden valt.

Verschillende soorten dualist:

- Metafysisch Dualist gelooft in 2 werelden, een zintuiglijk waarneembare en een de andere geestelijk.

- Kentheoretisch Dualist onderscheidt twee denkvermogens, het ene (zintuiglijk) heeft uitsluitend toegang tot de waarnemingswereld en de andere (geest) uitsluitend toegang tot de geestelijke wereld.

- Antropologisch Dualist heeft de overtuiging dat er een tweedeling is van lichaam tegenover geest


Plato Monist/Dualist:

1. Hij onderscheidt een materiële en zintuiglijke waarneembare wereld en het rijk van de Ideeën. Deze zijn echter niet gescheiden, het ene is op het andere gebaseerd, het één kan niet zonder het ander; MONIST

2. De personen in de kopieën wereld weten toch iets van de Ideeën wereld. Je ziet een vogel en je zintuigen registreren dat en je geest herkent het Idee.  tegen kentheoretisch dualisme. MONIST

3. Maar na doodt stelt hij dat lichaam en geest wel definitief gescheiden worden. DUALIST

Lichaam versus Ziel (Antropologisch Dualisme):

1. Lichaam is dood zonder Ziel;

2. Begeerte is één van de vermogens van de ziel. Bovendien het vermogen dat ons bindt aan ons lichaam (honger). Wat is begeerte zonder lichaam. Oftewel als begeerte een vermogen is van de ziel en als er geen begeerte is zonder lichaam, dan is de ziel niet los te denken van het lichaam zonder beide geweld aan te doen.


Gedachtegang tot Ideeënleer:

- Rechtvaardigheid en schoonheid vallen niet met zintuigen waar te nemen. Wel nemen wij handelingen waar die wij ‘rechtvaardig’ en ‘mooi’ noemen. Waar hebben wij deze kennis vandaan?

- Kennen is herkennen, hoe kunnen wij in verschillende dingen gelijkenis zien, zonder dat we ‘het gelijke zelf’ ooit hebben waargenomen? Al die verschillende dingen brengen ons niettemin op die Idee die we erin herkennen. Maar hoe komen we op het idee?

- Herkennen is een soort van zich-weer-te-binnen-brengen, maar hoe kunnen we ons iets ‘weer te binnen brengen’ wat we nooit eerder hebben ervaren of waargenomen?

- Dat kan niet, zo lijkt. We hebben dergelijke herinneringen. Kunnen we dit probleem anders verklaren dan door aan te nemen, dat deze herinneringen kennis oproepen die we nog eerder, voor dit leven, hebben opgedaan?


Herkennen = twee zaken op elkaar betrekken, het eerste neem je waar, het tweede niet (dat breng je als het ware mee).


Socratisch gesprek: een gesprek waarin gezamenlijk wordt nagedacht over een filosofisch onderwerp. Het uitgangspunt voor zo’n gesprek is een filosofische vraag, waarop de gesprekspartners door middel van een filosofische analyse een antwoord proberen te vinden. Ook als er geen definitief antwoord wordt gevonden, leidt een socratisch gesprek in elk geval tot een beter begrip van het onderwerp dat ter discussie staat. Dit soort gesprekken zijn typerend voor Socrates, die in enkele werken van Plato ten tonele wordt gevoerd terwijl hij socratische gesprekken voert. Dit wordt ook wel Platoonse Dialectiek genoemd.

Aristoteles’ Metafysica:

1. Begint met overwegingen over de noodzaak van een vorm van wetenschap, oorzaak van alles wat is  eerste oorzaken ( = eerste/hoogste zijnde waaruit al het andere uiteindelijk te verklaren is, een zijnde dat begin en oorsprong van alles is).

Deze wetenschap betreft de eerste oorzaken van het zijnde en vertegenwoordigt ook de hoogst vorm van wijsheid. Daarom noemde Arie haar de ‘eerste filosofie.’

2. Kritiek op natuurfilosofen: de theorieën zijn onvolledig, zij vonden bijvoorbeeld als beginsel water of vuur, maar dit beginsel geeft alleen aan waaruit het zijnde is ontstaan of waaruit het bestaat. Dit is maar een deel van het antwoord (het verklaart immers niet het ontstaan zelf, laat staan dat zij verklaren hoe uit deze stof de zintuiglijke dingen voortkomen).

3. Kritiek op Plato: deze stelde het wezen (ousia) als verklaring van wat de dingen zijn, maar zij verklaren niet het ontstaan en vergaan.

4. Een substantie is wat zij is, bijvoorbeeld een tafel, zegt Arie, doordat zij een bepaalde vorm (morphé of eidos) heeft. Plato zou zeggen, doordat zij deelheeft aan het Idee TAFEL, en deze Idee is dus de oorzaak. Maar de vorm is niet de enige oorzaak van de substantie.

Hij stelde vier oorzaken (causa_alles wat nodig is om te verklaren dat iets is en dat het is wat het is), die niet verschillend zijn, maar zij vormen componenten die de oorzaak vormen:

I. Causa Materialis  materiële oorzaak (waar bestaat het uit)

II. Causa Formalis  vormoorzaak (niet alleen uiterlijke vorm, maar ook alle aspecten en eigenschappen)

III. Causa Efficiens  werkoorzaak (iets of iemand nodig die het materiaal tot een vorm maakt)

IV. Causa Finalis  doeloorzaak (uiteindelijk doel, als iets het meest perfect is)

5. Verschillende manieren van zijn:

Ousiai (substanties, concrete dingen die een zekere zelfstandigheid hebben):

a. Primaire Ousia (concreet, individuele dingen) = Don Kwast

b. Secundaire Ousia (minder specifiek) = Mens


Hylemorfisme: De opvatting van Aristoteles dat de twee principes van stof en vorm samen de dingen bepalen.


Verschillen in zijn:

- Substantie (ousia) - Tafel

- Iets in of aan de substantie – Kleur van de Tafel = Accident (bijkomstig)


Predicaat: iets wat je over een ding kunt zeggen. Bijvoorbeeld als antwoord op de vraag ‘wat is het’, ‘hoe groot is het’, ‘welke kleur heeft het’, enzovoort. Predicaten spelen een rol in de filosofie van Aristoteles. Aristoteles deelt predicaten in in meerdere categorieën:

Ousia (belangrijkste en enige substantieel predicaat), kwantiteit (grootte, lengte en dergelijke), relatie, doen (activiteit), toestand, tijd, plaats en getal (allemaal accidenteel)

Substantiële en accidentele predicaten:

- Substantiële - geeft antwoord op de vraag ‘Wat is het?’, ‘Wat is de ousia?’. Substantiële predicaten vormen de belangrijkste categorie van het zijn. Alle andere categorieën van predicaten, die accidenteel worden genoemd, zijn hiervan afhankelijk. Bijvoorbeeld: van ‘twee rode stoelen’ is het substantiële predicaat het woord ‘stoel’. ‘Twee’ en ‘rood’ zijn accidentele predicaten. Als de substantie ‘stoel’ niet zou bestaan, zouden deze accidentele predicaten zinloos worden.

- Accidentele - een accidenteel predicaat is een predicaat uit een andere categorie dan de substantiële. Accidenteel betekent ‘bijkomstig’, en dit geeft aan dat deze predicaten van een lagere orde zijn dan de substantiële.


Plato kwam Parmenides tegemoet, deze geloofde namelijk dat verandering schijn was en alles één en onveranderlijk is. Dit stelde Plato ook, de zintuiglijk waarneembare wereld lijkt te veranderen, maar dit is schijn. De Ideeënwereld is onveranderlijk.

Arie was het hier niet mee eens, zijn theorie was dat de substantie als gelijkblijvend ding aan de verandering ten grondslag ligt, deze geeft een oplossing voor het probleem verandering.

Hij introduceert dynamis en energeia:

Dynamis – mogelijkheid

Energeia – werkelijkheid

Verandering is dus de beweging van dynamis naar energeia


Verwezenlijken van de essentie = doel = Telos

Teleologie - Filosofische leer die ervan uitgaat dat alles wat plaatsvindt, gebeurt met het zicht op een bepaald doel. Dit verklaart de groei en ontwikkeling. Darwin was niet teologisch.

Volgens Arie hoeft iets niet zijn doel te bereiken door bijvoorbeeld externe omstandigheden.


Arie’s conclusies:

1. Het zijnde is een ousia (substantie);

2. Een substantie is iets zelfstandigs;

3. De substantie is gevormde materie, die wezenlijke eigenschappen heeft. Deze eigenschappen kunnen niet veranderen zonder dat de substantie ophoudt met bestaan.

Substantie kan ook toevallige (accidentele) eigenschappen hebben. Deze kunnen wel veranderen;

4. Verandering is de beweging van dynamis naar energeia; van mogelijkheid naar werkelijkheid. Dit vindt plaats in of aan de substantie

5. Alles wat we zeggen dat het is, is ofwel substantie ofwel in of aan een substantie


Zijnd is substantie, basisbetekenissen Arie:

I. ‘zijn’ als zelfstandig zijn versus ‘zijn’ als toegevoegd (accidenteel) zijn

II. ‘zijn’ in de zin van predicaat-zijn

III. ‘zijn’ als mogelijk-zijn versus ‘zijn’ als werkelijk-zijn (dynamis – energeia)

IV. ‘zijn’ als waar-zijn, het-geval-zijn


De Onbewogen Beweger: de goddelijke instantie die Aristoteles opvoert als uiteindelijke verklaring van alle vormen van beweging in het heelal. De onbewogen beweger beweegt zelf niet, maar brengt al het andere in beweging. De onbewogen beweger is ook de uiteindelijke doeloorzaak van alles. teleologie, oorzaak.



God kan niet de onbewogen beweger zijn, omdat tijd is er altijd geweest, zodra men probeert een begin in tijd te denken, dan moet men spreken van een vóór het begin = tijd. Dus beweging is er ook altijd al geweest, tijd is immers iets dat waargenomen wordt doordat er beweging is. Zonder beweging is er geen tijd. Dit alles past niet bij een schepper-god,


Scholastiek: een middeleeuwse combinatie van filosofie en theologie. De voornaamste van alle scholastici was Thomas van Aquino.


Thomas van Aquino – Summa Theologiae.

Indeling Artikel: Bestaat God?

1. Opent met vragen of God bestaat. Hij stelt zijn vragen zo dat deze alleen met ja of nee beantwoord kunnen worden.

2. Formuleert aantal argumenten die tegen zijn eigen antwoord pleiten. Voorbeeld: God is oneindig goed. Dus als God bestaat zou het kwaad niet bestaan. Er is kwaad, God bestaat niet.

3. Daarna geeft hij zijn eigen antwoord m.b.v. Bijbelcitaat, citaat van Augustinus of van Aristoteles. Tegenargument: ‘Integendeel, God heeft zelf gezegd “ik ben Die ik ben”.’

4. Hij vervolgt met bewijs voor het antwoord. 5 Manieren om het bestaan van God te bewijzen.

5. Augustinus zei: Aangezien God goed is, zou Hij niet toestaan dat zijn werk enig kwaad bevat, tenzij Hij daar een reden voor heeft en wel de reden dat het kwaad zelf het goede voortbrengt. Hij staat toe dat het kwaad bestaat, opdat daaruit iets goeds voortkome.


Structuur Kosmologisch Godsbewijs (een godsbewijs dat het bestaan van God afleidt uit aard van de wereld om ons heen) :

1. 3 premissen (veronderstellingen):

a. Logische, tautologie. Voorbeeld ofwel er is een eerste oorzaak ofwel er is geen eerste oorzaak;

b. Empirische feit van beweging, causaliteit enz. (Thomas meent net als Arie dat er voor alles een oorzaak is);

c. Metafysisch inzicht dat als er geen eerste oorzaak is, ook geen tweede oorzaak kan zijn en dat niets zichzelf kan veroorzaken.

2. 2 mogelijke hypothesen om de empirische feiten te verklaren:

a. Er is een God (d.w.z. een eerste beweger)

b. Er is geen God (wat voor Thomas hetzelfde betekent als; er is geen eerste oorzaak)

3. Het metafysische principe 1c gecombineerd met de empirische data 1b maakt 2b onmogelijk , dus gegeven premisse 1a moet hypothese 2a waar zijn.

Hij veronderstelt dat dit God is, maar dit hoeft niet zo te zijn.


Naast een kosmologisch bewijs, bestaan er ook psychologische bewijzen:

Stelling 1. Augustinus: Intellect is in contact gekomen met eeuwige en absolute waarheid, een dergelijke waarheid (bv 2+2=4) is superieur aan de menselijke geest, deze is immers sterfelijk en feilbaar. Het eeuwige is goddelijk, niet menselijk.

Stelling 2. Descartes: Een perfect wezen kan niet zijn veroorzaakt door een imperfect wezen, want het effect kan niet perfecter zijn dan de oorzaak. Dus moet het wel van God komen.

Metafysisch systeem: geheel van onderling samenhangende begrippen dat als een kader een filosofie draagt een en een stevige bodem zou moeten bieden om alle mogelijke filosofische en wetenschappelijke vragen te stellen.


Thomas’ ontologie kent een tweetal technische termen:

- Het Goede, gebaseerd op het ‘goed’ van Arie: ‘Alle levende wezens streven naar verwerkelijking van hun potenties.’ Het goede is datgene wat wenselijk of nastrevenswaardig is. Perfectie betekent niets minder dan voltooid. Alles is perfect voor hoever het verwerkelijkt is. Dus ook het ‘kwaad’ is een actualisering van de potenties. Alles is dus goed, alles wat is immers verwerkelijking van de potenties.

- Het ware, gebaseerd op Arie, deze stelt in zijn Metafysica dat waarheid uitsluitend in de geest bestaat. Vergelijking met het ‘goede’. Het Goede staat voor datgene waarnaar iets streeft. Het ware is datgene waarnaar de geest (kennende subject) streeft. De verhouding van het kennende subject tot zijn doel (het ware) is een van de vormen van de verhouding van de strevende tot zijn doel (het goede). Het doel, het goede, is hier de waarheid. Het doel van het streven, nl het goede, is in het verlangende subject, dus is het doel van het intellect, nl waarheid, in het intellect zelf.  scholastieke definitie waarheid: waarheid is overeenstemming van het verstand met het ding.


Scholastieke opvatting van waarheid:

1. God zelf: God is de waarheid en de waarheid is in God

2. De tekenwaarheid, logische waarheid, is de waarheid van een gedachte of uitspraak is de correctheid waarmee hij iets in de werkelijkheid betekent. Adaequatio rei et intellectus – waarheid is overeenstemming van het verstand met het ding.

T.o.v. dingwaarheid is zij secundair. Afhankelijk van de menselijke geest en daarom veranderlijk.

3. De dingwaarheid, iets is waar omdat het is wat het is, alle dingen zijn waar in dezelfde mate waarin ze zijn. Een ding is waar door zijn relatie met de idee in de geest van de scheppende god. De dingwaarheid is datgene wat wij begrijpen als we de essentie van een zijnde begrijpen.


Uitgaande van de tekenwaarheid, heeft de waarheid 3 aspecten:

a. Relatie (overeenstemming) tussen gedacht of uitspraak enerzijds en het gekende anderzijds; kortweg, tussen het verstand en het ding;

b. Gekende zelf – het ding;

c. Verstand waarin die relatie actueel is.


Descartes’ metafysica:

 Arie ging uit van wereld onafhankelijk van kennis en waarneming, een wereld bevolkt met substanties. Descartes twijfelt echter aan de betrouwbaarheid van onze ervaringskennis en hij wilde de wetenschappen voorzien van een fundament, iets dat je zeker weet.

 In zijn zoektocht naar zo’n onbetwijfelbaar zijnde volgde hij het zogeheten twijfelexperiment (experiment, waarin hij de mogelijkheid tot ware kennis in twijfel bleef trekken). Uiteindelijk komt hij tot zijn stelling ‘cogito ergo sum’, we kunnen over alles twijfelen, maar niet over het feit dat we twijfelen.

Er moet iets zijn wat twijfelt, iets wat denkt.

Hij stelt dit als het eerste metafysische beginsel. Dus niet langer de substantie, werk. onafhankelijk van ons denken, maar het denkende zelf = subjectfilosofie.

- Rest van werkelijk, vanuit zijn eerste zekerheid kan hij stellen dat er een idee nodig is om zeker van iets te zijn. De eerste kennis bestaat immers uit een helder en welonderscheiden begrip dat ik bevestig. Dat, wat ik op heldere en welonderscheiden wijze inzie, is waar. Clarus et distinctus

- Verder stelt hij dat er iets moet zijn waar die ideeën uit voortkomen, en waarmee ze geheel en al overstemmen. Alle ideeën die ik heb van de werkelijkheid kunnen immers een vergissing zijn. Bedriegerargument: argument uit een gedachte-experiment waarin Descartes de mogelijkheid oppert dat alle voorstellingen die we hebben van de werkelijkheid onjuist kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat God ons misleidt. In dat geval zou ook alle kennis die voortkomt uit het waarheidscriterium claire et distincte onjuist zijn. Descartes verwerpt het argument echter, omdat volgens hem bedrog onverzoenbaar is met een perfecte god.

- Ontologisch Godsbewijs: het godsbewijs zoals Anselmus dat gaf in zijn Proslogium: God is het meest perfecte wat wij kunnen bedenken. Iets wat is, is beter dan iets wat niet is. Daarom bestaat God.

- Op basis van ‘helder en duidelijk’ onderscheid hij 2 substanties:

a. Denkende Dingen – res cogitans (‘iets wat denkt’)

b. Uitgebreide Dingen – res extensa. (‘het overige’),valt enkel te bepalen door in kwantitatieve termen van lengte, breedte, hoogte enz. De rest (geur en kleur) zijn secundair  afhankelijk van onze subjectieve waarnemingen, behoren niet tot het ding zelf.

- Ook verwerpt hij dan Arie’s idee van het wezen als vorm van de substantie, het wezen van een substantie is immers niet te innerlijke vorm, die we kunnen bepalen d.m.v. substantiële kenmerken. De enige substantiële kenmerken zijn immers uitgebreidheid en denken.

- Niet zintuiglijk ervaringen maar de analyse van de Ideeën in de geest zijn doorslaggevend voor zijn conclusies  RATIONALIST

- Wiskunde als voorbeeld voor zijn filosofie  wiskunde gaat uit van axioma’s (onbetwistbare uitgangspunten). Nieuwe waarheden volgen die axioma’s en hebben dezelfde zekerheid.

- Voor het nieuwe model van de Natuur erkent Descartes alleen materie (Arie’s vier oorzakenleer). Beweging = materie in beweging. God is de substantie die de wereld in beweging heeft gebracht. Hij is dus de causa efficiens.



Spinoza:

2 aparte substanties: Res Cogitans (o.a. Geest) en Res Extensa (o.a. Lichaam), deze gingen dwars door mens-zijn heen. Hoe moesten deze twee verbonden worden? Zij moesten toch wel een hechte eenheid vormen?


Sub specie aeternitatis: Latijn voor ‘vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid’. De term komt voor in een gedachte-experiment van Spinoza. Wie alle oorzaken en gevolgen van alle gebeurtenissen in het hele universum in de gehele eeuwigheid (dus: vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid) zou kunnen overzien, zou zien hoe alles via de wetten van oorzaak en gevolg met elkaar samenhangt. Deze samenhang noemde Spinoza ‘Natuur’ of ‘God’. Enige echte substantie.


Van dualisme naar monisme:

Kritiek op Descartes: ‘Hoe kunnen deze twee res gescheiden zijn, als U vanuit het denken (res cogitans) naar het uitgebreide (res extensa) gaat?’

Een substantie is immers geheel onafhankelijk, een substantie moet dus uit zichzelf begrepen worden. De twee res zijn dus attributen (datgene wat door het verstand opvat wordt als iets wat bij de substantie hoort).


Toeval: datgene wat zich aan een oorzakelijke of motiverende verklaring onttrekt, en waaraan geen regelmaat en geen betekenisvolle samenhang met andere gegevens kan worden vastgesteld.


Ware kennis is volgens Spinoza wanneer iemand de oorzaak van iets volledig doorziet.


Hume: Belangrijke Criticus van de metafysica.

- Empirist, alle kennis heeft haar oorsprong in de ervaring

- Twijfel causaliteit: talige uitdrukkingen ontlenen betekenis aan de ideeën waarnaar ze verwijzen. ‘Oorzaak’, ‘subject’ en ‘zelf’ zijn niet herleidbaar tot ervaringen die door de zintuigen zijn opgedaan en daardoor waardeloos.

- ‘zelf’, het ‘ik’, het ‘subject’ is een constructie , product van verbeelding om niet van waanvoorstelling te hoeven spreken. Ervaring levert mij een reeks van opeenvolgende bundels percepties. Zij vormen een eenheid doordat ‘ik’ ze heb. Maar als de empirische basis voor dit geloof ontbreekt is het net zozeer een fictie als in die andere gevallen waarin het vloeiende en onderbroken karakter van de ideeënstroom mij ertoe brengen in substanties te geloven.

- Identiteit: term waarmee wordt aangeduid dat een term of entiteit ofwel met zichzelf samenvalt, ofwel met een andere term of entiteit.

 numeriek – twee dingen zijn numeriek identiek, als ze één en hetzelfde voorwerp zijn, maar dan bijvoorbeeld op verschillende tijden. Bijvoorbeeld: als je ouder wordt ben je kwalitatief nogal veranderd ten opzichte van wie je bijvoorbeeld vijf jaar geleden was, maar je blijft numeriek identiek aan je vroegere zelf; je blijft die ene, unieke persoon.

 kwalitatief – dingen zijn kwalitatief gelijk als ze precies dezelfde eigenschappen hebben. Numeriek kunnen ze echter wel verschillend zijn: twee spelden uit een speldendoosje kunnen precies aan elkaar gelijk zijn, maar het blijven twee verschillende spelden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.