Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Eindtermen 4 t/m 40

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5350 woorden
  • 24 januari 2015
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
15 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Filosofie eindtermen 4-40

 

4. De kandidaten kunnen de definitie van rechtvaardigheid geven volgens het

principe van suum cuique tribuere (ieder het zijne geven). Daarbij kunnen ze

uitleggen welke spanning er bestaat tussen de categorieën verdienste en

verdeling.

 

Rechtvaardigheid volgens het principe van ieder het zijne houd in dat iedereen krijgt wat hij verdient, waar hij ‘recht op heeft’. Met betrekking op verdienste en verdeling houd dit in dat ieder krijgt wat hij verdient, maar niet iedereen krijgt wat hij verdient. Je kan het verdelen in de categorieën zaken verdelen of toedelen (denk aan verjaardagstaart verdelen) en het geven aan mensen wat ze verdiend hebben, waar ze aanspraak op hebben (denk aan vindersloon van iemand). Rechtvaardigheid lijkt met gelijkheid te maken, maar niet alle vormen van ongelijkheid zijn meteen rechtvaardig.

 

5. De kandidaten kunnen een analyse maken van rechtvaardigheid vanuit het

principe van ‘een gelijke verdeling van lasten’ en aangeven welke rollen

positieve en negatieve discriminatie daarbij kunnen spelen.

 

Rechtvaardigheid heeft ook betrekking op het verdelen van bepaalde lasten, bijvoorbeeld de taken in het huishouden verdelen. Zowel de lasten als de lusten van het samenleven moeten gezamenlijk gedragen worden. Hierbij kunnen positieve en negatieve discriminatie een rol spelen. Negatieve discriminatie houd er vooral rekening mee dat 1 of meerdere bepaalde groepen van de lasten worden vrijgesteld, waardoor de andere groep met deze lasten word opgescheept. Dit is negatief, maar er is ook positief. Hierbij word een bepaalde groep juist voorgetrokken, of extra hulp aangeboden omdat ze het nodig hebben. Kijk bijvoorbeeld naar de Paralympics of extra bijscholing voor leerlingen met een taalachterstand.

 

6. De kandidaten kunnen de betekenis van de volgende vormen van

rechtvaardigheid die Aristoteles onderscheidt omschrijven en aangeven waarin

zij verschillen: wettelijke of algemene rechtvaardigheid, bijzondere of speciale

rechtvaardigheid, verdelende rechtvaardigheid en corrigerend recht

ruilrechtvaardigheid.

 

Volgens Aristoteles kan rechtvaardigheid op verschillende manieren gebruikt worden. Zo heb je de wettelijke of algemene rechtvaardigheid. Hierbij komt het er op neer of het goed is of mensen die iets slechts hebben gedaan, maar wel volgens de wet hebben gehandeld, zoals de grenswachters in Duitsland die vluchtelingen doodschoten. Ze pleegden moorden, maar handelden in verband met de wet rechtvaardig. Toch is soms het volgen van de wetten niet helemaal rechtvaardig, bijvoorbeeld als de wet zelf onrechtvaardig is omdat hij niet overeenstemt met de morele wet. Hiernaast bespreekt hij ook de speciale rechtvaardigheid die twee vormen kent: de verdelende rechtvaardigheid en het corrigerende recht.

 

De verdelende rechtvaardigheid heeft met de verdeling van de rechten, plichten en nadelen binnen een maatschappij te maken. Hier zijn dus twee posities in het geding: de centrale positie van waaruit verdeeld word en de positie van de mensen die te maken krijgen met de verdeling.

Het corrigerend recht gaat om de verhoudingen van mensen tot elkaar, om de transacties tussen mensen. Deze kunnen vrijwillig zijn, zoals een overeenkomst. Het criterium hierbij is dat dat eenieder het gelijke krijgt. Of onvrijwillig zoals bij diefstal.

 

Aristoteles beschouwt gelijkheid dus als de kern van zowel verdelende rechtvaardigheid als het corrigerende recht. Het verschil tussen wettelijke rechtvaardigheid en speciale rechtvaardigheid is dat bij de wettelijke rechtvaardigheid er een probleem is met de juridische en morele wetten. Wat volgens de wet goed is hoeft moreel nog niet goed te zijn en dat bij de speciale rechtvaardigheid waarbij het gaat om het verdelen van plichten, rechten en lasten.

 

7. De kandidaten kunnen vanuit het begrip gelijkheid kritische kanttekeningen

maken bij de principes van verdelende rechtvaardigheid en ruilrechtvaardigheid

bij Aristoteles.

 

Het probleem bij verdelende rechtvaardigheid is dat de “prijs” van iets eigenlijk niet vast te stellen is. Want hoe meet je de inbreng van bijvoorbeeld een hartchirurg in vergelijking met die van een leraar? Wat is het verschil in waarbij tussen een iPhone en een normale telefoon? Aristoteles zal zeggen dat een algemeen ruilmiddel dit mogelijk maakt, want een product waar veel arbeid voor geleverd is zal automatisch duurder zijn dan een product waarvoor dat minder is gedaan. Maar dit is niet alles., want binnen een maatschappij kan immers de waarde van bepaalde bezigheden overschat worden en kunnen bepaalde andere activiteiten ondergewaardeerd worden. Mensen verschillen immers van mening over hoe goederen en activiteiten precies gewaardeerd moeten worden.

 

8. De kandidaten kunnen uitleggen wat de rol is die vraag en aanbod, schaarste en overvloed spelen bij vrijwillige ruilverhoudingen.

 

Vraag en aanbod (overvloed en schaarste) spelen een rol bij vrijwillige ruilverhoudingen. Want voor goederen die veel arbeid vergen of die zeldzaam zijn (hoge vraag, klein aanbod = schaarste) zal een hogere prijs worden gevraagd dan voor goederen die alledaagser zijn (veel aanbod en overvloed). Hetzelfde geld voor arbeidsinspanningen.

 

9. De kandidaten kunnen beargumenteren waarom het noodzakelijk is om

rechtvaardigheid te benaderen vanuit het begrip medemenselijkheid.

 

Rechtvaardigheid bepaalt waartoe mensen ten opzichte van elkaar verplicht zijn. Mensen hebben echter niet alleen verplichtingen ten opzichte van elkaar, maar ook op grond van medemenselijkheid. Mensen moeten ten opzichte van elkaar niet alleen rechtvaardig zijn, maar ook medemenselijk. De moreel juiste verhoudingen van mensen moeten tegen over elkaar niet alleen bepaald worden door rechtvaardigheid, maar ook door medemenselijkheid. Zo moet je af en toe mensen helpen, niet omdat het moet maar omwille van de mens zelf. Zo breng je een stuk menselijkheid over en word de wereld een stuk beter!

 

 

 

10. De kandidaten kunnen uitleggen wat volgens Cicero het onderscheid is tussen rechtvaardigheid en medemenselijkheid. Daarbij kunnen ze aangeven waarom de plicht van de rechtvaardigheid zwaarder weegt dan de plicht van de medemenselijkheid.

 

Volgens Cicero is er tussen rechtvaardigheid en medemenselijkheid een duidelijk verschil in hiërarchie aanwezig. Hij noemt rechtvaardigheid strikt en volledig en medemenselijkheid breed en onvolledig. Dat heeft volgens hem te maken met het grote belang van rechtvaardigheid zelf. Dat betekent volgens hem dat rechtvaardigheid betekent ‘ieder het zijne’ en ‘voldoen aan je plichten’. Wie dat niet doet handelt onrechtvaardig en schaadt anderen. Hij voegt er aan toe dat ook het bewust nalaten in te grijpen wanneer een ander onrechtvaardig behandelt word onder onrechtvaardigheid valt. Daarom weegt de plicht van rechtvaardigheid veel zwaarden, omdat deze plicht overal, altijd en ten opzichte van iedereen geld.

 

11. De kandidaten kunnen uitleggen waarom het onderscheid tussen

rechtvaardigheid en medemenselijkheid, tussen recht en deugd, ontoereikend is

als het gaat om het vraagstuk van de mondiale rechtvaardigheid. Daarbij

kunnen ze beargumenteren dat mondiale rechtvaardigheid kan worden

benaderd vanuit het begrip menselijke waardigheid en daarbij de Universele

Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) betrekken.

 

Als je gaat kijken naar het verschil in welvaart in de wereld dat is het onderscheid tussen rechtvaardigheid en medemenselijkheid ontoereikend. Want is het verkeerd als iemand die gigantisch rijk is niet een deel van zijn vermogen deelt met de minder bedeelden? Nee, want dit is geen gevolg van onrechtvaardigheid van de rijken. In dat geval hangt het alleen van de plicht van de medemenselijkheid af, maar die geld ook niet omdat deze mensen niet tot onze politieke gemeenschap horen en omdat de kosten van de strijd tegen armoede hoog zijn, zijn we dit niet verplicht. Toch kan mondiale rechtvaardigheid benaderd worden vanuit menselijke waardigheid, omdat hierbij ieder mens op de wereld recht heeft op een menswaardig bestaan. Dat zou betekenen dat ieder mens toegang zou moeten hebben tot bepaalde basisvoorzieningen, zodat zij in staat zijn een menswaardig leven te leiden. Deze menselijke waardigheid vormt de kern van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, omdat hierin staat dat ieder mens het zijne krijgt, wat wil zeggen, een menswaardig bestaan. Dit bevat niet alleen datgene wat onder rechtvaardigheid wordt verstaan, maar ook wat onder medemenselijkheid wordt verstaan.

 

12. De kandidaten kunnen de argumentatie van Thomas Pogge reconstrueren

waarom het welzijn van de wereldbevolking niet alleen een appèl doet op de

brede plicht van de medemenselijkheid, maar ook op de strikte plicht van de

rechtvaardigheid.

 

Thomas Pogge gaat ermee akkoord dat onrechtvaardigheid bestaat in het schaden van de belangen van anderen. Hij wijst de redenering af dat het gebrek aan welzijn van de wereldbevolking enkel een appel doet op de brede plicht van de rechtvaardigheid. Hij legt dit uit door aan te geven dat de wereld tegenwoordig één economisch systeem is. Helaas is deze verbondenheid niet altijd positief. Zolang de armen van de wereld door dit systeem worden geschaad is er geen sprake van rechtvaardigheid en medemenselijkheid. De plicht van de rechtvaardigheid eist dat er een rechtvaardige mondiale wereldstructuur komt. Rechtvaardigheid moet ruim, op wereldschaal, worden begrepen. Pas op die schaal zijn de begrippen ieder het zijne en een gelijke verdeling van lasten en lusten mogelijk.

 

Primaire tekst: Cicero, Marcus Tullius (1984). De plichten: Leefregels

 gebaseerd op het Stoïcisme. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen

 voorzien door J. Ector. Leuven-Amersfoort: Acco, pp. 19 – 35 (fragmenten).

 

13. De kandidaten kunnen de opvatting van Cicero over rechtvaardigheid uitleggen en aangeven wat daarbij het belang is van trouw. Tevens kunnen zij

voorbeelden noemen van onrechtvaardig gedrag en daarbij uitleggen welke rol

vrees en hebzucht daarbij kunnen spelen.

 

Volgens Cicero is de rechtvaardigheid gebaseerd op de trouw die impliceert dat men consequent en oprecht beloften en afspraken naleeft. Onrechtvaardige praktijken vloeien voort uit vrees. Zo kan wen overwegen iemand te benadelen omdat men vreest anders zelf schade te lijden, bijvoorbeeld iemand anders de schuld geven van iets wat jij hebt gedaan. Toch plegen mensen meestal onrecht om iets te bemachtigen waarnaar ze verlangen. Bij deze ondeugd speelt hebzucht een belangrijke rol.

 

14. De kandidaten kunnen de opvatting van Cicero over gemeenschappelijk en

privaat bezit uitleggen.

 

Cicero vind dat er van nature geen privaat bezit is. Het ontstond door een bezetting in het verre verleden, wanneer met bijvoorbeeld in een onbewoonde streek aankwam of wanneer met iets innam. En omdat nu op die manier goederen die de natuur ons gemeenschappelijk schonk private eigendommen werden, moet iedereen kunnen behouden wat hem te beurt viel. Wanneer iemand zich daarvan iets toe-eigent, schendt hij een maatschappelijk recht. Wij moeten het voorbeeld van de natuur volgen, de gemeenschappelijke voordelen te beschikking stellen door een uitwisseling van diensten, door geven en nemen en verder de intermenselijke relaties verstevigen.

 

15. De kandidaten kunnen de opvatting van Cicero over weldadigheid en mildheiduitleggen en daarbij drie basisprincipes van rechtvaardigheid noemen en

toepassen.

 

Onze weldadigheid mag mensen niet schaden. Onze mildheid moet binnen de perken van onze mogelijkheden blijven. Als we iemand iets schenken moet dat overeenstemmen met diens verdiensten. Dit zijn basisprincipes van rechtvaardigheid:

 

  • Niemand schaden: Als we iemand iets schenken wat nadelig is, moet dat in plaats van weldadigheid of vrijgevigheid gezien worden als vleierij. We moeten ervoor zorgen dat onze vrijgevigheid nuttig is en niemand schaad.
  • Rekening houden met eigen mogelijkheden: Onze vrijgevigheid moet niet onze mogelijkheden overtreffen. Wie meer wil uitgeven dan zijn bezit toelaat is eveneens onrechtvaardig bezig.
  • Rekening houden met verdiensten: Als we iemand een gunst willen verlenen moeten we nagaan hoe hij leeft, hoe hij ons gezind is, of hij gemeenschappelijke of sociale banden met ons heeft en of hij ons vroeger ook diensten heeft bewezen. Het is wenselijk dat al deze elementen gunstig zijn, anders moet een aantal of hun belang doorslag geven.

 

16. De kandidaten kunnen vier motieven voor weldadigheid die Cicero noemt,

herkennen, uitleggen en toepassen.

 

De vier motieven voor weldadigheid van Cicero zijn:

 

  • Ontvangen genegenheid: Als we rekening houden met de goede gezindheid die iemand ons toedraagt, is onze eerste plicht vooral diensten te bewijzen aan wie het meest van ons houdt. We moeten die genegenheid echter niet opvatten als hartstochtelijke liefde, maar eerder als gezindheid.
  • Ontvangen diensten: Als we weldaden ontvangen, zodat ons dienstbetoon niet meer eerst komt, maar een wederdienst wordt, moeten we dat nog beter verzorgen. Erkentelijkheid is immers onze eerste plicht.
  • Nood en eigenbelang: Als er meerdere personen in gelijke mate in aanmerking komen voor een dienst of wederdienst, moeten we vooral onze hulp aanbieden aan degene die deze het meest nodig heeft. Meestal gebeurd het tegenovergestelde: we bewijzen bij voorkeur gunsten aan personen van wie we het meest verwachten, ook als die het niet nodig heeft.
  • Gemeenschappelijke banden: Het zal de leefgemeenschap en de bestaande banden ten goede komen als we vooral onze naaste verwanten onze diensten aanbieden.

 

17. De kandidaten kunnen uitleggen waarom volgens Cicero mensheid, natie,

verwantschap en vriendschap vormen van gemeenschap zijn en daarbij de

argumentatie reconstrueren waarom de staat bovenaan staat in de hiërarchie.

 

Mensheid, natie, verwantschap en vriendschap zijn vormen van gemeenschap, omdat:

 

  • Mensheid: Verbindende elementen in de mensheid zijn rede en taal. Deze brengen mensen samen en vormen een natuurlijke gemeenschap. Deze is het omvangrijkst omdat elk individu er deel van uit maakt.
  • Natie: Een natie verbind de mensen nauw omdat medeburgers van zo’n natie veel gemeen hebben: het forum, tempels, portieken, wegen, wetten, rechtspraak en relaties en vriendschappen.
  • Verwantschap: De hechtste verbinding ontstaat door verwantschap. Omdat alle levende wezens een drang bezitten om zich voort te planten, is de gemeenschap op de eerste plaats gebaseerd op het huwelijk en dan de kinderen. Ook de gezamenlijke woning en de gemeenschap van goederen spelen een rol, omdat hierin de kern van de stad (de kweekschool van de staat) ligt.
  • Vriendschap: De edelste en hechtste gemeenschap is vriendschap. Niets is beminnelijker, en niets verenigt ons meer dan gelijkaardige goede gewoonten. Mensen die zich voor hetzelfde inzetten en hetzelfde nastreven, vinden bij elkaar dezelfde voldoening als bij zichzelf.

De belangrijkste en dierbaarste band die elk van ons met elkaar verenigt is toch wel de staat, omdat we alle bovenstaande vormen van genegenheid terugvinden in de staat. De staat verbind alle vormen van gemeenschap en staat daarom bovenaan in de hiërarchie.

 

Hoofdstuk 2 De vreselijke gezichten van armoede

 

18.De kandidaten kunnen de betekenis aangeven van de Millenniumverklaring van de VN en voorbeelden geven van acties om de armoede de wereld uit te krijgen.

 

In de Millenniumverklaring van de VN staan acht concrete doelen voor een rechtvaardigere en duurzamere wereld. Armoede is daar één van. In januari 2005 start de grootste armoedecampagne ooit: de Global Call to Action against Poverty. Tientallen miljoenen mensen voeren actie en herinneren de wereldleiders aan hun belofte om extreme armoede uit te bannen.

 

19. De kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uit de literatuur, het

internationaal recht en de filosofie uitleggen waarom armoede een fysiek en een

materieel tekort inhoudt.

 

Het is belangrijk dat het bij armoede niet alleen over de omvang, bestrijding en onrecht gaat, maar ook over de betekenis en de verschillende aspecten. Ondanks grote verschillen heeft armoede wel een degelijke essentie en die is op de eerste plaats te definiëren als de situatie waarin mensen een tekort of gebrek hebben. Het gaat dan niet om zomaar een tekort, maar om een fundamenteel tekort. Armoede brengt iets naar voren over wat nodig is om een bepaald leven te leiden. Om dat punt te verduidelijken is het nuttig om stil te staan bij voorbeelden uit literatuur, filosofie en het internationaal recht.

 

In de literatuur wordt armoede vaak beschreven met een materieel en fysiek gelaat. Het laat zien dat armoede een fundamenteel tekort aan materiële zaken om de eerste (vooral fysieke) levensbehoeften te voorzien. Volgens het internationaal recht is iedereen zonder een levensstandaard die hoog genoeg is voor de gezondheid van zichzelf en zijn gezin, waaronder inbegrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging arm. Volgens de filosofie verschillen de basisbehoeften van de mens niet van die van de meeste andere dieren en ben je arm als deze basisbehoeften niet vervuld worden, zoals door verlamming door ziekte, door pijn lijden of wanneer ze onvoldoende beschermd worden tegen weersinvloeden.

 

20. De kandidaten kunnen beargumenteren dat het niet kunnen vervullen van

bepaalde basisbehoeften niet onder de definitie van armoede hoeft te vallen.

 

Het niet kunnen vervullen van basisbehoeften hoeft niet onder de definitie van armoede te vallen. Neem bijvoorbeeld een monnik die in naam van zijn god ervoor kiest om afstand te doen van al zijn bezittingen. Is hij arm? Nee, want dit is een vrije keuze, hij kiest er voor om arm te zijn en te blijven. Armoede is dus een onvrijwillig tekort aan fundamenteel belangrijke zaken!

 

 

21. De kandidaten kunnen uitleggen wat de behoeftepiramide van Abraham Maslow inhoudt en beargumenteren in hoeverre de vijf fundamentele behoeften die in deze piramide worden onderscheiden een criterium voor armoede kunnen zijn.

 

De behoeftepiramide van Maslow beschrijft de vijf fundamentele behoeften voor de zelfverwerkelijking van de mens. Naast de fysieke behoeften (1), noemt Maslow de behoefte aan veiligheid (2), de behoefte aan liefde en vriendschap (3), de behoefte aan erkenning (4) en de behoefte aan zelfontplooiing (5). Deze behoeften zijn hiërarchisch geordend. Volgens Maslow is iemand arm wanneer hij niet in staat is om de eerste twee behoeften te bevredigen. Die persoon heeft niet alleen een tekort aan eten en drinken, maar leeft daarnaast ook constant in vrees. Wie geen veiligheid en zekerheid kent of geen minimale menselijke erkenning krijgt is nog steeds arm.

 

22. De kandidaten kunnen uitleggen wat Adam Smith onder een eervol leven en

relationele armoede verstaat en daarbij aangeven wat het onderscheid is tussen

noodzakelijke en luxe goederen.

 

Smith verstaat onder relationele armoede het gebrek aan erkenning van andere mensen. Iemand die wordt uitgesloten van de maatschappij en die niet erkend wordt. Het verschil tussen noodzakelijk en luxe goederen is dat iedereen de noodzakelijke goederen heeft en dat die niet speciaal zijn, maar dat men luxe goederen koopt om in de schijnwerpers te komen. Door luxe goederen te bezitten hoopt men meer erkenning van de medemens te krijgen en zich zo minder arm te voelen.

 

23. De kandidaten kunnen aangeven welk verband er in de Millenniumverklaring en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens wordt gelegd tussen

armoede en uitsluiting en kanttekeningen maken bij de antropologische en

ethische vooronderstellingen die aan deze verklaringen ten grondslag liggen.

 

In de Millenniumverklaring en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens wordt een verband gelegd tussen armoede en uitsluiting. Hierin word beschreven dat armoede ook te maken kan hebben met de sociale voorwaarden voor een minimaal menswaardig bestaan. Mensen die door de gemeenschap worden uitgesloten of niet worden erkend noemen we ook vaak arm.

 

24. De kandidaten kunnen de opvatting van Aristoteles over een goed leven

weergeven en daarbij uitleggen wat hij verstaat onder de mens als

gemeenschapswezen.

 

De opvatting van Aristoteles over een goed leven en de mens als gemeenschapswezen gaat als volgt: De mens is gericht op en afhankelijk van zijn medemens. Zonder relaties kan er van een menselijk bestaan geen sprake zijn. Daarom denkt hij dat vriendschap onmisbaar is voor het leven. Men heeft een goed leven als men veel contact heeft met andere mensen. Want zonder vrienden zou niemand willen leven, ook al bezat hij alle andere goede dingen. De mens in een gemeenschapswezen omdat hij zijn identiteit, gevoel van eigenwaarde en doel in het leven namelijk in belangrijke mate aan de menselijke gemeenschap ontleent.

 

25. De kandidaten kunnen uitleggen waarom armoede geen neutraal etiket is en

hierbij een eigen en beargumenteerde opvatting over de menselijke natuur

betrekken.

 

Armoede is geen neutraal etiket, omdat er twee verschillende vormen van armoede zijn. Aan de ene kant heb je de materiële armoede, waarbij het vooral gaat aan het fundamenteel gebrek aan producten zoals eten, drinken etc. Tegelijk laat het sociale deel van armoede zien dat dit misschien niet voldoende is om mensen aan armoede te onttrekken. De mens kan niet zonder gemeenschap leven. Welke van deze twee beelden van armoede het juiste is, laten we achterwege. Belangrijker is dat ons perspectief op armoede beïnvloed wordt door onze kijk op het menselijk leven en wat het betekent mens te zijn.

 

26. De kandidaten kunnen uitleggen waarom de definitie van (extreme) armoede

afhankelijk is van tijd en plaats. Daarbij kunnen ze de tegenstelling tussen

fysieke armoede als absolute deprivatie en sociale armoede als relatieve

deprivatie uitleggen, problematiseren en er een beargumenteerd standpunt over

innemen.

 

De definitie van armoede is afhankelijk van tijd en plaats, omdat armoede nergens hetzelfde is. Een arm dorp in Afrika is iets anders dan een arm persoon in Nederland die van de voedselbank leeft. Ook zijn de arme mensen van nu anders dan de armen van bijvoorbeeld de tweede wereldoorlog. Dat komt omdat mensen toen gewoon minder hadden en de levensstandaard lager lag dan nu. Er is een onderscheid tussen absolute en relatieve armoede. Absolute armoede gaat in absolute zin over zaken die voor ieder mens noodzakelijk zijn om een minimaal fatsoenlijk leven te lijden. Bij relatieve armoede vergelijk je de levensomstandigheden van mensen niet met een vaste ondergrens, maar met de levensstandaard die in dat land als minimaal noodzakelijk geld. De armoedegrens in elk land verschilt en daarom is het mogelijk dat Nederland in vergelijking met Afrika ook arme mensen kent. Deze mensen zijn dan wel niet extreem arm, maar leven wel in relatieve armoede.

 

Primaire tekst: Nussbaum, Martha (2012). Mogelijkheden scheppen: Een

nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling. Vertaald door R. van

Kappel, Amsterdam: Ambo, pp. 36-47.

 

27. De kandidaten kunnen de opvattingen van Martha Nussbaum over ‘capabilities’ en ‘functioning’ uitleggen en daarbij een vergelijking maken tussen haar opvattingen en die van Amartya Sen.

 

Capabilities zijn antwoorden op de vraag: ‘Wat kan deze persoon doen en zijn?’ Capabilities zijn niet alleen maar vaardigheden, maar ook de vrijheden of kansen die voortkomen uit een combinatie van persoonlijke vaardigheden en de politieke, sociale en economische omgeving. Een functioning is een actieve verwezenlijking van een of meerdere capabilities. Functionings zijn bezigheden en zijnswijzen die voortkomen uit capabilities of realisaties daarvan.

 

 

 

 

 

28. De kandidaten kunnen aan de hand van het onderscheid tussen inwendige en

gecombineerde ‘capabilities’ aangeven wat er in een samenleving aan

levenskwaliteit is verwezenlijkt. Zij kunnen dit (relatieve) onderscheid uitleggen

aan de hand van voorbeelden in verschillende samenlevingen.

 

De kenmerken van een persoon die niet vaststaan, maar fluïde en dynamisch zijn, zijn inwendige capabilities. Dit zijn aangeleerde of ontwikkelde eigenschappen en vaardigheden, die in de meeste gevallen ontwikkeld zijn in interactie met de sociale, economische, familiale en politieke omgeving. Gecombineerde capabilities vormen de totaliteit van de kansen die iemand heeft op de keuze en handelen  binnen zijn specifieke politieke, sociale en economische situatie. Het is van belang hier onderscheid in te maken, omdat het onderscheid overeenkomt met twee overlappende, maar duidelijk onderscheiden taken van een fatsoenlijke samenleving. Veel samenlevingen zijn heel goed in het voortbrengen van inwendige capabilities, maar blokkeren toch de wegen naar het omzetten van die capabilities in functionings. Zo onderwijzen veel samenlevingen mensen dat ze in staat zijn gebruik te maken van hun vrijheid van meningsuiting, om hen in de praktijk vervolgens dat recht te ontnemen.

 

29. De kandidaten kunnen het verschil tussen inwendige en elementaire

‘capabilities’ uitleggen met behulp van het begrip ‘aangeboren vermogens’.

 

Inwendige en elementaire capabilities zijn verschillend. Elementaire capabilities worden niet uitsluitend bepaald in het DNA, de voeding van de moeder en de prenatale ervaring spelen een rol in het ontplooien en vormen daarvan. In die zin hebben we zelfs vlak na de geboorte te maken met zeer vroege inwendige capabilities die toch al beïnvloed zijn door de omgeving en niet alleen door aanleg. Elementaire capabilities zijn de aangeboren vermogens van een mens die naderhand ontwikkeling en oefening mogelijk maken.

 

Hoofdstuk 3 Is wereldarmoede mijn probleem?

 

30. De kandidaten kunnen morele en politiek-ethische vragen stellen over het

mondiale probleem van armoede en deze vragen in verband brengen met

verschillende mens- en maatschappijbeelden.

 

Wie heeft politiek-ethische verantwoordelijkheid om iets aan de misstanden (honger en kinderarbeid) te doen? Wie zijn er politiek verantwoordelijk voor die misstanden? Als er onvoldoende voedsel voor iedereen is, hoe moeten we het dan verdelen? Als iemand heel hard werkt, geeft dit hem dan recht op meer materiële zaken? Iedereen zal deze vragen op een andere manier beantwoorden, dit hangt helemaal af van het beeld dat je van de mens en maatschappij hebt.

 

31. De kandidaten kunnen het onderscheid tussen een persoonlijke ethiek en een

institutionele ethiek uitleggen aan de hand van de begrippen morele houding,

verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid.

 

Bij persoonlijke ethiek gaat het om de regels die direct van toepassing zijn op het handelen van mensen en de relaties tussen mensen. Het draait om de juiste morele houding die jij en ik moeten aannemen tegenover elkaar en anderen.

 

Bij institutionele ethiek gaat het juist om de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid van nationale en internationale instituties. Zijn dergelijke instituties wel op een rechtvaardige manier georganiseerd? Is er sprake van eerlijke handel?

 

32. De kandidaten kunnen de argumentatie van Peter Singer reconstrueren en

bekritiseren waarom noch de één op één relatie tussen persoon in nood en

mogelijke helper, noch de fysieke afstand tot de nood en noch de kwantiteit

van de nood verschil maken voor de morele plicht tot helpen.

 

Singer probeert ons er van te overtuigen dat we moreel verwijtbaar handelen wanneer we niet handelen zoals de Samaritaan. Hij bekritiseerd dat de één op één relatie tussen persoon in nood en mogelijke helper, de fysieke afstand tot nood en dan kwantiteit van de nood verschil maken voor de morele plicht tot helpen. Hiervoor gebruikt hij het voorbeeld van het kind in de vijver. Je kan hierbij denken, als er veel mensen om de vijver heen staan die het kind kunnen helpen, dan hoef ik het niet te doen. Maar Singer vind het absurd dat het aantal mensen dat aan de rand van de vijver staat effect heeft op jouw plicht. Ook maakt de fysieke afstand tussen jou en de persoon in nood volgens Singer niks uit. Wanneer we ervan uitgaan dan iedereen gelijk is dan zou afstand geen rol mogen spelen in onze morele beoordelingen. Ook kan je denken dat de kwantiteit uitmaakt. Nu heeft het voorbeeld van het kind in de vijver hierbij geen nut, maar denk eens aan wereldarmoede, is die niet te groot om te verhelpen? Singer zegt dat dit niet uit zou maken en dat je in ieder geval je best moet doen om een deel van het lijden weg te nemen. Als iedereen zo’n deel op zich neemt dan kan je dit probleem oplossen.

 

33. De kandidaten kunnen het onderscheid tussen de extreme en gematigde variant van opoffering bij Singer uitleggen, toepassen en analyseren.

 

De extreme variant van opoffering houd in: Als het in ons vermogen ligt om iets slechts te voorkomen zonder daarvoor iets van vergelijkbare more betekenis op te offeren, zijn we moreel verplicht dat te doen.

 

De gematigde versie luid als volgt: Als het in ons vermogen ligt om iets slechts te voorkomen zonder daarvoor iets van morele betekenis op te offeren, zijn we moreel verplicht dat te doen.

 

Het verschil zit hem in vergelijkbaar. We hoeven niet meer te geven wanneer het moment is bereikt dat we daardoor meer gaan lijden dan wat we door onze opoffering  aan lijden verhinderen. Het opofferingsbeginsel is erop gericht lijden te verminderen en daarin vindt het dus zijn grens. De gematigde variant bied dus geen verzachting. Het oude probleem van overvragen blijft namelijk bestaan.

 

 

 

 

 

 

 

 

34. De kandidaten kunnen de kritiek van Liam Murphy op het opofferingsprincipe

van Singer uitleggen. Bovendien kunnen zij beargumenteren in hoeverre het

‘coöperatie- of samenwerkingsprincipe’ van Murphy hiervoor een goed

alternatief vormt.

 

Murphy vind Singers principe niet zozeer problematisch omdat het zeer grote eisen aan ons stelt, maar omdat we meer lijken te moeten doen dan ons aandeel is. Volgens Murphy rust de morele plicht niet op ons als individu, maar op de gemeenschap als geheel. Dit zou leiden tot het coöperatie- of samenwerkingsprincipe: Ieder mens moet zo optimaal mogelijk handelen, behalve wanneer blijkt dat we in een situatie zitten waarin anderen dit niet doen. In die gevallen staat het je vrij om zo optimaal mogelijk te handelen, maar ben je niet verplicht om dit te doen.

 

Helaas gebeurd vaak het omgekeerde. Omdat anderen zich niet aan het ideaal houden hoeven wij dat ook niet te doen. Hieruit blijkt dat het opofferingsprincipe van Singer zich dus niet zo gemakkelijk opzij laat schuiven.

 

35. De kandidaten kunnen vanuit een structurele en institutionele benadering kritiek leveren op de persoonlijke ethiek van Singer.

 

Singer kijkt naar het probleem van armoede door de bril van een-op-een-relatie, maar deze kwestie is veel ingewikkelder. Wanneer we de complexiteit van een probleem serieus nemen, moeten we ons niet vastbijten in eenvoudige probleemstellingen. Een oplossing moet vertrekken vanuit een goede analyse van het ontstaan van armoede en kijken naar een mogelijke structurele aanpak.

 

Neem als voorbeeld de aardbeving die Haïti trof. Volgens Singer worden we geconfronteerd met het lijden van onschuldige slachtoffers. Een institutionele benadering laat echter zien dat de ramp verergerd is door de slechte bouw en gebrekkige infrastructuur in het land. Daarom draait het probleem van armoede ook om de vraag hoe de samenleving is ingericht en welke instituties een belangrijke rol spelen.

 

Primaire tekst: Singer, Peter (2001) Singers oplossing voor armoede in de wereld. In P. Singer, Een ethisch leven. Vertaald door C. Sykora. Utrecht: Het Spectrum, pp. 160-167.

 

36. De kandidaten kunnen Singers oplossing voor de armoede in de wereld

uitleggen, daarbij zijn utilitaristische argumentatie weergeven en vergelijken

met de ‘volg-de-massa-ethiek.

 

 

 

37. De kandidaten kunnen uitleggen waarom we volgens Singer meer moeten geven dan ons ‘eerlijke deel’ en tevens aangeven wanneer het punt wordt bereikt

waarop we geen geld meer hoeven te geven voor armoedebestrijding.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 4 Het is toch niet mijn verantwoordelijkheid?

 

38. De kandidaten kunnen aan de hand van het onderscheid tussen

ontwikkelingshulp en noodhulp uitleggen waarom armoede een complex

probleem is.

 

Bij noodhulp staan situaties van directe, urgente en extreme nood centraal. Denk aan de overstromingen in Sri Lanka van 2011 of de langdurige droogte in Oost-Afrika. Naast noodhulp bestaat er ook nog ontwikkelingshulp. Dit lenigt geen onmiddellijke nood, maar wil structurele en langdurige armoede aanpakken. Bij ontwikkelingshulp gaat het om het aanbrengen of het versterken van instituties die armoede moeten tegengaan. Dit is een belangrijk onderscheid. Veel sterker dan noodhulp laat ontwikkelingshulp zien dat armoede een complex probleem is.

 

39. De kandidaten kunnen uitleggen dat het bestrijden van armoede niet losstaat

van de vraag naar het ontstaan van armoede. Bovendien kunnen zij daarbij de

rol betrekken die ‘natuurlijk’ ongeluk en politiek-economische factoren spelen.

 

Bij het bestrijden van armoede is het belangrijk om inzicht te krijgen in hoe armoede is ontstaan. Extreme armoede ziet men vaak als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. In werkelijkheid klopt dit niet, hongersnood of overstromingen hebben vaak een voorgeschiedenis van slecht beleid, gebrekkige investeringen, corruptie of conflicten. Als je deze factoren beschouwt, zijn de gevolgen van natuurrampen vaak minder ‘toevallig’ dan we denken. Armoede is met andere woorden ook een economisch en politiek geconstitueerd fenomeen.

 

40. De kandidaten kunnen het onderscheid tussen herstellende

verantwoordelijkheid en resultaatsverantwoordelijkheid uitleggen en toepassen.

 

Het begrip verantwoordelijkheid wordt in het dagelijks leven op meerdere manieren gebruikt. Verantwoordelijk zijn betekent ergen op aangesproken kunnen worden. Resultaatsverantwoordelijkheid is de verantwoordelijkheid die mensen dragen voor de positieve of negatieve resultaten van hun eigen handelen. Herstellende verantwoordelijkheid is het gevolg van een negatieve stand van zaken die rechtgezet of hersteld moet worden. Het gaat om de verantwoordelijkheid die we hebben om anderen bij te staan wanneer ze in nood verkeren of gewoon hulp nodig hebben. Een voorbeeld:”

 

Een lerares loopt na even naar de WC te zijn gegaan weer het lokaal in. Ze ziet dat haar leerlingen een ongelooflijke troep van haar lokaal hebben gemaakt. Ze roept: ‘Wie is hier verantwoordelijk voor?’ Interessant genoeg kan je haar vraag op twee manieren opvatten. Bedoelt ze: ‘Wie heeft de troep gemaakt?’ (resultaatsverantwoordelijkheid) of bedoeld ze: ‘Wiens verantwoordelijkheid is het om de troep op te ruimen?’ (herstellende verantwoordelijkheid.

REACTIES

G.

G.

Hee, top gedaan!

Zou je mij ook de uitwerking van de andere eindtermen kunnen uploaden of mailen naar mij?

9 jaar geleden

R.

R.

Lekker gedaan hoor Nick, Pirot is er vast trots op ?

9 jaar geleden

D.

D.

Wauw dit is precies wat ik zocht! Heb je misschien ook de uitwerkingen van de andere eindtermen? Groetjes

9 jaar geleden

E.

E.

Topppp! Heeft iemand de andere eindtermen en die evt wil uploaden of opsturen? Ben je eeuwig dankbaar :-)

9 jaar geleden

D.

D.

Hoi Emma, ik heb niet de uitwerkingen van de eindtermen, maar heb zelf besloten het boek te kopen zodat ik er aantekeningen in kan maken. Nu snap ik dat je het boek liever niet koopt. Ik kan je wel een document sturen waarin ik aangeef welke eindterm je op welke bladzijde vindt. Ik hoor het wel als je geïnteresseerd bent. (zet dan gelijk even je mail of iets erbij)

8 jaar geleden

J.

J.

Is er iemand die de andere eindtermen gemaakt heeft? Ben ik de enige die de stof te veel en te moeilijk vind ?? :(

8 jaar geleden

I.

I.

doe je telefoon weg

8 jaar geleden

M.

M.

Heb hier echt super veel aan nu, thanks!!

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.