Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Schaarste en Ruil

Beoordeling 8.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3848 woorden
  • 3 maart 2018
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
34 keer beoordeeld

Samenvatting Economie H1 en H2

    1. Keuzes maken

Hoe maak je keuzes?

De spanning tussen de beperkte middelen (tijd en geld) en de oneindige behoeften van de mens = keuzestress.

 

Schaarste ontstaat doordat je niet genoeg middelen hebt om in al je behoeften te voorzien.

Absolute schaarste = als iets beperkt beschikbaar is (bijv. water in woestijn).

Schaars goed = als je er iets voor moet opofferen.

 

Opofferingskosten = alle middelen die opgeofferd moeten worden om iets te verkrijgen.

Die bestaan uit de kosten voor het beste alternatief.

Alternatief aanwendbaar = op verschillende manieren inzetten.

 

Economie = wetenschap die zich bezighoudt hoe mensen in een samenleving omgaan met de schaarse middelen.

 

Kopen om gezien te worden

De prioriteiten hangen af van de omstandigheden, iemands behoeften en verplichtingen.

Primaire behoeften = basisbehoeften: levend blijven; voedsel, eten, drinken, kleding en onderdak.

Secundaire behoeften = alle andere behoeften die na de basisbehoeften komen: normale en luxe behoeftes.

Status goederen = producten waarmee je kunt voorzien in de behoefte (luxe behoefte) aan erkenning, waardering en het je onderscheiden van anderen.

 

In micro-economie bestudeer je de manier waarop huishoudens en bedrijven beslissingen nemen over schaarse goederen en hoe ze kopen verkopen op marken.

 

In de macro-economie bestudeer je onderwerpen die de gehele economie aangaan: bijv. effect werkloosheid in een land.

 

Wie doet wat?

De prioriteiten van bedrijven en organisaties zijn afhankelijk van de doelen die zij hebben; zij moeten beslissen over de inzet van de productiefactoren.

Productiefactoren =

-Kapitaal: middelen die productie mogelijk maken: machines, gebouwen en transportmiddelen (alles langer dan een jaar), (geld is geen productiemiddel). (Beloning: rente, huur)

-Arbeid: inspanning van mensen: menselijk kapitaal. (Beloning: loon)

-Natuur: grond, natuurlijke grondstoffen en energie. (Beloning: pacht)

-Ondernemerschap: initiatief om natuur, arbeid en kapitaalgoederen met elkaar te combineren, hij neemt risico (hij weet niet of de combinatie winst maakt). (Beloning: winst)

Alle goederen of diensten waarvoor je productiefactoren gebuikt zijn schaars (je had de productiefactoren ook ergens anders voor kunnen aanwenden.

 

Investeren = aanschaf van kapitaalgoederen of grond met doel ermee geld te verdienen.

Gezinshuishoudens hebben de productiefactor arbeid en verdienen daarmee inkomen.

Bij bedrijven is de beslissing over inzet van productiefactoren een commerciële keuze (winst).

Bedrijfshuishoudens gebruiken productiefactoren en betalen daarvoor inkomen.

Overheid maakt ook keuzes over inzet van beperkte middelen (bijv. aanschaf kapitaalgoed).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

    1. Budgettaire vraagstukken

Krap bij kas

Budget = bestedingsruimte; het bedrag dat je max. kunt besteden in een periode (is beperkt)

Begroting = overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode.

Budgettair probleem = probleem als je verwachte uitgaven hoger zijn dan je inkomsten.

(als je verwachte uitgaven lager zijn dan de verwachte inkomsten, kun je sparen)

 

Uitgaven in huishoudbegroting:

-Dagelijkse uitgaven; kosten van levensonderhoud.

-Vaste lasten; uitgaven die iedere periode terugkomen (bijv. gas, elektra, woonlasten, abonnementen en verzekeringen).

-Incidentele uitgaven; uitgaven die af en toe voorkomen (bijv. aanschaf apparaat)

 

Oplossingen budgettaire probleem:

-Bezuinigen = uitgaven verlagen.

-Inkomsten verhogen.

 

Mag het eenvoudiger?

Ceteris paribus = variabelen blijven buiten beschouwing; “onder overigens gelijke omstandigheden” (de omstandigheden veranderen niet).

Model = theoretische samenhang tussen economische grootheden.

 

Binnen budget blijven

Budgetlijn = een model dat de samenhang tussen iemands inkomen en zijn uitgaven weergeeft. De lijn geeft alle combinaties mogelijk met een budget voor 2 goederen.

 

Budgetlijn:

M = pxx + pyy

px = prijs van goed X

x = hoeveel van goed X

py = prijs van goed Y

y = hoeveelheid van goed Y

 

Budgetset = alle combinaties van een hoeveelheid van het ene goed en een hoeveelheid van het andere goed die je met het gegeven inkomen en tegen de gegeven prijzen max. kunt kopen. De budgetset = budgetlijen + het hele gebied eronder. Veranderen door prijs of inkomen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

    1. Koopkracht

Stijgende prijzen

Indexcijfer = getal dat aangeeft hoeveel een bepaalde grootheid in een periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken periode (basisjaar = 100); gebruik je om veranderingen te vergelijken.

 

                                    Waarde van een grootheid in een bepaalde periode

Indexcijfer =             --------------------------------------------------------------------     x 100

                                    Waarde in het basisjaar                                             

 

Het basisjaar kun je op 2 manieren aanpassen (anders geen goede vergelijking):

-het verleggen van het basisjaar na 5 tot 10 jaar;

-het basisjaar vaststellen op basis van de voorgaande periode.

 

Wat koop je ervoor?

Koopkracht = hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.

Inflatie = stijgen van de prijzen van goederen (en diensten?).

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Deflatie = het dalen van de prijzen van goederen en diensten.

 

Inflatie zorgt ervoor dat consumenten hun geld blijven uitgeven (als ze wachten met de aankoop van producten, worden die duurder) en bij deflatie zullen consumenten mogelijk hun aankopen uitstellen (als de vraag zo erg vermindert, kan er crisis ofzo komen).

Inflatie heeft direct invloed op je koopkracht; die neemt af. Stijgen lonen niet of minder dan het inflatiepercentage; dan daalt de koopkracht.

 

Nominaal inkomen = het inkomen dat je in euro’s verdient.

Het reëel inkomen = het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de inflatie; hetzelfde als koopkracht.

 

Verandering van koopkracht doe je door de verandering van je nominale inkomen met een verandering van de prijs van goederen of diensten te vergelijken; dat doe je met indexcijfers.

 

                                                         Indexcijfer nominaal inkomen                                                NIC

Indexcijfer reëel inkomen =   ---------------------------------------     x 100   is              RIC    = ------   x 100   

        Indexcijfer van de prijs                                       PIC

 

                                              Nominaal indexcijfer

 is   Reëel indexcijfer = ---------------------------    x 100

                                                    Prijsindexcijfer

 

NIC = RIC x PIC; PIC = NIC/RIC; RIC = NIC/PIC

 

Hyperinflatie = een zeer sterke vorm van inflatie (dagelijkse prijzenstijging); ontstaat wanneer grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd die niet in verhouding staat tot de economische groei van een land of wanneer een snelle vermindering van de productiecapaciteit (bijv. na een natuurramp of tijdens een oorlog).

 

Consumentenprijsindex

Consumentenprijsindex (CPI = PIC (prijsindexcijfer) = inflatie) geeft de prijsverandering weer van de belangrijkste goederen en diensten die huishoudens in Nederland aanschaffen; “boodschappenmandje”.

 

                                                     Som van (wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikelgroep)

Consumentenprijsindex = ---------------------------------------------------------------------------------------------

                                                                                         Som van de wegingsfactoren

 

Budgetonderzoek = verzamelen van informatie over het bestedingspatroon van huishoudens.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

    1. Specialisatie en arbeidsdeling

Heb je geld nodig?

Vroeger had je goederenruil, nu heb je geld als ruilmiddel; die krijg je als loon door arbeid te leveren.

Ruilen en het gebruik van geld als ruilmiddel zorgen dat je je kunt toeleggen op bepaalde producten of diensten; zo kun je meer en sneller waarde toevoegen aan bestaande grondstoffen en producten.

 

Productie = maken van goederen en het leveren van diensten; tijdens productieproces worden goederen en diensten geschikt gemaakt voor het vervullen van behoeften (waarde wordt toegevoegd).

Consumptie = uitgaven door gezinshuishoudens aan goederen en diensten.

Inkopen = uitgaven aan goederen door bedrijven.

Bedrijfshuishouding = zelfstandige productieorganisatie.

 

Voordeel en specialisatie

Absolute kostenvoordeel = wanneer 1 producten een product goedkoper, met minder kosten, kan produceren dan anderen.

 

De productiemogelijkhedenlijn is een model waarmee je analyseert welke combinaties van 2 goederen te produceren zijn met de beschikbare hoeveelheid en kwaliteit productiefactoren.

 

PC = uxx + uyy

 

PC = productiecapaciteit: max. aantal in te zetten (arbeids)uren

Ux = benodigde inzet (aantal arbeidsuren) per product X

X = hoeveelheid product X

Uy = benodigde inzet (aantal) arbeidsuren per product Y

Y = hoeveelheid product Y

 

Slimme verdeling van het werk

Comparatief kostenvoordeel = dat de opofferingskosten van de ene producent lager zijn dan de opofferingskosten van de de andere producent (beide producten profiteren van zich specialiseren en handelen).

 

Bij het comparatieve kostenvoordeel heeft geen van beiden een absoluut voordeel bij beide producten, alleen als de opofferingskosten precies hetzelfde zijn, is er geen comparatief voordeel.

 

Meer produceren door het verdelen van taken

Arbeidsproductiviteit = omvang van productie per arbeider per tijdseenheid; stijgt door opleiding en oefening.

 

                                                                                                                            Totale productieomvang in een bepaalde periode

Arbeidsproductiviteit =     ------------------------------------------------------------------

(Druk je uit in geld of                     Aantal werknemers in dezelfde periode

                                                                       Eenheden productievolume)                                                                                                              

Kapitaalintensieve productie = dat je bij de productie in verhouding veel kapitaal in het productieproces gebruikt en weinig arbeid; arbeidsproductiviteit van deze is hoger dan die van arbeidsintensieve.

Arbeidsintensieve productie = dat je bij de productie in verhouding veel arbeid en weinig kapitaal gebruikt.

Kennisintensieve productie = dat je bij de productie in verhouding veel kennis in het productieproces gebruikt.

Door te specialiseren realiseren sommige bedrijven schaalvoordelen.

Schaalvoordeel = waneneer de kosten per eenheidproduct lager zijn wanneer de productieomvang toeneemt.

Arbeidsindeling = opsplitsen van alle werkzaamheden aan een product in deelhandelingen die door 1 werknemer worden uitgevoerd; door specialisatie mogelijk.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Paragraaf 2.1

Zonder geld gaat het niet

Functies van geld:

-ruilmiddel (betaalmiddel)

-rekenmiddel

-oppotmiddel (spaarmiddel)

 

Directe ruil = ruil zonder tussenkomst van geld goederen voor goederen.

Indirecte ruil = ruil waarbij geld als ruilmiddel functioneert (geld ruilen tegen goederen en diensten).

 

Het gebruik van geld als rekenmiddel maakt dat alle onderlinge ruilverhoudingen met elkaar vergeleken kunnen worden; je drukt alle prijzen van goederen en diensten uit in geld.

 

In plaats van geld uit te geven aan goederen en diensten, kun je het ook bewaren om het op een later tijdstip te gebruiken.

 

Sparen = geld op bank zetten en daarvoor rente krijgen; de bank leent dat geld weer uit en zo blijft geld in omloop.

Oppotten = geld zelf bewaren; het is inactief geld: het is niet in omloop (opofferingskosten zijn rente die je niet krijgt).

 

Eisen functionerend geldsysteem:

-geld is handzaam en duurzaam: munten en biljetten mogen niet snel slijten; de waarde moet nog goed te herkennen zijn.

-geld dient deelbaar te zijn in verschillende coupures, grote en kleine hoeveelheden (10, 50, 100 euro enz.).

-geld moet niet eenvoudig na te maken zijn (met echtheidskenmerken).

 

De euro is in Nederland het wettig betaalmiddel.

 

Intrinsieke waarde = waarde van materiaal waarvan geld is gemaakt.

Extrinsieke waarde = waarde van geld (die erop staat); nominale waarde.

 

De intrinsieke waarde moet niet hoger zijn dan de extrinsieke waarde.

 

Wet van Gresham = wanneer er twee of meer vormen van geld circuleren die dezelfde nominale waarde hebben, dan zal de betaling over het algemeen plaatsvinden in de geldsoort die intrinsiek de minste waarde heeft; “Bad money drives out good money” (slecht geld verdrijft goed goed).

 

Fiduciair = dat geld door gebruikers moet worden vertrouwd.

Mensen die geld in omloop brengen en gebruiken ook vertrouwt.

 

Chartaal geld = munten en bankbiljetten.

Giraal geld = geld dat op direct opvraagbare bankrekeningen staat; grote rol dan chartaal geld door opkomst van betaalautomaten en internetbankieren.

 

Maatschappelijke hoeveelheid = Al het chartale en girale geld in Nederland bij elkaar opgeteld; munten, bankbiljetten en direct opvraagbare tegoeden op betaalrekeningen (geen spaarrekeningen dus) in handen van het publiek (iedereen behalve banken en rijksoverheid).

 

 

Aflezen commerciële en centrale bankbalans (gecombineerde bankbalans)

Giraal geld bij publiek:

Rekening-courant(tegoed) + direct opvraagbare spaarrekeningen (als die er is)

 

Chartaal geld bij publiek:

Bankbiljetten (en munten) in omloop – kas van bank

 

Maatschappelijke geldhoeveelheid:

Giraal geld + chartaal geld

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Paragraaf 2.2

Ruilen is niet gratis

Transactiekosten = alle kosten die iemand maakt om:

-een ruilpartner te vinden; iemand die iets heeft wat jij nodig hebt en jij iets wat hij nodigt heeft.

-tot een overeenkomst te komen met deze ruilpartner; hoeveel producten krijg je voor een ander product.

-de overeenkomst af te handelen.

 

Goederen direct ruilen brengt hoge transactiekosten met zich mee. Door het gebruik van geld als ruilmiddel verlaag je de transactiekosten.

 

Ondernemingen kunne hun transactiekosten verminderen door samenwerking met leveranciers of afnemers en bespaart op:

-het vinden van een ruilpartner;

-het tot een overeenkomst komen met de ruilpartner.

 

Internationale bedrijven hoeven minder vaak ruilpartners te vinden. Ze verzorgen bijvoorbeeld hun eigen transport of hebben eigen fabrieken en hoeven niet te handelen om hun producten in een ander land te verkopen, daardoor hebben ze lagere transactiekosten relatief gezien vergeleken met kleine bedrijven die hetzelfde product leveren.

 

Wie is de eigenaar?

Eigendomsrecht = iemand is de juridische eigenaar van een bepaald goed (materiële zaak); goederen naar eigen inzicht gebruiken, verkopen enz.

Bezit = mogelijkheid om een goed te kunnen gebruiken; door bijv. huren of lenen.

 

Het eigendom en bezit kunnen bij verschillende personen liggen.

 

Particulier eigendom = eigendom van particuliere eigenaar.

Particuliere eigenaar = een natuurlijk persoon of rechtspersoon.

Rechtspersoon = organisatie die juridisch op dezelfde manier rechten en plichten kan hebben als natuurlijk persoon; veel bedrijven zijn rechtspersonen en kunnen dus ook eigendom verwerven.

Collectief eigendom = eigendommen van de staat (bijv. park of straat).

 

Bij een ruil moet je transactiekosten, die afhankelijk zijn van de situatie, maken om zeker te weten dat je het goed koopt van de rechtmatige eigenaar. Een goed ingericht systeem van eigendomsrechten zorgt ervoor dat de transactiekosten die je maakt beperkt blijven. De overheid speel teen belangrijke rol bij het beschermen van eigendomsrechten en maakt wetten om je eigendomsrecht te beschermen. De overheid geeft regels voor het vastleggen van eigendommen in bijv. aktes, contracten of registers, zoals het Kadaster. Een notaris zorgt voor het vastleggen van de overdracht van het eigendom van registergoederen in een leveringsakte.

 

Ruilen als business

Ongedifferentieerde koopkracht = met je geld over terecht kunnen om goederen of diensten te kopen.

 

Ruilen zorgt voor voordeel en maakt specialisatie mogelijk en vermindert transactiekosten. Door arbeidsindeling en specialisatie proberen bedrijven de arbeidsproductiviteit te verhogen en kosten per product te verlagen; een hoge arbeidsproductiviteit werkt alleen als er handel (ruil) is. Met aanbieden van producten en diensten zorgen bedrijven ervoor dat je bepaalde transactiekosten zelf niet hoeft te maken; zolang beter en goedkoper dan zelf doet, is er voordeel voor beide partijen.

 

Splitsen van bedrijven:

-een bedrijf is zo groot en complex dat kosten om alles te coördineren en af te stemmen niet meer opwegen tegen de schaalvoordelen.

-specialisatie in een van de stappen in het voortbrengen van het product of dienst.

 

 

 

Paragraaf 2.3

De bank in balans?

Geldschepping = als door kredietverlening door een commerciële bank de maatschappelijke geldhoeveelheid wordt verhoogd.

Substitutie = omzetting van chartaal in giraal geld die geen verandering in de maatschappelijke geldhoeveelheid veroorzaakt.

 

Balans bank:

Activa:

-Kas (bankbiljetten; ook in geldautomaat).

-Tegoed bij centrale bank; direct opeisbaar bij centrale bank.

-Debiteuren; mensen van wie de bank nog geld tegoed heeft.

-Debiteuren; mensen van wie de bank nog geld tegoed heeft.

-Overige activa; gebouwen en andere bezitting van de bank.

 

Liquide middelen = chartaal geld en giraal geld; liquide middelen van bank zijn ‘kas’ en ‘tegoed bij centrale bank’.

 

Passiva:

-Rekening courant tegoed: betaalrekeningen van rekeninghouders; schuld van bank aan rekeninghouders.

-Overige schulden: niet direct opeisbaar; ook spaarrekeningen.

-Eigen vermogen; tegoed van eigenaren van bank.

 

Liquiditeitspercentage = het percentage van het geld dat in liquide middelen aanwezig moet zijn in verhouding tot de totale kortlopende schulden.

 

                                                     Kas + tegoed bij centrale bank (liquide middelen)

Liquiditeitspercentage = -------------------------------------------------------------------- x 100%

                                                     Rekening couranttegoeden                                            

 

Girale kredietverlening = als de bank krediet verleent door het bijschrijven van een bedrag op de bankrekening van de lener.

Dat leidt tot geldschepping, want de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe in de vorm van een hoger banksaldo bij de lener. Debiteuren neemt ook toe, want de lener moet het geld terugbetalen.

Chartale kredietverlening = als de bank liquide middelen uitleent aan een klant; het geld is al aanwezig bij de banken in de vorm van chartaal geld (bankbiljetten); ook geldschepping door de bank.

Het verschil met girale geldschepping is dat het balanstotaal niet hoger wordt. Daarnaast kan de bank meer uitlenen met girale geldschepping en meer renteontvangsten realiseren.

 

Onbeperkt geld scheppen?

Wederzijdse schuldaanvaarding = dat de bank geld op de rekening courant krediet van de klant blijft toevoegen en dat de klant geld terugbetaalt; dit leidt tot een toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid.

Run op de bank = Als alle klanten van ene bank tegelijk hun (spaar)geld willen opnemen; wanneer er onrust is onder klanten en hun geld liever zelf willen hebben.

Geldvernietiging (omgekeerde van schepping) gebeurt bijvoorbeeld wanneer een klant van een bank zijn krediet aflost.

 

De rol van banken

De centrale bank heeft regulerende en een toezichthoudende functie; zorgt voor stabiele financiële situatie.

De DNB (De Nederlandsche Bank) werkt als onafhankelijke centrale bank en toezichthouder aan:

-Prijsstabiliteit en evenwichtige macro-economische ontwikkeling in Europa, met centrale banken Eurosysteem

-Schokbestendig financieel systeem en veilig, betrouwbaar en efficiënt betalingsverkeer.

-Solide en integere financiële instellingen die hun verplichtingen nakomen.

 

Algemene banken trekken geld aan en lenen geld uit. Bij het aantrekken van (spaar)gelden geeft de bank (spaar)rente als vergoeding voor de spaarder. Het verstrekken krediet in chartale als in girale vorm. Rente is in beide gevallen belangrijkste bron van inkomsten van bank.

Rentemarge = verschil tussen rente die bank vraag voor lenen en rente die bank vergoedt voor sparen.

Naast bewaarfunctie en geldscheppingsfunctie houden banken zich ook bezig met afhandelen van (girale) betalingen, handel in vreemde valuta en in waardepapieren.

 

 

Maximale kredietverlening met liquiditeitseis

Maximale chartale kredietverlening

Liquide middelen – nieuwe liquide middelen (procentuele liquiditeitseis x giraal geld(rekening-courant + direct opvraagbare spaarrekening).

 

Maximale girale kredietverlening

Nieuw giraal geld(liquide middelen gelijkstellen aan procentuele liquiditeitseis en vervolgens 100% berekenen) – giraal geld.

 

 

 

 

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.