Scholieren tussen 13 en 17 jaar gezocht!

Doe mee aan dit korte onderzoek over statiegeld en maak kans op 20 euro Bol.com tegoed

Meedoen

Productie en arbeid

Beoordeling 4.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3513 woorden
  • 9 november 2007
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 4.5
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Economie samenvatting: Productie & Arbeid
Hoofdstuk 1: Productie en Productiefactoren

1.1 Waarom productie

Behoeften - alles wat de mens wil of nodig heeft
1. Primaire behoeften (eten, kleding, onderdak, water)
2. Secundaire behoeften (alles om het leven iets aangenamer te maken)

Goederen - Alle middelen waarmee in de behoeften van de mens kan worden voorzien
1. Vrije goederen (lucht, water)
2. Economische of schaarse goederen (hiervoor moet worden betaald)
a. Individuele goederen (splitsbaar in eenheden en individueel verkocht)
b. Collectieve goederen (goederen die door de overheid worden geregeld)
c. Quasi-collectieve goederen (individuele goederen door de overheid)

1.2 Wat is productie
Produceren = het combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen

Toegevoegde waarde = omzet – waarde onderlinge leveringen

Productiefactoren = de middelen die nodig zijn bij productie
1. Arbeid – beloning: loon
2. Kapitaal – beloning: rente
3. Natuur – beloning: pacht
4. Ondernemersactiviteit – beloning: winst

Winst  het positieve verschil tussen de totale opbrengst en totale kosten van een bedrijf
- Totale opbrengst = prijs product X verkochte hoeveelheid
- Totale kosten = onderlinge leveringen + productiefactoren (prijs X hoeveelheid)

Nationaal product - de som van de toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheid in een land in een jaar

Nationaal inkomen - de som van de beloningen van de productiefactoren in een land in een jaar

1.3 Productie en welvaart
Welvaart - de mate waarin de bewoners van een land in hun behoeften kunnen voorzien
- Schaarste: het verschil tussen behoeften en middelen om in deze behoeften te voorzien
Streven naar welvaart:
- De behoeften nemen toe met de productie: hoe meer er wordt geproduceerd hoe meer de behoeften van mensen veranderen (bijv. dvd’s)
- De productie heeft positieve en negatieve neveneffecten: externe effecten - doen zich voor als streven naar welvaart van de een, onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van een ander (geluidsoverlast v.e. fabriek of status door mooi pand)

1.4 De productiefactoren
Productiefactor arbeid - betaald en onbetaald werk
- Beroepsgeschikte bevolking: alle personen tussen 15 en 64 jaar
- Beroepsbevolking: alle personen tussen de 15 en 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen, 12 uur of meer werken, werkzoekenden
- Participatiegraad = beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking X 100%
- Figuur 1.6 in boek

Productiefactor kapitaal
1. Geldkapitaal of vermogen
2. Kapitaalgoederen (machines en gebouwen) - om andere goederen te produceren
- Vast kapitaal: goederen die meer dan 1 productieproces meegaan
- Vlottend kapitaal: goederen die 1 productieproces meegaan (gaan op in eindproduct)
Investeren - het aanschaffen van kapitaalgoederen
- Kapitaalintensiteit: de hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid
- Diepte investeringen: een investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt
- Breedte investeringen: een investering waarbij de kapitaalintensiteit gelijk blijft
Afschrijvingen - geven de waardedaling van kapitaalgoederen weer

Arbeidsproductiviteit = waarde geproduceerde goederen / benodigde hoeveelheid arbeidsuren

Productiefactor natuur
- De geografische ligging van een land of regio
- Natuurlijke hulpbronnen
- Klimaat
- Milieufactoren - duurzame ontwikkeling

Productiefactor ondernemingsactiviteit
- De eigenschap van ondernemers om productiefactoren zo te combineren dat die combinatie winst oplevert
- Het nemen van risico’s
- Doorvoeren van innovaties - De ontwikkeling en succesvolle introductie van nieuwe of verbeterde goederen, diensten, productie of distributieprocessen

Hoofdstuk 2: Productie en productiestructuur

2.1 Indeling van bedrijven
Bedrijf - een zelfstandige organisatie waarin productiefactoren zijn samengevoegd met als doel het leveren van goederen en diensten aan derden

Economische activiteit
1. Primaire sector: agrarische sector, bosbouw en visserij
2. Secundaire sector: industrie, delfstoffenwinning, bouwnijverheid
3. Tertiaire sector: commerciële dienstverlening
4. Quartaire sector: niet commerciële dienstverlening
Marktsector (streven naar winst) - 1 – 2 – 3

Rechtsvormen - juridische vorm waaronder een bedrijf aan economisch verkeer deelneemt
Redenen voor een bepaalde rechtsvorm:
- Economische overwegingen - dragen van risico’s
- Juridische overwegingen - aansprakelijkheid
Bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid (privé-vermogen aansprakelijk)
- Eenmanszaak – bedrijf geleid door een persoon
- Vennootschap onder firma (VOF) – twee of meer mensen onder gemeenschappelijke naam (hoofdelijke aansprakelijkheid)
Bedrijven met rechtspersoonlijkheid (niet met privé-vermogen aansprakelijk)
- Naamloze vennootschap (NV) – aandeelhouders gezamenlijk eigenaar van het bedrijf (aandelen vrij verhandeld)
- Besloten vennootschap (BV) – aandeelhouders gezamenlijk eigenaar van het bedrijf (beperkt aantal aandeelhouders)

2.2 Bedrijfskolommen en bedrijfstakken
Bedrijfskolom - Alle opeenvolgende productieprocessen – van grondstof tot eindproduct
Bedrijfstak - alle bedrijven die een zelfde product voortbrengen

Veranderingen in de productiestructuur
1. Verticale bewegingen – bewegingen binnen een bedrijfskolom
- Integratie - samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in 1 bedrijf (uitschakelingstendens)
- Differentiatie - het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of volgende fase in de bedrijfskolom (inschakelingstendens)
2. Horizontale bewegingen – bewegingen van de ene bedrijfskolom naar de andere
- Paralellisatie - een bedrijf dat producten uit andere bedrijfkolommen in het productieproces opneemt die in het zelfde stadium van verwerking zijn (uitschakelingstendens, branchevervaging)
- Specialisatie - een bedrijf die zich gaat toeleggen op de productie van een of enkele producten in een bedrijfstak (inschakelingstendens)
Inschakelingstendens - toename van bedrijven of bedrijfstakken
Uitschakelingstendens - afname van bedrijven of bedrijfstakken

2.3 Economische macht en schaalvergroting
Concentratie - beslissingen over productie en diensten door steeds minder bedrijven
1. Grote bedrijven die kleine bedrijven overnemen
2. Zelfstandige bedrijven gaan op in grote ondernemingen
3. Zelfstandige bedrijven gaan samenwerken (kartel)

Voorbeelden van schaalvergroting:
Fusie - als twee gelijkwaardige partners besluiten een nieuwe rechtspersoon te vormen
Overname - Als een bedrijf eigendom over een ander bedrijf verwerft
Motieven voor schaalvergroting
1. Kostenvoordelen
2. Risicospreiding
3. Verticale schaalvergroting kan toelevering beter garanderen
4. Toegang tot de vermogensmarkt makkelijker voor grote bedrijven
5. Meer geld vrij voor research
6. Beter voor de internationale concurrentiepositie

Multinationals - bedrijven die in verschillende landen activiteiten uitoefenen, motieven:
1. Profiteren van lage lonen
2. Lagere belastingdruk in andere landen
3. Lagere transportkosten door dichtbij afzetmarkt te zitten
4. Omzeilen van protectionistische maatregelen

Kartel - afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken

- Prijskartel – afspraken over de verkoopprijs van producten
- Productiekartel – beperking op productiehoeveelheid
- Rayonkartel – marktverdeling
- Conditiekartel – uniforme leverings- en betalingsvoorwaarden
Nadelen van een kartel
- Hogere prijzen
- Markt wordt minder flexibel

2.4 Externe verslaggeving
Balans - een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf

Activa (bezittingen) Passiva (schulden en eigen vermogen)
Vaste activa:

Gebouwen
Machines
Eigen vermogen:

Aandelen
Reserves
Vlottende activa:

Voorraden
Debiteuren
Langlopende schulden (niet binnen een jaar terugbetalen)
Kortlopende schulden (binnen een jaar terugbetaald)
Belastingschuld
Crediteuren

Solvabiliteit - de verhouding tussen eigen vermogen en totale vermogen
Liquiditeit - verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden

Resultatenrekening - overzicht van opbrengsten en kosten en de winst over een periode (ook wel winst en verlies rekening genoemd)

Hoofdstuk 3: Kosten en opbrengsten van een bedrijf

3.1 Kosten
Kosten - geldswaarde van de opgeofferde productiemiddelen
- Constante kosten - onafhankelijk van de productieomvang, op korte termijn vast (capaciteitskosten, machines, gebouwen, grond)
- Variabele kosten - kosten die veranderen per hoeveelheid geproduceerde goederen (grondstoffenkosten, onderlinge leveringen, energiekosten, loon oproepkrachten)
Productiecapaciteit - de hoeveelheid goederen die een bedrijf in een jaar maximaal kan voortbrengen

GemiddeldeConstanteKosten = TotaleConstanteKosten / q (exponentieel)
GemiddeldeVariabeleKosten = TotaleVariabeleKosten / q (lineair)
(q is hoeveelheid geproduceerde goederen)

TotaleKosten = aq + TotaleConstanteKosten
GemiddeldeTotaleKosten = GemiddeldeConstanteKosten + GemiddeldeVariabeleKosten
(a zijn de variabele kosten per stuk)

3.2 Opbrengsten
Totale Opbrengsten = P x Q (prijs maal hoeveelheid

3.3 Verschillende doelstellingen
Verschillende doelstellingen
1. Maximale winst
TotaleWinst = TO – TK
TotaleWinst = pq – aq – TCK
2. Kostendekking
Break even afzet: TO = TK

Hoofdstuk 4: Goederenvoorziening door de overheid

4.1 De sector overheid
Collectieve sector
- Overheid - Rijk & lagere overheden, betaald door:
Belastingontvangsten
Niet–belastingontvangsten
Leningen
- Sociale verzekeringsfondsen - volks & werknemersverzekeringen, betaald door:
Premies
Collectievelastendruk - totaal aan ontvangsten van de collectieve sector uitgedrukt in percentage van het nationaal inkomen
- Belastingen + premies + niet belasting ontvangsten / nationaal inkomen X 100%

4.2 Uitgaven van de overheid
Overheidsproductie - de waarde van de ambtenarensalarissen
Figuur 4.2 & 4.3 in boek

4.3 Inkomsten van de overheid
Belastingen - gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse tegenprestatie van de overheid tegenover staat

- Directe belastingen - loon en inkomsten belasting & vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting:
Box 1: Inkomen uit werk en woning
Box 2: Inkomen uit aanmerkelijk belang (NV of BV)
Box 3: Inkomen uit sparen en beleggen
Berekening:
Inkomen uit werk & woning
Aftrekposten (reiskosten, hypotheekrente)
--------------------------------------------------- min
Belastbaar inkomen
Box 1: Schijventarieven
Box 2
Box 3
------------------------- min
Te betalen belasting
Venootschapsbelasting
Belasting te betalen over de winst van BV’s en NV’s
Heffingskorting - een korting op de te betalen belasting
Marginale druk = betaalde belasting / totale inkomsten X 100%
- Indirecte belastingen - Omzetbelasting, Accijnzen, Invoerrechten, Motorrijtuigenbelasting

Niet belasting ontvangsten - alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belastingen vallen: bijvoorbeeld retributies (betalingen voor een duidelijke tegenprestatie)

4.4 Financieringssaldo en staatschuld
Begrotingsaldo - verschil tussen totale begrote overheidsinkomsten en de totale begrote overheidsuitgaven in een jaar – begrotingstekort als inkomsten kleiner dan uitgaven
Staatschuld - het totaal van uitstaande leningen ten laste van de staat – elk jaar een aflossing op de staatschuld en nieuwe leningen op de staatschuld
Financieringsbehoefte - is gelijk aan het begrotingstekort

Staatschuldquote - de staatschuld als percentage van het nationaal inkomen
Gevolgen van te hoge staatschuldquote:
- Rentelast kan te hoog worden
- Bedrijfsinvesteringen kunnen worden ontmoedigd
- Stijgende rente leiden tot inflatie

4.5 Collectieve lasten en loonkosten
Wig - het verschil tussen loonkosten van de ondernemer en nettoloon voor de werknemer
Wig = loonkosten – nettoloon / loonkosten X 100%

Gevolgen van hoge collectieve lasten
- Onmoedingend op arbeidsaanbod
- Hoge loonkosten
- Slechtere concurrentiepositie
- Pogingen om belastingdruk te verminderen: ontwijking, ontduiking, afwenteling, demotivatie

Hoofdstuk 5: Productie over de grenzen, internationale handel

5.1 Bijzonderheid internationale handel
Internationale handel - Als bedrijven of inwoners van een land goederen of diensten kopen in een ander land / In en Uitvoer

Export - Verkoop aan het buitenland
Import - Als producten in het buitenland worden ingekocht

Reden waarom internationale handel afwijkt van andere handel
- Eigen geldsoort van de landen speelt mee - wisselkoers
- De eigen economische politiek van landen - bepaalde producten weren, belastingen anders waardoor lonen hoger of lager zijn
- Productiefactor arbeid immobiel (onbewegelijk) - mensen blijven vaak op een plek

Handel internationaal als de landsgrens wordt overschreden - als landsgrens verdwijnt is de handel niet meer internationaal

Beoordelen van handelsstromen
- Goederen die landen moeilijk of niet zelf kunnen maken - bijvoorbeeld mineralen
- Goederen die landen wel zelf kunnen maken - kosten laag houden, kostenverschillen

5.2 Internationale concurrentiepositie
Internationale concurrentiepositie: De mate waarin een land in staat is goederen te exporteren
Belangrijke factoren voor de concurrentie positie
- De relatieve schaarste aan productiefactoren
- De beschikbaarheid van technisch hoogwaardige kapitaalgoederen (mechanisering)
- De mate van scholing van de beroepsbevolking (human capital)
- Arbeidsrust (geen stakingen, klachten e.d.)
- Infrastructuur (goed wegen of spoornet)

Loonkosten per product = Product / Aantal producten X loonkosten

5.3 Vrijhandel of protectie
Vrijhandel - Wanneer er geen belemmeringen zijn van de internationale handel
Gevolgen vrijhandel
• Goederen in de gewenste kwaliteit en hoeveelheid op de goedkoopste plek
• Internationale arbeidsverdeling kan verder toenemen - productie en inkomen
• Op korte termijn vaker nadelig
• Bepaalde bescherming weg - minder werkgelegenheid bepaalde landen

Protectie - Bescherming van eigen bedrijvigheid tegen concurrentie uit buitenland
Gevolgen van protectie
• Bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid
• Bescherming van opkomende eigen industrieën - opvoedingsargument
• Bewaren van economische onafhankelijkheid
• Tegengaan van oneerlijke concurrentie - dumping (exporteren van goederen tegen een prijs die lager is dan de productiekosten)
• Tegenmaatregelen tegen protectie elders - retorsie (wanneer een land de importen beperkt als vergelding voor importbeperkingen elders)

Handelspolitiek - Het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en diensten verkeer

Tarifaire belemmering - heffing of invoer- en uitvoerrechten betalen (heffingen die bij invoer van goederen aan overheid betaald moeten worden)
• Prohibitief invoerrecht: heffing zo hoog dat import vrijwel onmogelijk wordt

Non-tarifaire belemmering - alle handelspolitieke instrumenten behalve in en uitvoerrecht
• Contingenteringen: Maximale hoeveelheid die mag worden ingevoerd
• Subsidies: Export tegen wereldmarkt prijzen door overheidssteun
• Handelsverdragen: Afspraken met andere landen over in- en export van goederen
• Overige non-tarifaire belemmeringen: Verschil in fiscale behandeling

5.4 Internationale handel in de praktijk
Autarkie - Een land dat geen enkel economisch contact heeft met buitenland
Invoerquote - De waarde van goederen en diensteninvoer in procenten van het nationaal product
Uitvoerquote -De waarde van de goederen en dienstenuitvoer in procenten van het nationaal product

Open economie - hoge in- en uitvoerquota
Gesloten economie - geringe in- en uitvoer quota

Nederlandse export en import (figuur 5.3 en 5.4)
• Geografische spreiding (waar gaat export heen, waar komt import vandaan)
• Samenstelling van het export- en importpakket (wat wordt uit- en ingevoerd)
De drie grote handelsblokken
• De Europese unie (22% totale wereldhandel, 30% intra-Europese handel)
• De Verenigde Staten (18% totale wereldhandel)
• Japan (10% totale wereldhandel)

5.5 Economische integratie
Economische integratie - Het streven van landen uiteindelijk een economie te gaan vormen
• Handelsbelemmeringen afschaffen
• Vrij verkeer van personen, goederen en kapitaal en
• Gemeenschappelijke economische politiek
Nut van economisch integratie
• Schaalvoordelen - kostenvoordelen, spreiden van risico, garantie toelevering grondstoffen, toegang vermogensmarkt en meer geld voor onderzoek
• Standaardisering en uniforme normen- kan kostenbesparend werken
• Regionale tekorten en overschotten wegwerken door productiefactoren te verspreiden

Vormen van economische samenwerking
• Vrijhandelszone - een aantal landen dat heeft afgesproken onderling geen handelsbelemmeringen te voeren ten opzichte van derde landen en een eigen handelspolitiek te handhaven
• Douane-unie
- Vrij verkeer goederen en diensten
- Dezelfde invoerrechten
• Gemeenschappelijke markt
- vrij verkeer van goederen
- vrij verkeer van productiefactoren
- een gemeenschappelijk buitentarief
• Economische unie
- vrij verkeer van goederen en diensten
- vrij verkeer van productiefactoren
- een gemeenschappelijk buitentarief
- een gemeenschappelijke economische politiek
• Economische en monetaire unie - Economische unie met 1 munteenheid

5.6 Enkele internationale organisaties
World Trade Organisation (WTO)
• Bevordering van een vrije wereldhandel door afschaffing van protectionischtische maatregelen (tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen)
• Meestbegunstigingsclausule - voorschift over een overeenkomst tussen twee WTO landen bijvoorbeeld een artikel vrij te verhandelen geldt direct voor alle WTO-leden.
• Antidumpingscode - omschrijving van de dumping en de regels

Internationaal monetair fonds (IMF)- leningen voor een handelskredieten, tegen een tekort op de betalingsbalans

Hoofdstuk 6: De nationale boekhouding

Micro-economie - Van 1 bedrijf de productie berekenen
Macro-economie - Bijvoorbeeld nationaal product, nationaal inkomen, totale werkgelegenheid, totale invoer en uitvoer, totale consumptie en totale investeringen

Nationaal product - som van alle toegevoegde waarden van bedrijven en overheid samen
Nationaal inkomen - som van beloningen van de productiefactoren
Nationaal product = nationaal inkomen

Bruto toegevoegde waarde = verkoopprijs – waarde onderlinge leveringen
Bruto toegevoegde waarde = loon + interest + pacht + winst + afschrijvingen
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen

Bruto nationaal product - de som van alle toegevoegde waarden van alle bedrijven en de overheid in een land in een jaar
Netto nationaal product - bruto nationaal product minus afschrijvingen
Bruto binnenlands product) - productie binnen de grenzen van het land

Nationale besparingen - het niet geconsumeerde deel van het nationaal inkomen

Bruto investeringen = Netto investeringen + Vervangingsinvesteringen
Netto investeringen
- Vast kapitaal - uitbreidingsinvesteringen
- Vlottend kapitaal - voorraadinvesteringen
De grote van de investeringen wordt bepaald door de winst en afzetverwachtingen
Betalingsbalans - overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten van het buitenland in een jaar.
Export - Verstaan we alle ontvangsten uit het buitenland die voortvloeien uit verkoop van goederen en diensten aan het buitenland
Import - Verstaan we alle betalingen aan het buitenland die voortvloeien uit de aanschaf van goederen en diensten in het buitenland

Saldi van de sectoren

Besparingen gezinnen
Netto investeringen bij bedrijven
--------------------------------------- min
Saldo particuliere sector

Overheidsbestedingen
Belastingen
-------------------------- min
Begrotingssaldo

Export
Import
--------- min
Saldo

Verschillende sectoren in de kringloop (FIGUUR 6.7!!!)
- Gezinnen
- Bedrijven
- Overheid
- Financiële instellingen
- Buitenland

Formele economie
officiële economische transacties geregistreerd door het CBS
Informele economie
Wit gedeelte - Huishoudelijk werk, doe het zelf werk
Zwart gedeelte - wel legaal vaak maar niet geregistreerd
Grijs gedeelte - “vriendendiensten”

Economische groei
Toename van productie
Toename van welvaart

Hoofdstuk 7: Groei en Conjuctuur

7.1 Productiecapaciteit en productie
Effectieve vraag - de totale vraag naar goederen en diensten in een land in een jaar
Productiecapaciteit - de som van totale productiecapaciteit van alle bedrijven en de overheid
Veranderingen in de effectieve vraag bepalen de mate waarin de productiecapaciteit wordt benut (bezettingsgraad)

7.2 Economische groei
Economische groei - Toename van het reëel nationaal inkomen
Nominaal nationaal inkomen - inkomen in euro’s, kan veranderen door:
1. Prijsveranderingen
2. Veranderingen in productie
Reëel nationaal inkomen - het voor inflatie gecorrigeerd nationaal inkomen
Indexcijfer nominaal NI
Indexcijfer reëel nationaal inkomen = ---------------------------------- x 100
Consumentenprijsindexcijfer
Verandering reëel NI per hoofd van de bevolking = verandering nominaal NI / inflatie
Reëel NI per hoofd van de bevolking = verandering reëel NI / bevolkingsgroei

Oorzaken economische groei:
- Arbeid: scholing, arbeidsverdeling, kapitaalvorming
- Kapitaal: technische ontwikkelingen
- Natuur: veranderingen in landschap aanbrengen
- Ondernemersactiviteit: innovaties

7.3 De effectieve vraag
De effectieve vraag bestaat uit:
1. Gezinsconsumptie
2. Bedrijfsinvesteringen
3. Overheidsbestedingen
4. Saldo import – export
De effectieve vraag bepaalt de productie

7.4 De conjunctuurbeweging
Conjunctuurbeweging - de schommeling de groei van het nationaal product die door verandering van de effectieve vraag wordt veroorzaakt
Recessie - economie heeft 2 kwartalen negatieve groeicijfers, langdurige recessie - depressie
- Overbesteding - als de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit
1. Lange levertijden
2. Grote bereidheid om te investeren
3. Stijgende rente
4. Dalend overheidstekort
5. Gespannen arbeidsmarkt
6. Inflatie

- Onderbesteding
1. Conjucturele werkloosheid
2. Minder afzet
3. Weinig investeringslust
4. Dalende rente
5. Deflatie
6. Stijgend overheidstekort

Bestedingsevenwicht - wanneer de effectieve vraag voldoende is om de productiecapaciteit volledig te benutten
Multiplier effect - het verschijnsel dat een toename van de bestedingen via een stijging van het NI leidt tot andere bestedingen

Anticyclisch begrotingsbeleid - het beleid van de overheid om de effectieve vraag zo te beïnvloeden dat de conjunctuurschommelingen worden gedempt
Geen succes door:
1. Onderlinge verbondenheid van economieën
2. De timing van de maatregelen
3. De opwaartse druk op overheidsuitgaven

Hoofdstuk 21: De arbeidsmarkt

21.1 Inleiding
De arbeidsmarkt - het geheel van aanbod en vraag naar arbeid
Aanbod – werkgelegenheid
- Bezette banen
- Vacatures
Vraag – Beroepsbevolking
- Werkenden
- Werklozen
Arbeidsjaar - het aantal uren dat een voltijdwerker onder normale omstandigheden in een jaar werkt

21.2 De beroepsbevolking
Beroepsbevolking - personen van 15 tot 64 jaar die minstens twaalf uur per week werkt of zou willen werken, dit is afhankelijk van:
1. Totale bevolkingsomvang
2. De beroepsgeschikte bevolking
3. De participatiegraad

De participatiegraad - het deel van de beroepsgeschikte bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort: beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking X 100%
Factoren die de participatiegraad beïnvloeden
- Wetgeving (leerplicht, pensioen, vut, arbeidsongeschiktheid)
- Maatschappelijke opvattingen (meer vrouwen werken)
- Organisatie van arbeidsproces (parttime)
- Hoogte van het loon

21.3 De werkgelegenheid
Arbeid wordt ingedeeld op verschillende manieren:
- Naar soort werkzaamheden
- Naar positie in het arbeidsproces

Veranderingen in de werkgelegenheid - worden veroorzaakt door verandering in productie:
- Vraag naar goederen en diensten (effectieve vraag – bezettingsgraad – werkgelegenheid)
- Arbeidskosten
- Arbeidsproductiviteit (productie per werknemer per tijdseenheid)
Toename ABP
1. Techniek
2. Organisatie van het arbeidsproces
3. Inspanning van de werknemers
4. Scholing
5. Betere werksfeer
- Arbeidstijd (werkweekverkorting, meer vrije dagen, VUT)
- Bedrijfstijd (bedrijfstijdverlening)

Verborgen werkgelegenheid
- Zwart werk
- Niet gemelde vacatures

Hoofdstuk 22: Onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt

22.1 Werkloosheid
Werkloosheid - mensen die geen betaald werk hebben maar wel betaald werk willen doen
- Geregistreerde werkloosheid – personen van 15 tot 64 jaar die:
1. Als werkzoekend staan ingeschreven bij een CWI
2. niet of minder dan 12 uur werken en,
3. beschikbaar zijn voor een baan van 12 uur per week of meer
- Werkloze beroepsbevolking – iedereen zonder werk die betaald werk zoekt (verborgen werkloosheid = wanneer mensen betaald werk zoeken maar niet bij het CWI)
Werkloosheid
Werkloosheidspercentage = --------------------- x 100%
Beroepsbevolking

Arbeidsmarkt beïnvloedt de beroepsbevolking met:
- Het aanvullingseffect – om gedaald gezinsinkomen aan te vullen
- Het ontmoedigingseffect – groepen die door slechte arbeidsmarkt geen werk zoeken
- Het aanmoedigingseffect – bij overspannen arbeidsmarkt zullen eisen werknemers omlaag gaan

22.2 Oorzaken van werkloosheid
Aanbodzijde - veranderingen in productievermogen
Vraagzijde - veranderingen in de effectieve vraag

Verschillende soorten werkloosheid:
- Conjuncturele werkloosheid - gevolg van tekort schieten van de effectieve vraag naar goederen en diensten bij een gegeven productiecapaciteit (lage bezettingsgraad)
- Structurele werkloosheid - wordt veroorzaakt door veranderingen in de productiestructuur
1. Kwantitatieve structurele werkloosheid – wanneer er niet genoeg arbeidsplaatsen zijn voor de beroepsbevolking (loonkosten per eenheid per product spelen een grote rol voor concurrentiepositie: arbeidsproductiviteit, verplaatsing naar lage lonen landen, concentratie)
2. Kwalitatieve structurele werkloosheid – als er tegelijk werklozen en onvervulbare vacatures zijn (gebrek aan scholing of gebrek aan mobiliteit)
- Frictiewerkloosheid- wanneer iemand na afstuderen nog tijd nodig heeft om een baat te vinden of als er een periode is tussen twee banen
- Seizoenswerkloosheid - werkloosheid die wordt veroorzaakt door seizoenmatige schommelingen in de bedrijvigheid (ijsboer, snowboardleraar, aspergeseizoen etc.)

22.3 Arbeidsmarktbeleid
Gevolgen van werkloosheid:
- Individueel - vermindering koopkracht, sociaal isolement,
- Maatschappelijk - solidariteit werkenden neemt af, sociale spanningen, maatschappelijke tegenstellingen

Bestrijding conjuncturele werkloosheid
- Loon en inkomsten belasting verlagen
- Overheid kan eigen bestedingen verhogen
Bestrijding kwantitatieve structurele werkloosheid
- Bijdrage van de overheid aan gematigde loonstijging door verlaging belastingen of premies
- Innovaties, internationale concurrentiepositie wordt op deze manier versterkt
- Arbeidstijdverkorting, zodat er meer deeltijdbanen vrijkomen
Bestrijding kwalitatieve structurele werkloosheid
- Beïnvloeden van opleidingskeuze
- Verplaatsen van overheidsdiensten
- Loonkostensubsidies voor aannemen van langdurig werklozen
- Verhuispremies en reiskostenvergoedingen
- Scholing
Bestrijding van frictiewerkloosheid
- Verbeteren van arbeidsbemiddeling
Bestrijden van seizoenswerkloosheid
- Vakantiespreiding
- Doorwerkprojecten in de bouw

22.4 Arbeidsmarkttekorten
Krappe arbeidsmarkt - wanneer er een tekort is aan arbeidskrachten (vaak in hoogconjunctuur)
- Tekort aan arbeid is tijdelijk – overwerk, buitenlandse werknemers
- Tekort lijkt langdurig – arbeidsbesparende innovatie, flexibele pensionering, deeltijdwerk, kinderopvang, immigratie

Hoofdstuk 23: Loonvorming

23.1 Arbeidsvoorwaarden
Arbeidsovereenkomst - een afspraak tussen werknemers en werkgevers over de arbeidsvoorwaarden (loon, werktijden)
1. Primaire arbeidsvoorwaarden – hoogte van het loon, taken, werktijden
2. Secundaire arbeidsvoorwaarden – vakantiedagen, voorwaarden promotie, leaseauto

In een arbeidsovereenkomst moet je rekening houden met:
1. Wettelijke bepalingen – europees sociaal handvest (arbeidsomstandigheden, werktijd)
2. Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) – voor 1 bedrijfstak algemene regels, de individuele arbeidsovereenkomst moet overeen komen met bepalingen in de CAO

Loonstijgingen:
- Als prijzen stijgen wordt er prijscompensatie uitgekeerd
- Initiële loonstijging – als werknemers en werkgevers loonstijging afspreken
- Incidentele loonstijging – promotie, leeftijd

Index reëel loon = index nominaal loon / consumentenprijsindex X 100

23.2 Hoe komt een CAO tot stand
CAO - een overeenkomst over de voorwaarden waaronder door een groep werknemers arbeid wordt verricht
1. Werknemers – vakbonden & vakcentrales
2. Werkgevers – werkgeversverenigingen & werkgeverscentrales
3. Overheid – binnen wettelijke bepalingen, algemeen economisch belang, ambtenaren

Onderhandelingen:
- Stichting van de arbeid (werkgeverscentrales en vakcentrales) - centraal akkoord
- Eisen: loonhoogte, wettelijke eisen, proeftijd, ontslagrecht
- In arbeidsovereenkomst verschillen door: verantwoordelijkheid, leeftijd, opleiding, zwaarte van het wek

23.3 Overheidsingrijpen in de loonvorming
Ingrijpen door:
- Minimumloon – vraag en aanbod model
- Belastingen en premies – kan leiden tot looneisen

Koppeling - de afspraak dat de salarissen van ambtenaren, trendvolgers en sociale uitkeringen dezelfde ontwikkeling hebben als de gemiddelde CAO-lonen

Reactie arbeidsmarkt op stijgende belasting en premiedruk:
- De vraag naar arbeid kan afnemen
- Het aanbod van arbeid kan afnemen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.