Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Economie H2 samenvatting

Beoordeling 9.3
Foto van Irem
  • Samenvatting door Irem
  • 3e klas vwo | 990 woorden
  • 3 februari 2024
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 9.3
3 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
De ultieme examengids voor mensen die echt niet willen slagen

Eindexamens. Die periode waar je al tijden naar uitkijkt (not) en waar je je super goed op hebt voorbereid (ook not). Geen paniek: wij hebben de ultieme survivalgids voor je samengesteld. Met deze tips ga je het (waarschijnlijk niet) redden. Maar ze zijn wel leuk. 

Bekijk de tips

                             2.1 sparen en beleggen 

Sparen --> je stelt je consumptie uit 

Redenen om te sparen (doelmotieven) 

  1. Doelmotief 

             --> je wilt iets kopen waarvoor je nu nog niet genoeg geld voor hebt 

  1. Zekerheidmotief 

           --> geld voor onverwachte gebeurtenissen  

  1. Vermogensmotief 

           --> je spaargeld levert extra inkomsten op  

Interest (rente) 

Rente --> vergoeding voor het sparen of lenen van geld  

  • Nominale rente 

          --> rente die je in euro’s ontvangt 

  • Reële rente 

         --> nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie (de nominale 

         rente is aangepast aan de economie 

Enkelvoudige rente 

  • Rente na afloop van een jaar 

Formule enkelvoudige rente berekenen: 

Iev= p* K* n 

Iev= enkelvoudige rente 

P = rentepercentage : 100 

K= beginkapitaal (beginsaldo) 

N= aantal periodes 

voorbeeld 

Je hebt € 2500 op een spaardeposito met 3% rente. 

Je ontvangt aan rente: 

Na 1 jaar:           0,03 x €2500 x 1 = €75  

Na 2 jaar:           0,03 x €2500 x 2 = €150 

Na 5 maanden: 0,03 x €2500 x 5:12 = €31,25 

Samengestelde rente  

  • Rente op rente  

Samengestelde rente berekenen 

EWn= (1 + p) n x K 

EW= eindwaarde na n jaar (spaarsaldo) 

N= aantal periodes 

P= rentepercentage :100 

K= beginkapitaal (beginsaldo) 

Voorbeeld: 

Je hebt € 500 op je spaarrekening. Je ontvangt 2% rente. 

Spaarsaldo na 1 jaar=                1,02 x €500= €510 

Spaarsaldo na 2 jaar=                1,02 x 1,02 x €500 (1,02^2 x €500 = €520,20) 

Spaarsaldo na 25 jaar=              1,02^25 x €500= €820,30 

Spaarvormen 

  • Spaarvormen: Verschillende manieren van sparen zoals een spaardeposito of internetspaarrekening 
  • Direct opvraagbare spaarrekening 

           --> geld is vrij opneembaar --> variabele rente (als je geld opneemt dus     minder geld op je rekening hebt dan krijg je ook minder geld, en andersom ook) 

  • Spaardeposito 

--> geld staat vast voor een afgesproken periode --> vaste rente --> opnamekosten bij toch geld opnemen. 

Beleggen 

Beleggen: investeren van geld in aandelen of obligaties, met het doel hieraan te verdienen. 

Rendement: totale opbrengst van aandelen of obligaties, bestaande rente of dividend en koerswinst. 

Beleggen: (meer risico dan bij sparen wisselend rendement) 

                                                Beleggen 

Obligaties --> lenen aan overheid of bedrijf --> rentevergoeding over nominale rente. 

Aandelen --> aanheelhouder --> voor een deel eigenaar --> dividend 

                        2.2 heb je geld genoeg? 

Lenen: gebruik maken van geld van anderen. 

Lenen: direct consumeren en op een later tijdstip betalen, Tijdelijk verhogen van je koopkracht. 

Leenmotieven: 

  • Om een tijdelijk te kort op te vangen 
  • Om duurzame consumptiegoederen te kopen 
  • Om tegenslagen op te vangen 
  • Om een huis te kopen 

Over een lening betaal je rente. 

Aflossen: 

Je (krediet) lening betaal je af in termijnen. Je moet aflossen:  dat doe je door (een deel van je schuld) en kredietkosten (totale rente) te betalen.  

Kredietkosten berekenen: 

Kredietkosten= (aantal termijnen x termijnbedrag) - lening 

Voorbeeld: 

Je leent €4000 met maandelijkse termijnen van €130.  

De looptijd van lening is 3 jaar, 

Je betaalt in totaal 3 x 12 x €130=                € 4680 

Geleend bedrag                                                € 4000 -                                                   - 

                                                                           ------------- 

Kredietkosten=                                                    €680  

Risico 

Risico: kans op schade of verlies. 

Bij lenen: dat de waarde van je aankoop sneller vermindert dan je aankoop, je schuld is dan hoger dan je aankoop. 

Bij uitlenen: dat de lener niet kan aflossen  

Consumptief krediet: 

Leningen: 

  • Persoonlijke lening: vrij besteden bedrag dat in vaste termijnen wordt terugbetaald. 
  • Doorlopend krediet: er is een max bedrag dat je mag lenen, de kredietlimiet. 
  • Rekening-courantkrediet: rood staan op je betaalrekening, hiervoor wordt vaak hoge rente afgerekend. 
  • Kopen op afbetaling: winkels bieden soms aan om later te betalen 
  • Huurkoop: producten huren waarbij je aan het einde van de periode eiegnaar bent. 

2.3 ben jij verzekerd 

Risicoaversie: natuurlijke afkeer van risicos die mensen hebben 

Risico: kans op schade of verlies 

Verzekeren: overnemen van de financiele gevolgen van een schade van een verzekerde door een verzekeraar. 

Risico: 

  • Je kunt je verzekeren voor de financiele gevolgen van het risico. 
  • De verzekeraar neemt de gevolgen van het risico over van de verzekerde 

Verzekeringscontract: 

In je verzekeringscontract heet een polis hierin staat: 

  • Welke schade wordt gedekt 
  • Wie de verzekerde en verzekeringsnemer is 

Verzekeringskosten: 

  • Premie --> de verzekeraar gebruikt de premie voor schade uitkeringen, kosten te dekken en winst te maken 
  • Poliskosten 
  • Assurantiebelasting: 21% (en 9% op primaire behoeften) 

Verzekering berekenen: 

Verzekeringskosten= (premie + poliskosten) + assurantiebelasting. 

Voorbeeld 

Premie                                                €65 

Poliskosten                                        € 5  - 

                                                           ----------- 

                                                               €70 

Assurantiebelasting 21% van €70   €14,70 + 

 Verzekeringskosten                         ------------- 

                                                             €84,70 (betaal je aan de verzekering) 

Risico 

Het risico is niet voor iedereen even groot. 

Mensen die weinig risico lopen moeten bereid zijn te betalen voor mensen met een hoog risico: Solidariteit 

Solidariteit: bereidheid van mensen met een laag risico om zich samen met anderen te verzekeren. 

Kosten van risico berekenen: 

Risico= kans op voorval x gemiddeld schadebedrag voorval 

Voorbeeld 

De kans dat je fiets wordt gestolen, is 1 op de 5 (dat betekent dat het gemiddelde eens in de vijf jaar voorkomt)  

Een nieuwe fiets kost €700  

Het risico per jaar is dan 1 : 5  x €700= €140. 

Als je premie lager is dan €140, kun je een verzekering overwegen. 

2.4 heeft de overheid invloed 

Belasting:  verplichte bijdrage die burgers en bedrijven aan de overheid betalen. 

Inkomsten van de overheid: 

  • Belastingen: --> Directe, indirecte belastingen. 
  • Sociale premies: --> werknemersverzekeringen, volksverzekeringen 
  • Niet belasting ontvangsten: aardgasbaten, staatsdeelnemingen, retributies / heffingen. 

Belastingen 

  • Kostprijsverhogende belastingen --> indirecte belasting (btw en accijns) 
  • Belastingen op inkomen, winst en vermogen --> directe belastingen (inkomstenbelasting, loonbelasting) 

Directe belastingen: 

Belastingen op je inkomen die je rechtstreeks betaald aan de overheid 

Indirecte belastingen: 

Kostprijsverhogende belastingen die je via een leverancier betaalt. 

Bruttoloon: 

  • Als je in de loondienst werkt ontvang je loon. Op het brtuoloon houdt de werkgever loonheffing (loonbelasting en sociale premies) in. Dan blijft het nettoloon over. 

Berekening nettoloon 

Nettoloon= bruttoloon – loonheffing (loonbelasting + sociale premies) 

Voorbeeld: 

Je bruttoloon is €1850 

Daarop wordt €165 aan loonbelasting ingehouden en €92 aan sociale premies 

Je nettoloon= €1850 (€165 + € 92) = €1593 

Belastingtoegevoegde waarde: 

De Belastingtoegevoegde waarde wordt opgeteld bij de verkoopprijs. De leverancier draagt de btw af aan de belastingsdienst. 

Er zijn twee btw tarieven: 

  • Hoog tarief: 21% voor secundaire behoeften 
  • Laag tarief: 9% voor basisbehoeften en diensten die de overheid wil stimuleren. 

0% btw geldt voor diensten die zijn vrijgesteld van btw (bijv. Onderwijs, medicijnen) 

De overheid hanteert accijns en mileuheffingen om het gebruik van bepaalde producten te ontmoedigen. 

Verkoopprijs inclusief btw= verkoopprijs exclusief btw x 1,21 

Verkoopprijs exclusief btw= verkoopprijs inclusief btw : 1,21 

Voorbeeld: 

Een tube tandpasta kost €1,15 exclusief btw. De consument betaalt €1,15 x 1,21 = €1,39 

Een fles shampoo kost €2,99 in de winkel (inclusief btw).De verkoopprijs exclusief btw  is €2,99 : 1.21 = €2,47 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.