Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Pilot

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3976 woorden
  • 9 mei 2011
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
26 keer beoordeeld

1. Vraag en aanbod
Een markt is een plek waar vraag en aanbod samenkomen. De vraagcurve is het verband tussen verschillende prijzen en de gevraagde hoeveelheid. De betalingsbereidheid is de mate waarin vragers bereid zijn een bepaalde prijs te betalen voor een bepaalde hoeveelheid. Een stijging van het inkomen zal vaak de betalingsbereidheid vergroten. Dit is ook zo bij het substitutie-effect; de prijzen van concurrerende goederen stijgen en er worden andere goederen gekocht. De ceteris paribus voorwaarde houdt in dat alle overige omstandigheden gelijk blijven. De prijselasticiteit van de vraag is de procentuele verandering (nieuw-oud / oud) van de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering van de prijs. De vraagfunctie is elastisch als de elasticiteit groter is dan 1, de functie is inelastisch als de elasticiteit kleiner is dan 1 en volkomen inelastisch als de elasticiteit gelijk is aan 0. De aanbodcurve is het verband tussen verschillende prijzen en de aangeboden hoeveelheid. In het algemeen geldt dat het totale aanbod groter is als de prijs die men ontvangt aantrekkelijker is. De productiebereidheid is de mate waarin aanbieders bereid zijn hun product aan te bieden bij een bepaalde prijs voor een bepaalde hoeveelheid.



2. Van ruilen komt…

Er is sprake van een lage tijdsvoorkeur als een deel van het inkomen niet wordt geconsumeerd en dus wordt gespaard. Er is sprake van een hoge tijdsvoorkeur als er meer geld wordt geconsumeerd dan het inkomen hoog is. Redenen voor een lage tijdsvoorkeur zijn het voorzorgmotief, mensen houden geld achter de hand om onverwachte uitgaven te kunnen opvangen en het speculatiemotief; mensen wachten het – in hun ogen – juiste beleggingsmoment af. Op de vermogensmarkt zijn besparingen het aanbod en leningen de vraag, de prijs is de rente. Rente is een vergoeding voor het uitstellen van de consumptie en moet voldoende zijn om de opofferingskosten van sparen en uitlenen de compenseren. Daarnaast is rente een vergoeding voor inflatie en het risico dat je het geld niet terugkrijgt. De nominale waarde is de geldwaarde, de reële waarde of koopkracht is wat je met dat geld werkelijk kan komen. Het indexcijfer van de reële waarde is het indexcijfer van de nominale waarde gedeeld door het indexcijfer van het prijsniveau.


Een hypotheek is lening met als onderpand een huis. Als de huiseigenaar niet in staat is om aan de betalingsverplichtingen te voldoen, kan de geldgever het huis executeren; verkopen. De executiewaarde van een huis ligt lager dan de actuele marktwaarde omdat er sprake is van een gedwongen verkoop.


3. Aan de wandel met de levensloop

De mens is een investeringsgoed, er is sprake van menselijk kapitaal. Arbeid is een productiefactor maar ook een consumptiegoed, omdat arbeid in behoeften voorziet. In een kapitaaldekkingsstelsel spaart men zelf voor het aanvullend pensioen. In een omslagstelsel worden de pensioenen gefinancierd door de werkende in de samenleving. Door de vergrijzing wordt de premie van het omslagstelsel steeds hoger. Om dit te voorkomen kan het aantal mensen dat premie moet betalen worden vergroot, door bijvoorbeeld de pensioenleeftijd te verhogen of mensen met een goed pensioen ook premie te laten betalen.


4. De overheid
Zuiver collectieve goederen zijn goederen de niet uitsluitbaar zijn, niet zijn te splitsen in individueel leverbare eenheden en het gebruik door de een gaat niet ten koste van het gebruik door de ander (niet rivaliserend). Zij worden geproduceerd door de overheid. Quasi-collectieve goederen zijn eigenlijk geen collectieve goederen maar worden toch door de overheid geproduceerd. Het free-rider probleem komt voort uit het feit dat iedereen kan profiteren van collectieve goederen zonder er voor te betalen: ieder afzonderlijk individu heeft wel baat bij het goed, maar het is niet verstandig om dit te laten blijken en er vervolgens voor te moeten betalen, want iedereen kan er dan gratis van genieten. Eigenbelang botst hier met collectief belang. Een markt is een ordeningsmechanisme. Ook de overheid kan ruilen over de tijd. Zij heft dan van de ene generatie meer belasting dan van de andere, terwijl die meer belasting niet ten goede komt aan diezelfde generatie.



5. De markt met volledige mededinging

Kenmerken van een markt met volledige mededinging (MVVM):
- Er zijn een oneindig aantal vragers en aanbieders, ze hebben individueel geen invloed op de prijs.
- Dat wat wordt aangeboden is een homogeen goed; de consument beschouwt de producten als identiek.
- De markt is transparant; iedereen is op de hoogte van alle beschikbare informatie.
- Er is vrije toe- en uittreding, in ieder geval zonder hoge kosten.

Op deze markt ontstaat een evenwichtsprijs waartegen de individuele aanbieder zoveel eenheden kwijt kan als hij wil, hij heeft dus een afzetlijn op het niveau van de marktprijs. De prijs bepaald de aanbieder aan de hand van de kosten. De variabele kosten varieren met de productieomvang. De constante kosten varieren niet met de productieomvang. De marginale kosten zijn de extra variabele kosten per product. De marginale omzet is de extra omzet per extra product. Als het snijpunt van MO = MK, wat het meeste winst geeft, boven de constante kostenlijn ligt, wordt er geproduceerd.

Het consumentensurplus is het verschil tussen hetgeen de consumenten bereid zijn te betalen voor een goed en hetgeen zij effectief moeten betalen wanneer zij het goed kopen. Het producentensurplus is het verschil tussen de prijs waarvoor de producenten bereid zijn het goed te produceren en de prijs die zij effectief krijgen wanneer zij het goed verkopen. De surplussen zijn maximaal bij een evenwicht van vraag en aanbod.




6. Macht

Een onderneming zal in principe proberen zoveel mogelijk macht op een markt te krijgen, omdat hij op deze manier zoveel mogelijk winst kan maken. Marktmacht is het vermogen om individueel je prijs te verhogen zonder daardoor teveel van je afzet te verliezen. Ofwel: de prijs is hoger dan de marginale kosten van de laatst geproduceerde eenheid.

Volledige mededinging: er is in het geheel geen sprake van marktmacht.

Monopolie: er is sprake van absolute marktmacht.

Oorzaken van monopolie

- Een belangrijke hulpbron is eigendom van een bedrijf.

- De overheid geeft één bedrijf het exclusieve recht om een product of dienst te produceren.

- Één producten kan door lagere productiekosten (ook bijvoorbeeld omdat ze al langer op de markt zitten) efficiënter in de totale vraag voorzien dan een groot aantal producenten die ieder een deel voor hun rekening nemen.

De collectieve vraaglijn is de prijsafzetlijn (GO) voor de monopolist.

De totale opbrengst (TO) is, in tegenstelling tot bij een MVVM, een bergparabool. De prijs is immers niet constant.

De marginale opbrengst (MO) is de verhouding tussen de extra totale omzet die gemaakt wordt bij de extra verkochte hoeveelheid: MO = ∆TO / ∆q = TO’ (afgeleide van TO). De marginale opbrengsten van een monopolist zijn altijd lager dan de prijs van zijn product.


De maximale winst wordt behaald bij een monopolie bij een hoeveelheid waar MO = MK. De prijs die daar bij hoort is niet die bij het snijpunt MO = MK, maar bij het snijpunt van die hoeveelheid en de GO-lijn (prijsafzetlijn).

Bij een monopolie is er sprake van deadweight loss: er wordt surplus verloren doordat de allocatie (de keuze) van de monopolieprijs niet leidt tot de beste inzet van productiefactoren. Er is één uitzondering: als de kosten van een monopolist lager zijn dan bij een MVVM, ontstaat er extra surplus, wat het surplus verlies compenseert. Daarnaast kan de extra winst gestoken worden in innovatie, die de kosten nog meer kan verlagen.

Een monopolist past prijsdiscriminatie toe wanneer hij verschillende eenheden van hetzelfde product voor een verschillende prijs verkoopt. De aangeboden producten moeten identiek zijn en de consumenten die bereid zijn een hogere prijs te betalen moeten geen toegang hebben tot de deelmarkten waar de producten goedkoper worden aangeboden; er is dus marktsegmentatie.

Prijsdifferentatie is het verschijnsel dat er voor vergelijkbare, doch niet identieke producten een verschillende prijs wordt gevraagd. De verschillen zijn in het algemeen terug te voeren op verschil in kosten. De verschillen in producteigenschappen hebben te maken met tijd, plaats of presentatie.



7. Monopolistische concurrentie
Door productdifferentatie proberen ondernemers een eigen markt op te bouwen, waarna de afzetcurve niet langer een horizontale lijn is, maar gelijk is aan de dalende vraagcurve voor het specifieke product. Het doet er niet toe of die verschillen alleen bestaan in de ogen van de consument, er is dan sprake van heterogene producten: producten die niet gelijk zijn.

De markt van monopolistische concurrentie kenmerkt zich door heterogene producten en alle kenmerken van een MVVM.

Één aanbieder vraagt op korte termijn een prijs tot stand gekomen zoals bij een monopolie. Op lange termijn zal echter het aantal aanbieders op de markt (aangetrokken door de hoge winsten) zo sterk toenemen dat de vraag naar de producten van die ene aanbieder zal afnemen. De vraaglijn verschuift naar links en op een gegeven moment maakt de aanbieder alleen nog zijn kostprijs goed.

De winst is nul als de GO en de GTK gelijk zijn.



8. Speltheorie

Een oligopolie is een marktvorm die gekenmerkt wordt door een beperkt aantal bedrijven (spelers) en een grote mate van wederzijdse afhankelijkheid. Een spel is een situatie waarin spelers afhankelijk zijn van elkaars keuzes. Nul-som spelen zijn spelen waarin de winst van de één het verlies van de ander is. Bij niet-nul-som spelen is dat niet zo. Het gevangenendilemma is een situatie waarbij spelers niet weten wat de ander gaat doen en door angst dat de ander een beslissing neemt die nadelig is, zelf ook die nadelige beslissing maken, waardoor uiteindelijk iedereen slechter af is dan als de spelers allemaal een voordelige beslissing hadden genomen. Een simultaan spel is een spel waarbij de spelers tegelijkertijd beslissen. Om tot een oplossing te komen moet gekeken worden of er bij één of bij beide spelers sprake is van een dominante strategie: een strategie die een beter resultaat oplevert dan alle andere strategieën, ongeacht de strategiekeuze van de ander. De oplossing zal niet altijd ideaal zijn: het blind nastreven van het eigenbelang leidt niet noodzakelijk tot het beste resultaat voor het individu zelf.


Als er geen dominante strategie is, is er wel een gedomineerde strategie: een strategie die een slechter resultaat oplevert dan alle andere strategieën.

Een Nash-evenwicht is een evenwicht waarbij geen van beide spelers een prikkel heeft om van zijn strategie af te wijken. Het is voor beide spelers de beste uitkomst gegeven de strategie van de ander. Best-response methode vindt de / het Nash-evenwicht(en) door bij elke strategiekeuze van de andere partij vast te stellen wat de beste actie is voor de ene partij en dat te herhalen voor de andere partij. De acties die voor beide partijen “beste acties” zijn, zijn Nash evenwichten. Een dynamisch spel is een herhalend simultaan spel of een sequentieel spel, waarbij de strategiekeuze van de ene speler volgt na die van de ander. Tit-for-tat: positief beginnen, maar als de ander niet samenwerkt, dat ook niet doen. Kartel-vorming, ofwel samenwerken is in Nederland verboden. Sequentiele spelen worden vaak in een spelboom geplaatst, zodat de resultaten overzichtelijker zijn. In sequentiële spelen, spelen zelfbinding, geloofwaardigheid en reputatie naast te spelboom ook een rol.


9. Verschillende soorten goederen

Typen goederen

Niet-rivaliserend Rivaliserend

Niet-uitsluitbaar Collectieve goederen Gemeenschappelijke goederen

Uitsluitbaar Club goederen Individuele goederen

Quasi-collectieve goederen zijn goederen die in principe door particulieren bedrijven geleverd kunnen worden maar toch door de overheid geleverd worden vanwege maatschappelijk belang of hoge kosten wanneer het individueel zou gebeuren.

Externe effecten zijn kosten of opbrengsten die aan mensen toekomen die niet direct bij de activiteiten betrokken zijn. Het zijn negatieve externe effecten als de mensen worden benadeeld en positieve externe effecten als de mensen bevoordeeld.


10. Het functioneren van de markt

Er is sprake van volledige informatie wanneer alles dat van invloed kan zijn op de beslissing van vragers en aanbieders bij elke betrokken partij bekend is en begrepen wordt. Er is sprake van asymmetrische informatie als de ene partij meer weet dan de andere partij. Bij negatieve selectie ofwel averechtse selectie wordt een groep uitgesloten om een bepaald kenmerk. Dit komt vaak terug op de verzekeringsmarkt: de lage-risico-groep laat zich niet verzekeren (en wordt dus uitgesloten) en de hoge-risico-groep juist wel, wat negatief is voor de verzekeraar. Moreel wangedrag vindt plaats als de partij die meer weet dan de andere partij daar misbruikt van maakt. Averechtse selectie en moreel wangedrag leiden tot falen op de verzekeringsmarkt: de beste risico’s verzekeren zich niet  het aantal uitkeringen is hoger dan verwacht  de premie moet omhoog  de iets minder goede risico’s verzekeren zich nu ook niet meer  de premie moet verder omhoog  etc.


Principaal-agentproblematiek is een term die verwijst naar een situatie waarbij een opdrachtgever (de principaal) een opdrachtnemer (de agent) inschakelt en betaalt/beloont om een bepaalde taak uit te voeren. In deze relatie weet de principaal niet of de agent wel maximaal presteert en de agent weet dat zelf wel, zodat er moreel risico ontstaat: de kans is groot dat er moreel wangedrag plaatsvindt. Om dit te voorkomen moeten er transactiekosten worden gemaakt: monitoring kosten voor toezicht op en controle van de agent en bonding kosten die de agent maakt om zijn goede wil te tonen.

Een markt is Pareto-efficient als er geen verdere transacties uitgevoerd kunnen worden, zonder dat iemand er slechter van wordt.


11. Risico en beleggen

Aandelen zijn eigendomsbewijzen van een onderneming. Dividend is het gedeelte van de winst wat wordt uitgekeerd aan aandeelhouders. De pay-out-ratio is het percentage van de winst wat wordt uitgekeerd. Obligaties zijn schuldbekentenissen voor beschikbaar gestelde leningen. De looptijd is bij uitgifte langer dan twee jaar. De hoogte van een obligatiekoers is afhankelijk van:
- De coupon, de rente op de obligatie
- De huidige rentestand
- De kredietwaardigheid, de betrouwbaarheid van de uitgevende instelling
- De resterende looptijd
- De verhandelbaarheid van de obligatie

Termijn voordelig Rendement Risico

Obligatie Korte termijn Lager Lager

Aandeel Lange termin Hoger Hoger

Cyclische fondsen zijn conjunctuurgevoelig, niet-cyclische fondsen niet.

Eenmanszaak Vof BV

Vermogensbehoefte Gering Gering, maar i.h.a. groter dan bij EZ Groot

Leiding Eigenaar Eigenaren Directie/bestuur

Scheiding leiding en eigendom nee nee Ja

Aansprakelijkheid Eigenaar met zijn zakelijk- en privévermogen Eigenaren met hun zakelijk- en privévermogen Het eigen vermogen van de bv


Continuïteit Slecht Slecht maar beter dan bij EZ Goed

Zeggenschap Eigenaar Eigenaren Aandeelhouders

Winstbelasting Eigenaar betaalt inkomstenbelasting Eigenaren betalen inkomstenbelasting Vennootschapsbelasting

Publicatie jaarrekening Niet verplicht Niet verplicht Niet verplicht

Bij een eenmanszaak en een vof hangt het van het soort contract af of de belangen van principaal en agent overeenkomen. Een oplossing is een vergoeding per opdracht. Bij een bv (of nv) is altijd sprake van een principaal-agent relatie tussen de aandeelhouder (de principaal) en de directie/het management (de agent). Een oplossing kan gevonden worden:

1. Via de vermogensstructuur van de onderneming. Als een onderneming met veel vreemd vermogen is gefinancierd dan kunnen managers zich geen overinvestering veroorloven.

2. Via de beloningsstructuur van de managers. Hierdoor kan gezorgd worden dat de belangen van managers gelijk lopen met de belangen van de aandeelhouders.

3. Via de structurering van bestuur en toezicht op de onderneming. Door een Raad van Commissarissen en aandeelhoudersvergaderingen kan invloed uitgeoefend worden op het gedrag van managers.


12. Welvaart
Het klassieke welvaartsbegrip is rijkdom. Het meer recente welvaartsbegrip is de mate waarin er aan behoeftes wordt voldaan. Dat komt tot uiting in het consumentensurplus als maatstaf voor welvaart. Hierin wordt echter niet meegenomen dat:
- Kinderen ook consumenten zijn

- De beleidsmaker overheid zich bemoeit met de markt
- Het belang van goederen die geen prijs hebben niet wordt beschouwd
- Er een omvangrijke informele sector bestaat
- Er ook andere bronnen van behoeftebevrediging zijn

Welzijn of geluk is een ruimer begrip omdat hierbij ook niet schaarse middelen die in een behoefte voorzien een rol spelen. De economie houdt zich hier niet mee bezig. Het bruto binnenlands product (BBP) bestaat uit de som van de toegevoegde waarden die ontstaan in bedrijen en bij de overheid. De omvang kan op drie manieren worden berekend:
- Objectieve methode: via de productie, optelling van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarden.
- Subjectieve methode: via de inkomens, optelling van de in een land verdiende primaire inkomens.
- Via de bestedingen

Indirecte belastingen of kostprijsverhogende belastingen zijn belastingen op goederen en diensten. Afwenteling is het in rekening brengen van de kosten die producenten moeten betalen in de prijs. Niet in alle gevallen slagen producten er echter in de volledige heffing af te wentelen op de consument, want die mate hangt af van de prijselasticiteit: bij een sterk elastische vraag is de mate waarin de heffing via de prijs kan worden afgewenteld op de consument kleiner. Bij een sterk elastisch aanbod is de mate waarin een heffing via de prijs kan worden afgewenteld groter.

Bemoeigoederen zijn vooral bedoeld om het gedrag van consumenten en producten te beïnvloeden. Demirit-goods zijn goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen. Merit-goods zijn goederen waarvan de overheid het gebruik wil bemoedigen. De overheid kan ook minimum- en maximumprijzen instellen, die hebben directer effect. Heffingen en subsidies zorgen voor surplusverlies.



13. Globalisering

Globalisering is een voortdurend proces van wereldwijde economische, politieke en culturele integratie, met als centraal kenmerk een wereldwijde arbeidsdeling, waarbij productielijnen over de wereld worden gespreid die gedreven worden door de informatie- en communicatietechnologie en door internationale handel.

Comparatief voordeel is verhoudingsgewijs voordeel. Ruilvoet is de waarde van een goed uitgedrukt in een ander goed. De ruilvoet is de prijsindexcijfer van de uitvoer gedeeld door de prijsindexcijfer van de invoer, maal 100%.

Handel kan leiden tot een toename van de totale welvaart in de wereld. Handel kan leiden tot toename van welvaart in alle betrokken landen. Dit wil niet zeggen dat iedereen gebaat is bij handel, omdat er in een land winnaars en verliezers zijn.

Vrijhandel vindt plaats als de internationale handel op geen enkele manier wordt belemmerd.

Niet alle landen hoeven voordeel te ondervinden van globalisering, daarom treffen zij protectionistische maatregelen: maatregelen die de eigen economie beschermen. Argumenten daarvoor zijn:
- Behoud van de nationale werkgelegenheid.
- Diversificatie van producten.
- Bescherming van de jonge industrie.
- Veiligheid /strategische belangen, zoals onafhankelijkheid van het buitenland.

Vormen van protectie: invoerrechten (tairifaire maatregel); heffen van belasting, invoerquota (non-tairifaire maatregel); maximeren van de hoeveelheid in te voeren producten, subsidiëren van eigen producten, opwerpen van administratieve belemmeringen. Alle vormen van protectie zijn surplusverlagend.



14. De economische kringloop

De macro-economie bestudeert de economie aan de hand van het gedrag van groepen als totaal. De micro-economie bestudeert de economie aan de hand van individueel gedrag binnen de groepen.


Een ruilmiddel moet aan de volgende eisen voldoen:
- Het mag niet aan bederf onderhevig zijn.
- Het moet in beperkte mate aanwezig zijn.
- Het moet gemakkelijk hanteerbaar zijn.
- Het moet algemeen geaccepteerd worden als ruilmiddel.

Symbolen in de economische kringloop
Nationaal inkomen Y
Particuliere consumptie C
Spaargeld S
Investeringen I
Belastingen B
Overheidsuitgaven O
Import M
Export E

Vergelijkingen die gelden in een economisch kringloopmodel:

(S-I)+(B-O) = (E-M) (macro-economische balansvergelijking)

Y = C + S + B (vergelijking van de inkomensbesteding)

Y = C + I + O + E – M (vergelijking van de inkomensvorming)

Primair inkomen (hetzelfde als het nationaal inkomen) is inkomen uit loon, huur, rente of winst. Het bruto inkomen is het primair inkomen plus uitkeringen, gebonden overdrachten en inkomensoverdrachten. Het besteedbaar inkomen is het bruto inkomen min de betaalde inkomensoverdrachten, de premies van verzekeringen en directe belastingen. De Lorenzcurve is een grafiek die de relatieve inkomensverdeling weergeeft. Op de y-as staat de categoriale inkomensverdeling in procenten en op de x-as het aantal inkomenstrekkers in procenten. De Gini coëfficiënt geeft de relatieve inkomensverdeling weer in een getal: de ruimte boven de Lorenzcurve tot de lijn y=x gedeeld door diezelfde ruimte plus de ruimte onder de Lorenzcurve. Als de Gini coefficient nul is, is er sprake van een volkomen gelijke inkomensverdeling, als de Gini coefficient een is, is er sprake van een volkomen ongelijke inkomensverdeling. Het toegerekend loon zelfstandigen (TLZ) is het deel van het inkomen wat zelfstandigen uit eigen ondernemingen krijgen. Het nationaal inkomen bestaat dus uit arbeidsinkomen van loon plus ambtenarensalarissen plus het TLZ en het kapitaalinkomen van winst min het TLZ plus interest plus huur plus pacht. De loonquote is het aandeel van het loon in de totale toegevoegde waarde van de bedrijven. Macro-economisch gezien geeft de loonquote een onvolledig beeld van het deel van het nationaal inkomen dat naar de productiefactor arbeid gaat. De arbeidsinkomensquote (AIQ) doet dat beter:

AIQ = arbeidsinkomen × 100% = L × A × 100% = L × (Aw + Az) × 100%


Y P × Yr P × Yr

Hierin is:

Y = nominaal nationaal inkomen Aw = aantal werknemers

L = loonkosten per arbeider Az = aantal zelfstandigen

A = aantal arbeiders (= Aw + Az) P = prijspeil

Yr = reële nationaal inkomen = productievolume

De arbeidsproductiviteit is Yr gedeeld door het aantal arbeiders. Het indexcijfer loonruimte is het indexcijfer AIQ maal het prijsindexcijfer gedeeld door 100. De herverdelingspolitiek van de overheid heeft als doel dat personen die geen of weinig primair inkomen hebben, toch over een inkomen gaan beschikken dat tenminste op het bestaansminimum ligt. Instrumenten hiervan zijn uitkeringen en het progressieve belastingsstelsel; hoe hoger het inkomen, hoe hoger het gemiddelde belastingspercentage. Het belastingbedrag neemt in verhouding tot het inkomen toe. Nivellering is het relatief kleiner maken van inkomensverschillen, denivellering is het relatief groter maken van de inkomensverschillen. Het stelsel van inkomstenbelasting bestaat in Nederland uit drie boxen. Box 1 heeft betrekking op de inkomsten uit arbeid en eigen woning, box 2 op inkomsten uit aanmerkelijk belang (in het geval een belastingplichtige meer dan 5% van het geplaatste kapitaal aandelen heeft in een vennootschap) en in box 3 wordt het vermogen belast door middel van een vermogensrendementsheffing.

De overheid hanteert een doelmatigheidsbeginsel bij de inning van de belastingen; de belastingopbrengsten moeten in verhouding staan tot de kosten die de overheid moet maken om de belasting te innen. De belastingmoraal is de bereidheid om belasting te betalen.


15. Conjunctuur
Het conjunctuurbeleid geeft aan hoe er in een land om wordt gegaan met economische schommelingen. Indicatoren voor conjunctuurontwikkeling zijn de volgende:

- De bezettingsgraad geeft weer welk deel van de productiecapaciteit; de maximaal haalbare productie in een land, daadwerkelijk wordt ingeschakeld.


- De economische groei; de procentuele groei van het reële bbp, ten opzichte van de voorgaande periode (meestal een jaar).

Naast de feitelijke groei van het bbp is er ook de trendmatige groei van het bbp: de gemiddelde groei van het bbp over een lange periode. Hyperinflatie is er wanneer de kosten van levensonderhoud dagelijks stijgen. De overheid probeert inflatie (prijsstijgingen) en deflatie (prijsdalingen) te voorkomen en streeft naar een stabiel prijsniveau. Er is bestedingsinflatie, door overbesteding en kosteninflatie, door stijgende productiekosten. Het CPI is de maatstaf voor inflatie, het is een gewogen gemiddeld prijsindexcijfer voor een pakket van goederen en diensten. Bij inflatie daalt de koopkracht, de reële waarde, van het inkomen. Een voordeel van inflatie is dat schulden in reële zin minder waard worden en daarom makkelijker zijn af te lossen. Bij vaste wisselkoersen wordt de koers van een valuta binnen nauwe grenzen gehouden ten opzichte van andere valuta met vaste wisselkoersen. Als voordeel hebben zij dat er veel minder risico is in het internationale betalingsverkeer, wat de internationale handel bevordert. Bij een systeem van zwevende wisselkoersen wordt de waarde van de munt bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkt. Een tekort op de lopende rekening wordt dan teruggedrongen door een koersdaling. De begrotingspolitiek is de manier waarop een land omgaat met de overheidsfinanciën. Een overheidstekort is een tekort op de overheidsbalans. Loonstarheid, het feit dat de lonen niet snel zullen dalen of stijgen, zorgt ervoor dat op korte termijn de neo-klassieke theorie niet werkt, want een lagere vraag naar lonen zorgt dan niet voor lagere lonen maar voor minder banen. Bij een currency board is een instelling wettelijk verplicht om te zorgen voor een vaste wisselkoers ten opzichte van een bepaalde buitenlandse valuta en voor een binnenlandse geldhoeveelheid die voor honderd procent gedekt is door reserves in de desbetreffende buitenlandse valuta. De appreciatie van een munt is het vertrouwen in die munt. De verkeersvergelijking van Fisher MV = PT (waarin M de geldhoeveelheid, V de omloopsnelheid, P het prijsniveau en T het volume van de tot stand gekomen transacties) geeft het verband tussen de geldhoeveelheid en de inflatie. De overheid kan met haar begroting (met een allocatie- herverdelings en stabiliseringsfunctie) de economie stimuleren of juist proberen af te remmen, bijvoorbeeld door een anti-cyclisch begrotingsbeleid te voeren: in goede tijden bezuinigen en de belastingen verhogen en in slechte tijden uitgeven en de belastingen verlagen. Het monetaire beleid geeft aan hoe er wordt omgegaan met geld.

REACTIES

F.

F.

Super dat je deze samenvatting erop hebt gezet! Mooi overzicht, dankje! :)

12 jaar geleden

B.

B.

Handig hoor, bedankt! jij ook hier fem? ;)

12 jaar geleden

L.

L.

Erg netjes, bedankt goed om nog even door te nemen voor het examen

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.