Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Paragraaf 1 tot 3

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo | 511 woorden
  • 22 februari 2016
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
23 keer beoordeeld

Eco H3 §1 t/m 3

 

  • Import/invoer = goederen en diensten door NL uit buitenland worden gekocht.
  • Export/uitvoer = goederen en diensten door NL aan buitenland worden verkocht.
    • levert werkgelegenheid en inkomen op in NL
    • levert buitenlandse valuta (geld) op à Amerikaanse dollars, Engelse ponden en Japanse yens

 

Bruto binnenlands product (bbp) = waarde van geproduceerde goederen en diensten in land in jaar.

Open economie = land waarbij veel import en export plaatsvindt.

 

  • Importquote = % van waarde van import t.o.v. bbp (nationaal inkomen).

waarde van import ÷ bbp x 100%

  • Exportquote = % van waarde van export t.o.v. bbp.

waarde van export ÷ bbp x 100%

 

Binnen EU-landen is er vrij verkeer van:

-     goederen en diensten à alles binnen EU mag verkocht en verhandeld worden (vrijhandel).

-     personen à binnen ieder EU-land mag je wonen, studeren en werken.

-     kapitaal à vrij geld overmaken, sparen, beleggen en verzekeren.

 

Interne markt = gezamenlijke markt van EU-landen waarbinnen vrijhandel is.

Subsidie = geldbedrag waarmee overheid goederen en diensten goedkoper maakt.

Multinationals = bedrijven met vestigingen in vele landen.

Internationale arbeidsverdeling =land produceert goederen&diensten waar ’tt beste/goedkoopste in is.

 

 

Welvaart mate waarin je in je behoeften kunt voorzien/het bevredigen van de behoeften.

Externe effecten =  ‘bijwerking’ van de markt

  • Welvaart van mensen daalt à bijwerking = negatief extern effect.
  • Welvaart van mensen stijgt à bijwerking = positief extern effect.

 

Overheid grijpt in bij negatieve externe effecten, voordelen:

-     mensen moeten keuzes maken (negatieve externe effecten meegewogen)

-     levert geld op à kan overheid gebruiken

 

 

Overheid bemoeit zich met vraag en aanbod:

  1. subsidie
  2. accijns
  3. collectieve goederen
  4. belasting op inkomen, winst en vermogen

 

Collectieve sector = overheid en sociale fondsen

 

Overheid

 

Sociale fondsen

 

Rijk

 

Lagere overheden

 

- regering

- parlement

- ministers

 

- provincies

- gemeenten

- waterschappen

  1. Subsidie

Overheid probeert consumptie van goederen of diensten te stimuleren.

à €16000,- aan subsidie aan muziekonderwijs: meer kinderen aan kunstzinnige vorming

Dus: subsidie maakt iets aantrekkelijker: het stimuleren van vraag naar goederen.

 

  1. Accijns (= kostprijsverhogende belasting op sommige goederen)

Overheid heft extra accijns (belasting) op goederen waarvan zij de consumptie willen afremmen (sigaretten en benzine). Hoge prijs à daalt vraag naar product.

Dus: accijns maakt iets minder aantrekkelijk: het afremmen van vraag naar goederen.

 

  1. Collectieve goederen (= goederen zoals straatverlichting, die onverkoopbaar zijn)

Overheid levert goederen die bedrijfsleven niet kan leveren.

 

  1. Belasting op inkomen, winst en vermogen (= ‘’ die belastingplichtige zelf afdraagt)

Overheid maakt inkomensverschillen kleiner. Stel:

-     profvoetballer verdient miljoenen: profvoetballer meer belasting dan fabrieksarbeider.

-     iemand met weinig mogelijkheden (fabrieksarbeider) verdient minimumloon

-     gehandicapte verdient niks: mensen zonder inkomen die niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien à uitkering.

NL heeft systeem van belasting van inkomen, winst en vermogen, waarbij mensen met hoog inkomen naar verhouding meer belasting moeten betalen dan mensen met laag inkomen.

 

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.