Primaire arbeidsvoorwaarden: de lonen en de werktijden
Secundaire arbeidsvoorwaarden: alle overige afspraken, bijvoorbeeld verlof, arbeidsomstandigheden, scholing of kinderopvang
De loonruimte geeft de mogelijke loonsverhoging weer. Randvoorwaarde daarbij is dat het aandeel van de winst in de toegevoegde waard van het bedrijf niet krimpt.
De loonruimte= inflatiepercentage+procentuele stijging arbeidsproductiviteit. De initiële loonstijging is een algemene reële loonstijging voor iedereen. Prijs compensatie is een algemene loonstijging die alleen is bedoeld om de gestegen prijzen bij te houden. Incidentele loonstijging is dat mensen loonstijging krijgen vanwege omdat ze promotie krijgen of meer dienstjaren krijgen. Loonsverhogingen die hoger zijn dan de loonruimte leiden zoals gezegd echter tot een stijging van de kosten per product en dus tot minder winst voor de bedrijven en tot een slechtere concurrentiepositie. De vakbonden moeten dus kiezen of een loonsverhoging of meer werkgelegenheid. De organisatiegraad is het percentage werknemers dat lid is van een vakbond. Als een bedrijf niet bij een CAO onderhandeling was dan geldt de CAO niet voor dat bedrijf, dat kan een concurrentievoordeel opleveren. Daarom kan de minsister van Sociale Zaken een CAO algemeen bindend verklaren. Zo kan hij een CAO aan alle bedrijven van een bedrijfstak opleggen. Een werknemer en werkgever kunnen ook afspraken maken op individueel niveau.
Een centraal akkoord is een landelijke afspraak waarin alle afspraken voor alle bedrijfstakken staan. De partijen die met elkaar op centraal, landelijk niveau praten zijn:
De centrales van de werkgevers. De belangrijkste zijn de NVO-NCW en het MKB.
De vakcentrales. De twee grootste zijn de FNV en de CNV. Een vakcentrale is een vereniging van vakbonden uit de verschillende bedrijfstakken.
De overheid.
Deze partijen ontmoeten elkaar in de Sociaal Economische Raad(SER). De regering is verplicht de SER advies te vragen over al haar plannen op sociaaleconomisch gebied. In de Stichting van de Arbeid zijn alleen werkgeverscentrales en werknemerscentrales vertegenwoordigd. In deze stichting worden de ontwikkelingen op het CAO-front besproken.
De overheid is voor loonmatiging. Het sluiten van een centraal akkoord is moeilijk. Werknemer en werkgever sluiten op individueel een arbeidsovereenkomst. Die arbeidsovereenkomst moet passen binnen de afspraken over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden die op bedrijfstakniveau in een CAO zijn vastgelegd. De CAO’s moeten op hun beurt weer passen binnen de landelijke afspraken, die vastgelegd kunnen worden in een centraal akkoord. Meestal worden er alleen per bedrijfstak afspraken gemaakt. De grootste werkgever van Nederland is de overheid. Ook in de collectieve sector wordt over loonstijgingen per sector onderhandeld.
Hoofdstuk 3 Werkloosheid
Werkloos zijn is niet leuk. Werk biedt mensen de kans zich te ontplooien. Het aantal actieven neemt toe, maar het aantal inactieven, en dan vooral de AOW’ers en WAO’ers, nog veel meer. Als het aantal inactieven stijgt, leidt tot een hogere premiedruk. Stijgende loonkosten gaat ten koste van de concurrentiepositie, de export loopt terug en de werkloosheid stijgt. Minder consumptie, betekent minder productie, minder werkgelegenheid, meer werklozen en nieuwe inactieven.
Door oorzaken van buitenaf is de arbeidsmarkt altijd in beweging, vraag- en aanbodlijnen bewegen continu. Bij een overspannen of krappe arbeidsmarkt is de vraag naar arbeid groter dan het aanbod. Bij loonstarheid dalen de lonen niet bij een ruime arbeidsmarkt. Bij een ruime arbeidsmarkt is de vraag naar arbeid kleiner dan het aanbod.
Werkloosheid heeft meerdere definities. Eigenlijk is er werkloosheid als de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod. Arbeidsongeschikten horen volgens de definitie niet tot de beroepsbevolking en zijn dus niet werkloos. Je hebt deeltijd en voltijd banen. Een arbeidsjaar is een jaar lang een voltijdbaan. Werkgelegenheid wordt gemeten aan de hand van het altijd voltijdbanen. De p/a-ratio is de verhouding in werkgelegenheid tussen personen en arbeidsjaren. Het arbeidsvolume in uren geeft het aantal gewerkte uren in een jaar tijd weer. Het werkloosheidspercentage is de werkloosheid in percentage van de beroepsbevolking.
Bij verborgen werkgelegenheid bestaat de baan, maar is die niet geregistreerd. Verborgen werklozen staan niet geregistreerd als werkloos, maar zijn dat eigenlijk wel. Conjuncturele werkloosheid is een gevolg van een tijdelijke terugval van de effectieve vraag. Structurele werkloosheid is een gevolg van lange termijn problemen aan de aanbodkant. Seizoenswerkloosheid wordt veroorzaakt door schommelingen in de productie onder invloed van seizoenen. Frictiewerkloosheid is de werkloosheid die hoort bij het zoeken van een baan. Werkloosheid als gevolg van te weinig beschikbare arbeidsplaatsen noemen we kwantitatieve structurele werkloosheid. Er zijn dan niet genoeg banen voor de beschikbare beroepsbevolking. Dat kan komen door een tekort aan kapitaal of outsourcing. Loonmatiging verbetert de concurrentiepositie en herverdeling laat werkende inschikken zodat nieuwkomers een kans krijgen. Herverdeling van arbeid kan plaatsvinden door oudere werknemers eerder met pensioen te laten gaan of door werknemers een kortere werkweek aan te bieden. Als werklozen en vacatures naast elkaar bestaan, is er sprake van kwalitatieve structurele werkloosheid. Mobiliteit is het beeld van een baan bij een baas en dat een leven lang. Flexibiliteit is dat vraag en aanbod elkaar sneller vinden.
Hoofdstuk 4 Hoe worden inactieven weer actief?
Het inkomen, verdiend door de productiefactoren arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap, valt in vier categorieën uiteen: loon, huur rente en winst.
Categoriale inkomensverdeling is de verdeling van het BBP over loon,winst , rente en huur. Het loon als percentage van het bruto binnenlands product heet de loonsquote. Adverse selection is verzekeren als een kwestie van kiezen.
Overheid
Economie Hoofdstuk 1
Prijsmechanisme
De markteconomie wordt bepaald door het prijsmechanisme. Vraag en aanbod sluiten op elkaar aan, omdat de ondernemers zoveel mogelijk willen verdienen en zich dus aan de vraag aanpassen. (onzichtbare hand) Het idee van een markteconomie hoort bij het Liberalisme. Wanneer iedereen vrij is te doen en te laten wat hij wil, zal dit op den duur leiden tot de grootste welvaart. Daarbij horen deregulering, privatisering en een zo vrij mogelijke handel; een zo klein mogelijke rol van de overheid. De markteconomie werkt beter dan de planeconomie. Er zijn ook nadelen aan het prijsmechanisme.
Bij kantoren en woningen duurt het heel lang om ze te bouwen en kan de vraag dus al lang veranderd zijn.
-Voor een goed werkende markt is op zijn minst noodzakelijk dat er sprake is van particulier eigendom.
-Concurrentie is ook heel belangrijk. Grote bedrijven kunnen kleinen bedrijven weg concurreren of opkopen. Het gevolg hiervan is hogere prijzen en soms kartelafspraken. Fusies en overnames mogen niet als gevolg hebben dat er op bepaalde makten onaanvaardbare machtsposities ontstaan. De wetgeving ontstond in de VS. In de vroegere planeconomie zorgde een bedrijf voor het hele land, als dat bedrijf privatiseerde werd het dus een monopolie.
-Het kan zijn dat de prijzen niet de volledige informatie geven. Dit kan bijvoorbeeld door externe effecten. Dit zijn niet in de prijs verrekende neveneffecten van productie of consumptie.
-In de meeste Westerse landen is er een groot overschot aan ongeschoolde arbeiders. De prijs van arbeid word dus heel laag en de arbeiders zouden meerdere banen moeten hebben om voldoende te verdienen. Lage lonen.
Ook kan je last hebben van de varkencyclus; voortdurende schommelingen in prijzen en productie. De oorzaak ligt aan het feit dat het aanbod zich niet snel genoeg kan aanpassen aan een veranderde vraag.
Al deze dingen kan de overheid wel een beetje handhaven met subsidies, heffingen en minimumloon. Alleen het marktmechanisme is echt niet bruikbaar bij collectieve goederen zoals defensie, justitie, waterstaat en andere overheidsdiensten. Collectieve goederen zijn goederen die niet gesplitst kunnen worden in individueel te leveren eenheden en worden daarom door de overheid geleverd. Budgetmechanisme
Het budgetmechanisme is het coördinatiesysteem van een land waarin door de democratisch gekozen organen in een begroting wordt vastgelegd hoe de beschikbare middelen zullen worden gebruikt. Dit geldt voor collectieve en quasi-collectieve goederen. ( goederen die wel in individueel te leveren goederen kunnen worden gesplitst, maar toch door de overheid worden verschaft.) Dit doen ze omdat het voor iedereen toegankelijk moet zijn zoals onderwijs en de gezondheidszorg. De afstemming van afzonderlijke belangen is noodzakelijk. Een nadeel is alleen dat een kleine georganiseerde belangengroep sterk voor bepaalde voorstellen pleiten, terwijl de kosten over iedereen worden verdeeld. Gemengde Economie
gemengde economie bestaat uit een collectieve sector door het budgetmechanisme en een particuliere sector door het prijsmechanisme
. De collectieve lastendruk geeft de totale ontvangsten van de collectieve sector weer als percentage van het bruto binnenlands product. De ontvangsten bestaan uit belastingen en premies. De collectieve uitgavenquote geeft de totale uitgaven van de collectieve sector als percentage van het BBP weer.
De opdrachtsuitgaven betreffen uitkeringen. Overheidsbestedingen ; de ontvanger moet een tegenprestatie leveren voor het geld. Zoals arbeid met salaris en in de vorm van goederen en diensten door overheidsconsumptie. De overheidsconsumptie bestaat uit de materiële overheidsconsumptie en de ambtenarensalarissen. In Nederland is de collectieve sector gekrompen, maar toch relatief groot vergeleken met de andere landen. De VS behoort tot een van de kleinste collectieve sectoren, omdat het niet via Washington, maar via de staten zelf wordt bestuurd. De doelstellingen van de Nederlandse economische politiek zijn:
1 een evenwichtige arbeidsmarkt.
2 prijsstabiliteit.
3 een rechtvaardige inkomensverdeling.
4 materieel evenwicht op de betalingsbalans. 5 evenwichtige (duurzame) groei.
Het conjunctuurbeleid is dat de overheid maatregelen neemt om de vraagkant van de economie te beïnvloeden, bijvoorbeeld door minder of meer belasting te heffen. Een structuurbeleid is gericht op de aanbodkant van de economie. Hieronder vallen maatregelen die de productiegroei bevorderen, zoals het aanleggen van nieuwe infrastructuur.
Onder een marktbeleid vallen alle maatregelen op het gebied van privatisering, deregulering en het bevorderen van concurrentie.
De overheid streeft naar deregulering ; de overheid probeert de particuliere sector ook meer ruimte te bieden door de regelgeving te verminderen. Als de overheid ingrijpt probeert ze dat met marktconforme maatregelen, door in te grijpen via het prijsmechanisme met heffingen voor bijvoorbeeld milieuvervuiling.
Allocatiefunctie is dat de overheid situaties bestrijdt met de inzet van productiemiddelen. Bij de stabiliteitsfunctie gaat het erom dat de beschikbare productiecapaciteit in een land optimaal wordt gebruikt.
Bij de herverdelingsfunctie beïnvloedt de overheid de verdeling van het nationaal inkomen. Zonder overheidsingrijpen zouden er erge inkomensverschillen zijn, door belasting en sociale premies.
Hoofdstuk 2 economie
De staatsschuld groeit doordat de uitgaven van de overheid groter zijn dan de inkomsten. De verantwoordelijkheid van de samenleving verschuift langzaam van de overheid naar het individu. De verschuiving staat in de begroting. Daarin staat een vertaling van de beleidsvoornemens van het volgende jaar. Halverwege de jaren 70 waren er te veel taken voor de overheid. In de jaren 80 kwamen regeringen met bezuinigingenplannen. Veel instanties mogen de kosten declareren op basis van de vraag vanuit de bevolking. De uitgaven zijn hier dus niet in te schatten. Vanaf de jaren 70 krijgen de overheidsinstellingen een budget en moeten het daar mee doen.
Een belasting is een afdracht van de burger aan de overheid waar hij niet direct iets voor terug krijgt. De inkomsten van de overheid bestaan uit belasting- en niet-belastingopbrengsten. Belastingen bestaan uit directe en indirecte belasting. Er is een verschuiving naar indirecte belastingen, waardoor denivellering ontstaat. Het primaire inkomen bestaat uit loon, winst, rente en huur.
Wij hebben een draagkrachtbeginsel: met de groei van het inkomen groeit iemands belasting druk mee. De sterkste schouders dragen dus de zwaarste lasten. In de jaren 80 werden die lasten heel erg zwaar en gingen mensen ze ontduiken of vertrokken naar een ander land. We verschuiven steeds meer naar een profijtbeginsel, wat inhoudt dat degene die gebruikmaakt van een overheidsvoorziening en daar dus van profiteert, zal zelf meer moeten bijdragen.
Uiteindelijk is er in 2001 een boxenstelsel ontstaan. Box 1 voor inkomen uit werk en eigen woning, box 2 voor inkomen uit aanmerkelijk belang en box 3 inkomen uit sparen en beleggen. Alleen box 1 kent een progressief tarief. Het inkomen stijgt, het gemiddeld belastingpercentage stijgt. In box 2 moeten we vooral denken aan winstuitkeringen ( dividend op aandelen). Het tarief is proportioneel. Het inkomen stijgt, het gemiddeld belasting percentage blijft gelijk.
Uiteindelijk is er in 2001 een boxenstelsel ontstaan. Box 1 voor inkomen uit werk en eigen woning, box 2 voor inkomen uit aanmerkelijk belang en box 3 inkomen uit sparen en beleggen. Alleen box 1 kent een progressief tarief. Het inkomen stijgt, het gemiddeld belastingpercentage stijgt. In box 2 moeten we vooral denken aan winstuitkeringen ( dividend op aandelen). Het tarief is proportioneel. Het inkomen stijgt, het gemiddeld belasting percentage blijft gelijk.
Loonkosten werkgever - Sociale Premies = Bruto loon werknemer
Bruto loon werknemer + eventueel inkomen uit werk = Bruto inkomen in Box 1
Bruto Inkomen - Aftrekposten (Hypotheekrente, kinderopvang, verrekenbare verliezen uit wek en woning, reisaftrek openbaar vervoer) + Bijtellingen (eigen woning forfait) = Belastbaar Inkomen
Belastbaar inkomen wordt belast via de schijven.
Te betalen belasting - Heffingskorting = Over te maken aan de belastingdienst
Het begrotingstekort is gelijk aan het (verwachte) bedrag wat de overheid in een jaar moet lenen, omdat de(verwachte) uitgaven groter zijn dan de (verwachte) inkomsten. Als dan de overheid geld gaat lenen ontstaat er een staatsschuld.
Financieringstekort: Het begrotingstekort zonder de aflossing op de staatsschuld. Dit is het bedrag dat de overheid tekort komt om haar uitgaven van dat jaar te kunnen financieren, zonder dat de aflossingverplichtingen als gevolg van tekorten uit eerdere jaren het beeld vertroebelen. Het is het bedrag waarmee de staatschuld toeneemt. Het financieringssaldo is het begrotingssaldo zonder aflossingen en het bedrag waarmee de staatsschuld toe- of afneemt. De staatsschuld is het totale, nog openstaande schuldbedrag dat de overheid in de loop der jaren heeft opgebouwd.
De staatsschuldquote is de staatsschuld in relatie met het BBP.
Omgaan met de staatsschuld en tekorten is een probleem voor regeringen. Begrotingsnormen zijn afspraken over de omvang van het overheidstekort. De zalmnorm en de EMU-norm zijn bekende vormen. De overheid kan haar begroting gebruiken om de economische groei te beïnvloeden. Stimuleren ten tijde van laagconjunctuur en afremmen bij hoogconjunctuur. Met de EMU-norm is de bewegingsvrijheid van regeringen sterk verkleind. Het tekort mag niet meer dan 3% van het BBP zijn.
Samenvatting hoofdstuk 3 economie
Alle primaire inkomens samen (loon, rente, huur,pacht en winst) verdienen het nationaal inkomen. Alle toegevoegde waarden van de bedrijven opgeteld is het nationaal product. De waarde van de totale productie is gelijk aan de waarde van het totale inkomen.
Netto binnenlands inkomen tegen factorkosten= netto toegevoegde waarde tegen factorkosten van de bedrijven+ ambtenarensalarissen.
Toegevoegde waarde tegen factorkosten = toegevoegde waarde tegen marktprijs- kostprijsverhogende belastingen + kostprijsverlagende subsidies.
Netto nationaal inkomen tegen factorkosten = netto binnenlands inkomen tegen factorkosten + saldo primaire inkomens van en naar het buitenland
Beschikbaar nationaal inkomen tegen factorkosten = netto nationaal inkomen tegen factorkosten + saldo secundaire inkomens van en naar het buitenland
Bruto-investeringen= vervangingsinvesteringen + netto-investeringen
Vervangingsinvesteringen = afschrijvingen
Netto-investeringen= uitbreidingsinvesteringen + voorraadmutaties.
De besparingen zijn dat gedeelte van het nationaal inkomen dat niet voor de betaling van consumptie of belasting wordt gebruikt.
Als de overheid veel leent, stijgt de rente. Het verschil tussen ontvangsten en uitgaven van de overheid wordt daaarom het begrotingssaldo genoemd. Wat er overblijft van de basparingen nadat de investeringen ermee gefainancieerd zijn, is het particulier spaarsaldo.
Nationaal spaarsaldo = particulier spaarsaldo + begrotingssaldo
Een overschot is het saldo dat resteert nadat een deel van de besparingen voor netto-investeringen is gebruikt.
Hoofdstuk 4 economie
Volgens Keynes produceert een land naar wat gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland vragen. Je hebt onderbesteding, overbesteding en een bestedingsevenwicht. Bij overbesteding is de vraag groter dan de productie capaciteit en is er dus inflatie. Een bestedingsevenwicht is ideaal. Een land produceert precies wat het kan produceren, de prijzen zijn stabiel en iedereen is aan het werk.
De effectieve vraag, het nationaal inkomen is consumptie+investeringen+overheidsbestedingen+export-import (Y=C+I+O+E-M).
Ex post bestedingen zijn gerealiseerde bestedingen en bestedingen in het Keynesiaanse model zijn ex ante bestedingen, voorgenomen bestedingen.
Exogene grootheden zijn van buitenaf gegeven in de vorm van een getal.
Endogene grootheden zijn afhankelijk van exogene grootheden in het model. Autonome bestedingen zijn niet afhankelijk van het nationaal inkomen. Bij het Keynesiaanse model wordt er van een inkomensevenwicht uitgegaan. Door de multiplier stijgt het nationaal inkomen na een bestedingsimpuls met een groter bedrag dan die impuls. Meer besparingen en belastingen remmen de groei van het nationaal inkomen af, terwijl het de consumptie en effectieve vraag juist aanwakkert. De overheid kan bij onderbesteding de belastingen verlagen en/of haar bestedingen verhogen om de economie te stimuleren. Bij overbesteding kan zij remmen om het omgekeerde te doen. Overheidsbestedingen en het belastingtarief zijn exogeen. Hun waardes worden van buitenaf uitgebracht. De belastinginkomsten zijn endogeen. De overheidsbestedingen en het belastingtarief kan de overheid wel verhogen of verlagen en zijn daarom beleidsinstrumenten.
Productie=Inkomen (W=Y)
Effectieve vraag= Consumptie+Investeringen (EV=C+I)
Nationaal inkomen= Consumptie+besparingen
Besparingen=nationaal in komen-consumptie
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden