Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Module 1,2,3

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1705 woorden
  • 14 oktober 2019
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 8
6 keer beoordeeld

Module 1 Schaarste, geld en handel

Hoofdstuk 1

§1.1

Behoeften = onbegrensde wensten van iemand

Om je behoeften bevredigen, heb je middelen nodig. Bijv een bioscoopbon is een middel.

Schaarste: als iets beperkt is

Middelen zijn alternatief aanwendbaar (met hetzelfde middel kan je meerdere dingen mee). De manier waarop je het middel gebruikt is je aanwendingsrichting

Het gebruik van een middel levert je kosten en baten. Als je de beste manier wilt kiezen moet je vergelijken. 1) maak tabel. 2) bereken het kosten en baten. 3) bepaal de beste

 

§1.2

Budget: optelsom van middelen die iemand heeft

2 soorten middelen: 1) tastbare middelen 2) tijd

Het budget kan je op verschillende manieren gebruiken. Productcombinaties: de combinaties van middelen waar je het budget aan uitgeeft. 

Budgetlijn: lijn die alle mogelijke productcombinaties die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget. Rekenkundige budgetlijn: budget = (prijs goed 1 x aantal goed 1) + (prijs goed 2 x aantal goed 2). Budget lijn verschuift naar ← bij kleiner budget. Budget lijn verschuift naar → bij groter budget. 

 

Hoofdstuk 2

§2.1 / §2.2

Een ruil komt tot stand als beide partijen er baat bij hebben → wederzijdse voordeel

Zonder ruil maakt iedereen ALLEEN gebruik v.d middelen die ze al hebben. Iedereen is zelfvoorzienend → autarkie. In een economie waar geruild wordt, bevredigen meer mensen hun behoeften dan in een autarkie. Om te kunnen ruilen moet de ruilverhouding bekend zijn en moeten er lage transactiekosten (kosten die gemaakt worden bij de ruil) zijn. Om de transactiekosten te dekken zijn er instituties: organisaties/mensen die de transactiekosten van een ruil verlaagt. 

 

§2.3

Jij kan iemand iets aanbieden, en diegene kan in ruil daarvoor jou iets aanbieden. Zo ontstaat productie en consumptie. Hierbij heb je ook een producent en consument

Arbeidsproductiviteit: productie per uur. Je arbeidsproductiviteit kan je op 2 manieren verhogen. 1) scholing (opdoen van nieuwe kennis). 2) specialisatie: in een bepaald onderdeel bedreven raken. Door specialisatie raken de taken verdeeld → arbeidsdeling

Transactiekosten, specialisatie en arbeidsdeling bepalen de organisatievorm: manier waarop alles onderling georganiseerd is bij een institutie. 

 

Hoofdstuk 3

§3.1

Geld: middel dat kan worden geruild tegen alle andere middelen. Ruilverhouding = prijs

Geld is bedacht om ruilen te vergemakkelijken. 3 functies van geld zijn:

  1. Ruilmiddel (ruilen)
  2. Oppotmiddel (sparen)
  3. Rekenmiddel (rekenen)

 

§3.2

Geld moet aan 4 eisen voldoen:

  1. Deelbaar
  2. Handzaam
  3. Duurzaam
  4. Niet gemakkelijk na te maken zijn

(BIJV GOUD EN ZILVER)

Mensen brachten hun munten naar de bank en wilden een geldwissel om zo niet over straat te lopen met veel munten, maar met een compact briefje. Bijvoorbeeld bij zakenlieden was dit nodig, omdat deze met grote aantallen munten vaak reisden. Het was veiliger en scheelde gewicht. Houders van een geldwissel gingen minder naar de bank om deze te ruilen voor munten. Zij gebruikten de geldwissel als betaalmiddel. Zo veranderden geldwissel in bankbiljetten. 

Fiduciair geld: geld gebaseerd op vertrouwen

Geld komt voor als chartaal geld (bankbiljetten en munten) en giraal geld (digitaal).

 

§3.3

Intrinsieke waarde

Waarde waarvan het materiaal is gemaakt.

Nominale waarde

Waarde wat erop wordt afgebeeld.

Interne waarde (koopkracht)

Hoeveel kan je ervan kopen met dit.

 

Wet van Gresham: het is niet mogelijk dat munten met een verschillende intrinsieke waarde en dezelfde nominale waarde naast elkaar gebruikt worden. Munten met een hogere intrinsieke waarde zullen verdwijnen (bijvoorbeeld een gouden munt, die wordt omgesmolten). Dit is omdat de munt meer waard is dan 1 euro. “Bad money drives out good money”.

 

Inflatie: daling van de interne waarde

Als er meer geld in omloop komt, stijgt de inflatie.

 

§3.4

Als er meer geld in omloop komt, daalt de interne waarde van geld: geldontwaarding.

Als geldontwaarding snel gaat, weet niemand wat je van het geld kunt kopen. Niemand accepteert het als ruilmiddel → vertrouwen in geld weg → economie valt terug in ruileconomie zonder geld → hoge transactiekosten → minder wederzijdse ruil

 

De centrale bank is de bank van alle banken. De Nederlandse Bank is de centrale bank van NL. In Frankrijk staat de Europese Centrale Bank. De centrale bank bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht. Nieuw geld in omloop: geldschepping. Geld in omloop brengen kan op 2 manieren.

Uitgifte van chartaal geld

Geld wordt in omloop gebracht via geldautomaten en bankloketten. Zo weten wij hoeveel geld er in omloop wordt gebracht. CIRCULATIE

Uitgifte van giraal geld

ECB regelt via rentetarief hoeveel giraal geld in omloop gaat. Handelsbanken lenen bij de ECB. Als ECB rente verlaagt gaan banken meer lenen, dit geldt ook als banken dit doen voor hun klanten. Daardoor zal de girale geldhoeveelheid toenemen. 

Bij een te HOGE inflatie, VERHOOGT de ECB de rente

Bij een te LAGE inflatie, VERLAAGT de ECB de rente

 

Maatschappelijke geldhoeveelheid: totale chartaal + totale giraal geld

 

Module 2 Vraag en aanbod

§1.1

De vraag naar producten wordt bepaald door de behoeftebevrediging en de prijs.

Hoe hoger de prijs, hoe kleiner de gevraagde hoeveelheid. Dit negatieve verband = de wet van de vraag. 

Individuele vraag: aantal eenheden dat een consument ergens van wilt kopen. Vanuit deze individuele vraag kun je de betalingsbereidheid (max prijs die je voor 1 product wilt betalen) afleiden. 

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

Consumentensurplus (voordeel voor de consument)

Betalingsbereidheid - verkochte prijs. 

 

Discrete vraag: gehele getallen

Continu vraag: tussenliggende getallen

 

Om in je behoefte te voorzien, zijn er verschillende producten beschikbaar. Stel je hebt honger. Je kan dan een appel of een banaan eten. Dit zijn substitueerbare goederen. 

Je vraag naar een product neemt af als er substituten voor bestaan.

Een ps4 heeft een controller en een console nodig. De producten vullen elkaar aan. Dit zijn complementaire goederen. 

Vraag naar producten wordt ook beinvloed door exogene factoren. Factoren van buitenaf, bijvoorbeeld het weer bepaald dat jij een korte broek gaat kopen of niet.

 

§1.2

Het verband tussen de prijs en de hoeveelheid door een grote groep consumenten = collectieve vraag. Collectieve vraag= alle individuele vragen bij elkaar.

Door de ‘wet van de vraag’ hebben alle individuele vraaglijnen een dalend verloop. De collectieve gevraagde hoeveelheid DAALT als de prijs stijgt. 

Collectieve consumentensurplus: alle individuele consument bij elkaar

Afzetgebied: gebied waar de producten verkocht worden. 

 

§1.3

Prijselasticiteit = Δ%Q / Δ%P

PE = 0 (omzet stijgt)

-1 < PE < 0 (omzet stijgt)

PE = -1 (omzet blijft gelijk)

PE < -1 (omzet daalt)

PE = -oneindig (omzet verdwijnt

 

§1.4

Inkomenselasticiteit = Δ%Q / Δ%I

2 type goederen: normale goederen en inferieure goederen

Stijgt het inkomen → stijgt de koopkracht (normale goederen) bijv frisdrank, vervoer, huur

Stijgt het inkomen → daalt de koopkracht van een goed (inferieure goederen) bijv 2e hands kleding

 

Hoofdstuk 2

§2.1

Produceren: productiefactoren worden gebruikt om een product te maken. 

Productiefactoren heb je nodig om te produceren

  • Kapitaal: financieel kapitaal (geld), fysiek kapitaal (machines). Beloning: rente
  • Arbeid: werknemers. Beloning: salaris
  • Natuur (locatie): grondstoffen en land. Beloning: pacht
  • Ondernemerschap (kennis): leiden. Beloning: winst

 

Productiefunctie: weergave van de vereist inzet voor de productie. Bijv een stukadoor; naarmate hij meer werkt, hoe meer zijn energie afzwakt. Blz 31.

 

Vaste kosten: verandert niet als productiehoeveelheid wijzigt 

Variabele kosten: veranderen wel als de productiehoeveelheid wijzigt

 

GTK: totale kosten / totale productie

MK: wat kost het om 1 product extra te maken

 

Prijsvorming maak je door de collectieve vraag en collectief aanbod

Marktevenwicht = evenwichtshoeveelheid en evenwichtsprijs

Totale surplus = consumentensurplus + producentensurplus


Module 3 Markt en Overheid

Hoofdstuk 1

§1.1

Markt: waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en producten/diensten verhandelen.

Concrete markt: waar vragers en aanbieder elkaar ontmoeten (zoals marktplaats.nl)

Abstract markt: zonder ontmoetingsplaats (huizenmarkt) 

Homogeen product: dezelfde producten. 

Heterogeen product: verschillende producten

Gedifferentieerde product: als iets homogeen en heterogeen kan zijn. 

Substitueerbaar: producten die je kan vervangen (telefoon, ipad). 

Onafhankelijke producten: onafhankelijke producten die je niet kan vervangen (telefoon en tafel). 

 

§1.2

Volkomen concurrentie: veel producenten, homogene product, niemand kan de prijs beïnvloeden. Producenten zijn hier hoeveelheidsaanpasser

Monopolistische concurrentie: veel producenten, heterogeen product, producenten hebben hierdoor wel invloed op de prijs.

Monopolie: 1 producent, die de verkoopprijs bepaalt en geen rekening hoeft te houden met anderen. 

“Wet van de vraag”: bij een hogere prijs wordt er minder verkocht

Oligopolie: 5 tot 10 producenten die gezamenlijk 80% van de totale productie voortbrengen. Bij 2 producenten wordt dit een duopolie. Als alle producenten hetzelfde product maken → homogeen product. Een oligopolist heeft meer invloed als zijn product meer afwijkt dan anderen → heterogeen oligopolie

 

§2.1

Een markt is in evenwicht als aan 2 voorwaarden is voldaan:

  • Gevraagde hoeveelheid gelijk aan aangeboden hoeveelheid
  • Producenten maximaliseren hun winst

Volkomen concurrentie hebben de aanbieders geen invloed op de prijs. Bij alle andere marktvormen hebben de aanbieders dat wel. 

 

§2.2

Er is sprake van een volkomen concurrentie als aan 5 dingen is voldaan:

  • Veel vragers en aanbieders; niemand heeft invloed op de prijs
  • Homogeen product; alle producenten bieden hetzelfde aan in de ogen van de consument
  • Vrije toe- en uittreding; de toetredingsdrempel is laag
  • Transparante markt; iedereen beschikt over relevante info
  • Productietechnologie; iedereen produceert op precies dezelfde manier → iedere producent heeft dus dezelfde GTK-lijn en MK-lijn

Als MK kruist met de GTK-lijn, dan wordt er geen winst gemaakt. Dit komt doordat er teveel aanbieders komen, die denken winst te maken, waardoor ze allemaal de prijzen verlagen. Uiteindelijk is de prijs zodanig daalt dat er geen winst meer wordt gemaakt.

 

§2.3

Monopolistische concurrentie: 

  • Gedifferentieerde producten; homogeen en heterogeen, omdat de producten gedifferentieerd zijn kunnen de prijzen verhoogd worden. Monopolistisch is het omdat de producent in zijn eigen “niche” zit. 
  • De toetreding hier verloopt anders dan bij een volkomen concurrentie, want als hier een aanbieder bijkomt wordt deze een concurrent, deze concurrent produceert een nieuwe versie van het product. Hierdoor zijn er 2 gevolgen: 1) de vraag daalt naar bepaalde restaurants 2) de collectieve vraag naar het product “uit eten gaan” stijgt.
  • MO = prijs

 

§2.4

Monopolie:

  • 1 producent, prijszetter; degene kiest de prijs op de collectieve vraaglijn. Maximale winst; MO = MK. MO is altijd lager dan marktprijs.
  • Maximalisatie bij een monopolist; MO > MK. 
  • Prijsdiscriminatie: prijs beïnvloeden en prijs bepalen bij bepaald deelsegment
  • Arbitrage (doorverkoop): werkt tegen prijsdiscriminatie. Bijv bij docenten: 
  • Perfecte prijsdiscriminatie: het bepalen wat mensen precies willen betalen voor een product. Wat vergemakkelijkt het? Bijv; ouderen hebben meer te besteden dan jongeren dus bij jongeren prijs omlaag en bij ouderen omhoog.
  • marktaandeel: aandeel van de

Monopolie:

  • 1 producent, prijszetter; degene kiest de prijs op de collectieve vraaglijn. Maximale winst; MO = MK. MO is altijd lager dan marktprijs.
  • Maximalisatie bij een monopolist; MO > MK. 
  • Prijsdiscriminatie: prijs beïnvloeden en prijs bepalen bij bepaald deelsegment
  • Arbitrage (doorverkoop): werkt tegen prijsdiscriminatie. Bijv bij docenten: 
  • Perfecte prijsdiscriminatie: het bepalen wat mensen precies willen betalen voor een product. Wat vergemakkelijkt het? Bijv; ouderen hebben meer te besteden dan jongeren dus bij jongeren prijs omlaag en bij ouderen omhoog.
  • marktaandeel: aandeel van de

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.