Economie 4 havo samenvatting.
Dingen die je wilt (wensen) worden behoeften genoemd. bijvoorbeeld als je honger hebt wil je eten. Behoeften zijn onbegrensd mensen willen altijd meer. Middelen zijn nodig om je behoefte mee te bevredigen. Middelen zijn nooit onbeperkt. Als iets niet onbeperkt is dan is het product een schaarsproduct. Veel middelen zijn alternatief aanwendbaar dit houd in dat ze voor meerdere behoeften kunnen worden gebruikt.
Het gebruik van een middel levert iets op dat zijn de opbrengsten of baten. Kosten zijn het gebruik of het verbruik van productiefactoren om zo in je behoeften te kunnen voorzien. Bijvoorbeeld het aanschaven van een fiets om boodschappen mee te doen. Een product kan worden gebruikt in verschillende aanwend richtingen dit houd in dat het op verschillende manieren kan worden gebruikt.
Kosten en baten in en tabel voorbeeld:
Activiteit
Kosten
Baten
Baten – kosten
Uitslapen
€ 0,-
€ 4,-
€ 4,-
Werken
€ 12,-
€ 24,-
€ 12,-
Sporten
€ 1.-
€ 15,-
€ 15,-
1.2
Budget is een optelsom van alle middelen die iemand in zijn bezit heeft. Kan in euro’s en in uren. Zou kun je zien of je in je behoefte kunt voorzien. Om een duidelijk overzicht te krijgen kun je een budgetlijn maken. En Budgetlijn laat in een tabel zien hoeveel je van een bepaald product kunt kopen of gebruiken. Zie voorbeeld blz. 2.
De budgetlijn rekenkundig weergegeven (word ook wel vergelijken van budgetlijn genoemd):
Budget= (prijs goed 1 x aantal goed 1) + (prijs goed 2 x aantal goed 2)
Veranderingen in de lijn: de helling in de lijn kan veranderen dan word 1 van de 2 producten duurder of goedkoper. Als de lijn naar links gaat word het budget kleiner als hij naar rechts gaat word het budget groter.
Extra uitleg: www.economielokaal.nl/files/Budgetlijn.pptx
Voorbeeld
Je hebt een beltegoed van €10,- (budget). Je kunt hiermee bellen voor €0,25 per minuut of sms'en voor €0,10 per bericht.
Met een budgetlijn geef je aan welke combinaties van bellen en sms'en mogelijk zijn voor €10,-
We kunnen eigenlijk al direct de budgetlijn tekenen. Daar is geen formule voor nodig. Het is een rechte lijn en we hoeven alleen maar uit te rekenen hoeveel je kunt kopen wanneer je het hele budget Je kunt alles besteden aan bellen. Dan kun je40 minuten bellen.
Of alles besteden aan sms'en. Dan kun je100 sms'jes sturen.
Natuurlijk kun je ook andere combinaties maken: 10 sms'jes en 36 minuten bellen bijvoorbeeld. uitgeeft aan één product.
Hoofdstuk 2
Iedereen gebruikt middelen om zijn behoeften zo goed mogelijk te bevredigen. Maar iemand anders kan een middel hebben dat jouw behoeften beter bevredigt dan je eigen middelen, en jou middelen misschien kunnen misschien beter voorzien in de behoeften van een ander. Dat kan een reden zijn om te ruilen. Een ruil komt tot stand wanneer beide partijen baat hebben bij de ruil. Zo ontstaat er wederzijds voordeel. (ruil = uitwisseling van middelen).
Autarkie is een economie waarin niet word geruild, ieder mens is dus volledig zelfvoorzienend .In een economie waar geruild wordt, kunnen mensen hun behoeften beter bevredigen dan in een autarkische economie.(autarkie = situatie waarin er niet geruild wordt).
Om te kunnen ruilen moet de ruilverhouding bekend zijn. De ruilverhouding is de waarde van het ene middel uitgedrukt in het aantal eenheden van het andere middel.
(ruilverhouding = de waarde van het middel uitgedrukt in eenheden van een ander middel).
Bij een ruil ontstaan transactiekosten. Dit zijn de kosten die gemaakt worden bij het vinden van een geschikte persoon om mee te ruilen. Transactiekosten kunnen zijn: advertentiekosten, tijd waarin een marktkoopman zijn producten uitstalt totdat er een koper langskomt, soms wordt er ook een contract opgesteld.
(transactiekosten = kosten van het ruilverkeer, zoals onderhandelingskosten, informatiekosten en het vinden van een onderhandelingspartner).
Transactiekosten zijn belangrijk, als de transactiekosten hoger zijn dan het wederzijdse voordeel van een ruil, gaat re ruil niet door. (= de baten zijn lager dan de kosten). Je kunt de transactiekosten ook verlagen door: standaardcontracten voor de verkoop van een huis te downloaden van het internet.
Als je wil ruilen moet je ook iets te bieden hebben tegenover het product dat je krijgt iedereen kan zijn diensten bieden (tijd). je zou voor hem kunnen werken arbeid verrichten. De gene voor wie jij werken zal jou daarvoor betalen met geld of met een product Op deze manier ontstaat de situatie waarin productie en consumptie elkaar afwisselen. Eerst produceer je een gewassen auto, daarna consumeer je een nieuwe CD. Iedereen is zowel consument als producent.
(arbeid = productiefactor die het menselijk handelen tijdens het productieproces omvat).
(Productie = transformatie van input (arbeid, kapitaal, kennis, locatie) naar goederen en/of diensten).
(consumptie = kopen van goederen en/of diensten met als doel het bevredigen van behoeften).
(consument = iemand die goederen en/ of diensten koopt om daarmee in zijn behoeften te voorzien).
(producent = persoon of organisatie die producten en/ of diensten produceert).
Wat jou werk nou uiteindelijk waard is licht aan jou arbeidsproductiviteit als jij 10 euro voor de muur schilderen krijgt en je doet er 2 uur over dan is jou arbeidsproductiviteit 5 euro (€10:2=€5)
Arbeidsproductiviteit kun je verhogen door scholing. Een andere manier is specialisatie, een specialist is erg bedreven in een bepaald onderdeel van het productieproces. Door specialisatie wordt het productieproces verdeeld over meerdere mensen en ontstaat arbeidsdeling.
(arbeidsdeling = opdelen van een productieproces in afzonderlijke deeltaken).
Hoofdstuk 3
‘Geld, de smeerolie van ruil’
Om middelen te kunnen ruilen moet er een ruilverhouding ontstaan. Omdat er veel middelen bestaan, moeten er ook veel ruilverhoudingen worden vastgesteld. Dat is niet gemakkelijk. Het vaststellen van die ruilverhoudingen brengt hoge transactiekosten met zich mee. Daarom wordt er voor alle middelen de ruilverhouding bepaald ten opzichte van één en hetzelfde middel. Dit middel heet geld. Al die ruilverhoudingen tot geld hebben een speciale naam: prijs.
(prijs = ruilverhouding tot middelen tot het middel geld).
(geld = middel dat geruild kan worden tegen alle andere middelen).
Middelen kun je ruilen tegen geld, en het geld weer tegen andere middelen. De transactiekosten worden hierdoor sterk verlaagd. Geld is heeft verschillende functies:
Ruilmiddel = functie van geld die het gemakkelijker maakt goederen en diensten te ruilen.
Oppotmiddel = functie van geld die het gemakkelijker maakt de aanwending van middelen uit de stellen = sparen.
Rekenmiddel = functie van het geld die het gemakkelijker maakt de waarde van verschillende middelen met elkaar te vergelijken.
Geld moet aan vier eisen voldoen
Geld moet deelbaar zijn Verschillende munten.
Geld moet handzaam zijn. Makkelijk mee te nemen.
Geld moet duurzaam zijn. Geld moet niet te snel slijten. Geld mag niet gemakkelijk na te maken zijn. Als dat wel zo is, komt er steeds meer geld in omloop. Er ontstaat inflatie, je kan met dezelfde hoeveelheid geld minder kopen.
Vroeger brachten particulieren hun gouden en zilveren munten naar de bank in ruil voor geldwissel. Dit is een officieel document waarop stond hoeveel gouden en zilveren munten je omgewisseld had. Steeds minder mensen haalde hun goud op bij de bank maar gebruikten de geldwissels als betaalmiddel. Er is nu sprake van fiduciair geld. Dat betekent dat het geld zijn waarde ontleent aan het vertrouwen dat mensen erin hebben, en niet aan de waarde van het materiaal waarvan het gemaakt is.
(geldwissel = papier waarop staat hoeveel geld de houder aan de bank in beheer heeft gegeven).
(fiduciair geld = geld dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan het vertrouwen dat mensen erin hebben).
Geld is er in 2 verschillende vormen van geld
chartaal tastbaar geld munten en biljetten.
giraal dat op de bank staat.
Chartaal geld heeft 2 waarden: de intrinsieke waarde en extrinsieke waarde.
Intrinsieke waarde = waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is.
Extrinsieke waarde = waarde die op het geld gedrukt staat. Ook wel nominale waarde genoemd.
Chartaal geld blijft in omloop zolang de extrinsieke waarde hoger is dan de intrinsieke waarde. Bij bankbiljetten is dat altijd het geval, maar bij munten kan de intrinsieke waarde nog wel eens hoger zijn dan de extrinsieke waarde, en dan gaan mensen de munten omsmelten.
De Wet van Grisham beschrijft dat de munten met hoge intrinsieke waarde uit omloop moeten en dat alleen de munten met een lage intrinsieke in omloop blijven. ‘’bad money drives out good money’’.
De waarde van geld veranderd met de tijd de waarde van de euro is nu lager dan toen hij werd ingevoerd, dit heeft te maken met inflatie. De interne waarde van geld betekend hoeveel kan ik voor het geld kopen.
(interne waarde = koopkracht van het geld).
Geld moet niet nagemaakt kunnen worden. Anders zou er steeds meer geld komen waardoor de waarde van het geld steeds meer daalt. Door de inflatie daalt ook de interne waarde van de euro snel en zouden mensen het vertrouwen in het geld verliezen.
Het maken van geld (geldschepping) is wettelijk voorbehouden aan een onafhankelijke instantie: de centrale bank. Dit is geen bank waar bedrijven of particulieren een rekening hebben. De CB is de bank voor andere banken. De andere banken (Rabobank , ING etc.) hebben een rekening bij de CB , de ‘’andere banken’’ worden ook wel algemene banken of handelsbanken genoemd. De Nederlandse Bank is de centrale bank van Nederland. Er is ook een Europese Centrale bank.
(Geldschepping = het maken van geld met als doel het in omloop te brengen).
(De Nederlandse Bank = de centrale bank van Nederland).
(Europese Centrale Bank = Centrale bank van alle eurolanden).
Taken van centrale bank:
De Centrale bank bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht.
De Centrale bank maakt de munten en –biljetten.
De Centrale bank bepaalt hoeveel geld de handelsbanken zelf mogen creëren.
De optelsom van al het geld in omloop (chartaal + giraal) noemen we de maatschappelijke geldhoeveelheid. De Centrale Bank bepaalt hoeveel dit moet zijn.
(maatschappelijke geldhoeveelheid = totale hoeveelheid chartaal + giraal geld in omloop).
Module 2:
De individuele vraag: de individuele vraag toont aan hoeveel jij berijd bent voor het product te betalen .
De individuele vraag geeft dus aan hoeveel jij wilt betalen voor een product de betalingsbereidheid. Hoe hoger de prijs hoe minder vraag en andersom. De betalingsbereidheid bepaalt dus ook de vraag naar en het product.
Welbeleving is betekend hoeveel is voor jou hetgeen wat je koopt waard. De waarde daalt altijd de hoeveelheid groter word Bijvoorbeeld, het eerste glas cola geeft meer voldoening dan het tweede dus ben je ook niet berijd om het zelfde bedrag te betalen als voor het eerste. Het verschil tussen het bedrag dat de consument berijd is om te betalen en de vraagprijs word het consumentensurplus genoemd.
Voorbeeld:
John is berijd om 100 euro te betalen voor een nieuwe rugtas maar de tas die hij wil kopen kost maar 70 euro. 100-70=30 dus het consumentensurplus is € 30,-
Je individuele vraag naar een product wordt door 5 factoren beïnvloed:
Individuele voorkeuren: Niet elk persoon vind alles even leuk dus John geeft misschien eerder geld aan voetbal uit dan Mohamed, omdat Mohamed zwemmen veel leuker vind dan voetbal.
Je beschikbare budget: de individuele vraag naar producten neemt toe naarmate je budget stijgt. Als je meer te besteden hebt ben je ook berijd om meer of duurder te gaan kopen.
De aanwezigheid van substitueerbare producten: dit zijn producten die met elkaar verwisselbaar zijn dus je kunt een boterham nemen maar je kunt ook pizza nemen. Maar als je de één koopt ben is je betalingsbereidheid om de ander te kopen minder. Ook hangt het van de prijs van een product af de pizza is een stuk duurder dan de appel.
De aanwezigheid van complementaire producten: dit zijn producten die samen één behoefte bevredigd. En voorbeeld hiervan is dat je pas kan tennissen als je een raket en baan en een bal hebt.
Exogene factor: dit zijn vectoren waar je niks aan kunt doen zoals het weer, als het koud word moet je een trui hebben maar die moet je wel aanschaven.
het individuele consumentensurplus is het verschil tussen de gevraagde prijs en de prijs die één consument berijd is te betalen.
De betalingsbereidheid van één consument heeft geen invloed op de vraagprijs. Daar ben je in je eentje veel te klein voor. De producent moet weten wat zijn doelgroep berijd is om te betalen. En wat de consument voor die prijs van het product verwacht. Het afzetgebied van een product is het gebied waar het product word verkocht.
De collectieve vraag is de optelsom van alle individuele vraaglijnen. Zo ontstaat de collectieve betalingsbereidheid (de maximale prijs waarbij een gegeven aantal productie-eenheden door de groep als geheel word afgenomen). Dit betekend niet dat iedereen dit product ook koopt.
De collectieve vraag word ook wel de prijs-afzetcurve genoemd, deze prijs geeft het verband aan tussen de prijs van het product en het aantal eenheden dat voor de prijs word afgezet.
Het collectief consumentensurplus is hetzelfde als het individuele consumentensurplus alleen dan niet over één enkel persoon genomen maar over een grotere groep mensen. Hier geld ook hoe hoger de prijs hoe lager de betalingsbereidheid.
Een winkelier wil altijd zo veel mogelijk winst maken. Dus hij met de exacte prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid weten. Dit is de percentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid.
De formule:
Prijselasticiteit gevraagde hoeveelheid= procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
Procentuele verandering prijs
Meestal is het dat als de vraag met 10% stijgd moet de prijs met 20% dalen dus is het ongustig voor de verkoper.
Als je een tabel hebt kun je het altijd aflezen.
Prijselasticiteiten verschillen per plaats op de vraaglijn
€5,-
€4,-
€3,-
€2,-
€1,-
In het tabel kun je zie je dat de consument in kwestie berijd is om € 3,50 berijd is te betalen voor 10 maar 20 voor €2,- . als de ondernemer nu wil uitrekenen wat voor het het gustigs is dan maak je een tabel.
Aantal producten
prijs
Totaale inkosten aan product
0
€ 0
€ 0
10
€ 3,50
€ 35
20
€ 2
€ 40
30
€ 1
€ 30
Dus je kunt nu uit het tabel aflezen dat het het meest gustig is voor de verkoper om het product voor € 2,- aan te bieden.
Inkomstenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid dit hoed in wat de verandering van het inkomen is als de prijs verandert. Zie tabel hierboven.
Normaal goed(A merken) is een goed dat niet leid onder een inkomstenstijging maar wel onder een inkomstendaling. En inferieur goed is een goedkoper goed dan een normaal goed deze goederen leiden wel onder een inkomstenstijging, maar profiteeren juist van een inkomstendaling integensteling tot een normaal product.
Consumptiepakket: is het te gelijkertijd gebruikmaken van nootzakelijke goederen (goederen die iedereen moet hebben om in leven te blijven), luxe goederen (dure niet nootzakelijke producten) en inferieure producten.
Vier groepen productiefactoren:
Arbeid: menselijke handelingen in een productieproces. Deze productiefactoren worden aangeboden op de arbeidsmarkt.
Kennis: kennis omvat de wetenschap, hangt nou samen met arbeid. Het is de tegniek en kunde die achter het proces zit.
Kapitaal: de omvat het fysiek kapitaal bijvoorbeeld een bedrijfsauto en het finantiel kapitaal.
Locatie: de plek waar de productie plaatsvind.
Productiekosten zijn de kosten die worden gemaakt om een product te maken of produceren. Tijdens het produceren van een product heb je vaste kosten en variabele kosten. Vaste kosten zijn altijd hetzelfde en variabele kosten zijn kosten die verschillen per hoeveelheid die er word geproduceerd. Samen vormen deze kosten de variabele kosten.
Productiefunctie: hoe de kosten stijgen als de productieomvang toeneemt.
VK= variabele kosten TK= totale kosten GTK= gemidelde totale kosten MK=marginale kosten.
Gemidelde totale kosten bereken.
Totale kosten
productie = GTK
marginale kosten berekenen.
Extra totale kosten:extra geproduceerde eenheden= MK
Afnemende meerderheden zijn dalingen van de extra opbrengt door de inzet van een extra eenheid van een productiefactor. Constante meerderopbrenksten zijn opbrenksten die ieder tijdsbestek hetzelfde toenemen.
Om het individuele aanbod af te lijden moet je weten wat het uiteindelijke doel is van een bedrijf. Is het doel om zo veel mogelijk winst te maken of zo veel mogelijk mensen aan het werk te krijgen.
Totale opbrenkst is gelijk aan het product x het aantal verkochte eenheden.
Formule: totale opbrenkst pxq=TO
GO gemidelde opbrenkst word berekent door. Totale opbrenkst: productie=GO
Marginale kosten berekenen (is de opbrenkst van de laatst verkochte eenhijd.
Extra totale opbrengst: extra verkochte eenheid= MO
Als een prijs exogeen is dan is de opbrengs van de extra verkochte eenheid gelijk aan die daarvoor. Hierbij heeft geen enkele individuele vraag of aanbieder invloed op de prijs. De prijs word bepaald door het samenspel van de collectieve vraag en het collectieve aanbod.
Totale winst word berekent door: TO-TK=TW totale opbrengst-totale kosten= totale winst.
Break-evenpunt is het punt in een begroting waar geen wint of verlies word gedraait, dus de inkomsten en uitgaven zijn exact gelijk.
Er is markevenwicht als er aan twee dingen is voldaan:
De gegeven hoeveelheid is gelijk aan de aangeboden hoeveelheid.
Alle individuele producenten maximaliseren hun winst.
Bij marktevenwicht is er een evenwichtsprijs en een evenwichtshoeveelheid. De collectieve vraag een aanbod moeten elkaar snijden, op het punt waar ze elkaar snijden licht het evenwichtspunt.
Auctioneer: de persoon die op de effectenmarkt de vraag en aanbod in evenwicht brenkt.
Aanbodoverschot: als er meer producten worden aangeboden dan dat er vraag naar is, dit is voordelig voor de consument omdat de verkoper zijn prijs omlaag moet doen om van zijn producten af te komen.
Bij een vraagoverschot is er meer vraag naar een product dan dat het product aanwezig is, dit is voordelig voor de verkoper omdat hij dan zijn prijs omhoog kan doen.
Aanwendingsrichting:
De wijze waarop (productie)middelen worden ingezet.
Alternatief aanwendbaar:
Middelen (productiefactoren, geld) die voor meer dan een aanwending gebruikt kunnen worden. Een eenheid arbeid kan bijvoorbeeld worden ingezet bij de productie van graan of van aardbeien. Eenmaal ingezet voor de graanproductie kan diezelfde eenheid arbeid niet op hetzelfde moment worden gebruikt bij de aardbeienproductie. Er moet een keuze worden gemaakt.
Baten:
Opbrengsten.
Behoefte:
Het begrip behoefte kan gedefinieerd worden als wensen die mensen graag vervuld zouden zien worden.
Budget:
Wat je te besteden hebt.
Budgetlijn:
Een budgetlijn geeft de verschillende combinaties van twee bestedingsmogelijkheden bij een bepaald budget.
Kosten:
Hoeveelheid geld die het gebruik van iets aangeeft.
Middel:
Iets wat in je behoefte kan voorzien.
Opbrengsten:
Baten.
Schaarste:
Wanneer er productiemiddelen moeten worden opgeofferd om het product voort te brengen. Schaarste ontstaat doordat we aan de ene kant oneindig veel behoeften hebben, maar slechts een beperkte hoeveelheid productiemiddelen om in die behoeften te voorzien. Schaarste dwingt daarom tot afwegen wat we het belangrijkste vinden, tot prioriteiten stellen en tot het maken van keuzes.
Arbeid:
Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen om mee te produceren. De beloning voor arbeid is loon.
Arbeidsdeling:
Het verdelen van het werk over verschillende personen. Doel is een hogere arbeidsproductiviteit. Omdat iedereen een eigen taak heeft kan er sneller en meer productie plaatsvinden. Zo heb je in een supermarkt allerlei verschillende taken en beroepen: caissières, slager, bakker, vakkenvullers, emballagemedewerker en bedrijfsleider.
Arbeidsproductiviteit:
De productie per werknemer per periode. De arbeidsproductiviteit gaat omhoog als dezelfde hoeveelheid producten in minder arbeidsuren kan worden gemaakt. Of als met dezelfde hoeveelheid arbeidsuren een grotere productie kan worden gerealiseerd. Dit kan door betere scholing van de arbeiders of door betere machines.
Autarkie:
Autarkie is het economisch streven zo min mogelijk afhankelijk te zijn van anderen. Zelfverzorging of zelfvoorziening zijn synoniemen voor autarkie.
Consument:
Persoon die goederen en diensten koopt om zijn of haar behoeften te bevredigen.
Consumptie:
Het kopen van goederen en diensten om in je behoeften te voorzien.
Producent:
Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door een bedrijf, persoon of de overheid.
Productie:
De omzetting van de productiefactoren (natuur, arbeid, kapitaal en ondernemersactiviteit) in goederen of diensten.
Ruil:
Het uitwisselen van middelen.
Ruilverhouding:
De waarde van het ene middel uitgedrukt in het aantal stuks van het andere middel.
Specialisatie:
Specialisatie is het zich toeleggen op iets specifieks. Dit kan op verschillende gebieden. Met de industriële revolutie is in de economie een vergaande arbeidsdeling doorgevoerd. Een specifiek beroep wordt ook wel een specialisatie genoemd.
Transactiekosten:
Kosten die je maakt tijdens het ruilen of handelen. Voorbeelden: transportkosten, onderhandelingskosten, verzendkosten.
Betaalmiddel = ruilmiddel:
Middelen kun je ruilen tegen geld en dit geld kun je weer ruilen tegen andere middelen.
Chartaal geld:
Munten en bankbiljetten. Contant geld, cash geld of baar geld.
De Nederlandsche Bank (DNB):
De centrale bank van Nederland. De Bank is in 1814 opgericht en heeft het Nederlandse alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. Tegenwoordig is een groot aantal taken van DNB overgenomen door de Europese Centrale Bank (ECB) na de invoering van de Euro.
Europese Centrale Bank (ECB):
De Europese Central Bank (ECB) geeft leiding aan de Europese centrale banken, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en alle andere banken in die deelnemen aan de euro.
Extrinsieke waarde van geld = nominale waarde:
De extrinsieke waarde of nominale waarde is gelijk aan de waarde die op het geld gedrukt staat.
Fiduciair geld:
Fiduciair geld is geld dat zijn waarde niet ontleent aan het materiaal waaruit het gemaakt, maar aan het vertrouwen dat er goederen en diensten mee gekocht kunnen worden.
Geld:
Een ruilmiddel dat door heel veel mensen als betaalmiddel wordt aanvaard.
Geldschepping:
Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid met als doel dit in omloop te brengen.
Geldwissel:
De voorloper van het bankbiljet.
Giraal geld:
Een onmiddellijk opeisbare tegoed bij een geldscheppende bank. Het geld kan via opvraging (pinnen) of overschrijving worden in contanten worden opgenomen.
Interne waarde van geld:
De interne waarde geeft de koopkracht van het geld aan. Door inflatie daalt de interne waarde (je kunt dan minder kopen voor dezelfde hoeveelheid geld). Door deflatie neemt de interne waarde toe (je kunt dan meer kopen voor dezelfde hoeveelheid geld).
Intrinsieke waarde van geld:
De intrinsieke waarde is gelijk aan de waarde van het materiaal waar het geld van gemaakt is.
Maatschappelijke geldhoeveelheid:
Al het chartale en girale geld in handen van alle Nederlandse inwoners. Het geld dat in kas zit van de banken telt niet mee.
Oppotmiddel = spaarmiddel:
Geld maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. Zo kun je besluiten om geld dat je nu hebt op de bank te zetten, om er pas later iets voor te kopen.
Prijs:
Ruilverhouding.
Rekenmiddel:
Als je het geld gebruikt als rekenmiddel dan is het een waardemeter: verschillende middelen kun je dan met elkaar vergelijken met behulp van hun geldwaarde.
Wet van Gresham:
Het is niet mogelijk dat munten met een verschillende intrinsieke waarde en dezelfde extrinsieke waarde naast elkaar worden gebruikt. De munten met de hogere intrinsieke waarde zullen uit de roulatie worden gehaald. Munten waarvan het materiaal meer waard is dan bij andere munten zullen eerder uit de roulatie gehaald worden.
Afzetgebied:
Het gebied waar iets verkocht kan worden. Voor levensmiddelen is het afzetgebied vaak erg groot omdat er veel supermarkten zijn.
Betalingsbereidheid:
Met de betalingsbereidheid geven we aan hoeveel iemand (maximaal) bereid is om uit te geven aan een bepaald product. Dit heeft te maken met iemands behoeften, prioriteiten en beschikbare hoeveelheid geld.
Collectief consumentensurplus:
Met het collectieve consumentensurplus wordt het cumulatieve verschil tussen de collectieve gebruikswaarde van een consumptiegoed en de marktprijs wordt uitgedrukt. Het collectief consumentensurplus is de optelsom van verschillende individuen die elk hun eigen consumentensurplus hebben.
Collectieve betalingsbereidheid:
Maximaal aantal producten dat bij een gegeven prijs door een groep consumenten als geheel gekocht zal worden.
Collectieve vraaglijn:
Lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de door een groep consumenten gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.
Complementair product:
Goederen die elkaar aanvullen. Bijvoorbeeld: shag & vloei of auto & benzine.
Consumentensurplus:
Met het consumentensurplus wordt het cumulatieve verschil tussen de individuele gebruikswaarde van een consumptiegoed en de marktprijs wordt uitgedrukt. Voorbeeld: Voor een bepaald product bestaat een potentieel van consumenten die bereid zijn tot 45 euro voor het product te betalen. Het product is voor 20 euro op de markt. De som van de verschillen tussen de betaalde prijs (20 euro) en de prijs die men bereid is te betalen (tussen 20 en 45 euro) vormt samen het consumentensurplus.
Consumptiepakket:
Het totaal aan producten en diensten dat een consument koopt.
Exogene factor:
Omstandigheden waar een ondernemer geen invloed op heeft.
Gevraagde hoeveelheid:
De hoeveelheid producten of diensten die gevraagd wordt bij een bepaalde prijs.
Individuele vraaglijn:
De lijn die bij verschillende prijzen aangeeft hoeveel producten een individuele consument van het product wil kopen.
Inferieur goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid daalt als het inkomen toeneemt.
Inkomenselasticiteit van de vraag:
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering van het inkomen.
Luxe goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid meer dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt.
Noodzakelijk goed (primair goed):
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt.
Normaal goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid stijgt als het inkomen toeneemt.
Prijs-afzetcurve:
De lijn die het verband aangeeft tussen de prijs van een product of dienst en het aantal eenheden van dat product dat voor die prijs wordt verkocht.
Prijselasticiteit van de vraag:
De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering van de prijs.
Primair goed (noodzakelijk goed):
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt.
Substitutie goed:
Goederen die elkaar kunnen vervangen. De consument let bij aankoop alleen op de prijs van het te kopen product.
Welbevinden:
De mate waarin een consument zijn behoeften bevredigt door het inzetten van schaarse middelen.
Afnemende meeropbrengsten:
Afname van de extra opbrengsten door inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
Arbeidsmarkt:
De arbeidsmarkt is een economische benaming voor de interactie tussen vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten.
Constante kosten (vaste kosten):
Vaste kosten of constante kosten zijn kosten die niet variëren met de omvang van de productie (voor bedrijven) of met gebruik (voor consumenten). Een voorbeeld van constante kosten zijn de afschrijvingskosten van een bepaalde machine, die maximaal 5000 producten kan maken. Of de machine 100 of 1000 producten produceert maakt voor de afschrijvingskosten niet uit. Deze kosten zijn dus constant.
Constante meeropbrengsten:
Het gelijk blijven van de extra opbrengst door inzet van een extra eenheid van de productiefactor.
Gemiddelde totale kosten (GTK):
De gemiddelde totale kosten (GTK) worden gevonden door de totale kosten te delen door de geproduceerde hoeveelheid. GTK = TK/q
Loonvoet:
De prijs van arbeid die op de arbeidsmarkt tot stand komt.
Marginale kosten (MK):
De marginale kosten zijn de extra kosten ten behoeve van de extra productie. De marginale kosten geven aan hoe de totale kosten veranderen. Deze veranderingen zijn uitsluitend het gevolg van het verloop van de totale variabele kosten. De totale constante kosten veranderen namelijk niet.
Produceren:
Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren (=natuur, arbeid, kapitaal en ondernemersactiviteit).
Productiefactor:
Productiefactoren zijn alle elementen die produceren mogelijk maken. De productiefactoren zijn: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap.
Productiefunctie:
Functie die weergeeft hoe groot de kosten zijn bij iedere productieomvang.
Productiekosten:
De kosten die gemaakt moeten worden om een bepaalde hoeveelheid producten te produceren.
Productieproces:
Een productieproces is een proces waarbij een product gemaakt wordt. Het is een reeks van gebeurtenissen, waarbij productiefactoren wordt omgezet in goederen en diensten.
Totale kosten (TK):
De totale kosten worden gevormd door het optellen van de totale vaste kosten en de totale variabele kosten.
Variabele kosten:
Variabele kosten zijn kosten die veranderen door een toename of afname in de productieomvang, zoals grondstofkosten.
Aanbodoverschot:
Er is een aanbodoverschot als er meer goederen of diensten worden aangeboden dan er wordt gevraagd op een markt. Er zijn meerdere oorzaken voor een aanbodoverschot. Een reden is dat de prijs van een goed of dienst te hoog is.
Auctioneer:
De verkoper die met het veranderen van de prijs de vraag en het aanbod gelijk maakt.
Break-evenpunt:
De omvang van de productie waarbij de totale kosten en de totale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn.
Collectieve aanbodlijn:
Het aanbod is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de prijs van het product de kwaliteit van de productiefactoren en de stand van de techniek. Net als bij de vraaglijn veronderstellen we alle factoren buiten de prijs constant (ceteris paribus). Hoe hoger de prijs, hoe aantrekkelijker het voor een producent is, dus hoe hoger zijn aanbod: er is dus een positief verband.
Evenwichtshoeveelheid:
De evenwichtshoeveelheid is de hoeveelheid die bij de evenwichtsprijs wordt verhandeld.
Evenwichtsprijs:
De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Bij de evenwichtsprijs zijn er geen overschotten en geen tekorten: iedere vrager, die de prijs wil betalen, kan zich het productaanbieder kan zijn totale productie, tegen de marktprijs, verkopen.
Gemiddelde opbrengst (GO):
De gemiddelde opbrengst is de opbrengst per verkochte eenheid product. De gemiddelde opbrengst wordt gevonden door de totale opbrengst (TO) te delen door de afzet (q).
Individuele aanbodlijn:
De aanbodlijn geeft de hoeveelheid goederen en diensten weer die producenten bij verschillende prijzen aanbieden.
Marginale opbrengst (MO):
De marginale opbrengst geeft aan hoeveel de opbrengst toeneemt door de afzet van één extra product. De marginale opbrengst heeft de waarde van de verkoopprijs.
Marktevenwicht:
Er is sprake van marktevenwicht, wanneer vraag en aanbod op een bepaalde markt in evenwicht zijn. In een marktevenwicht zijn vraag en aanbod aan elkaar gelijk.
Omzet:
Het aantal verkochte producten x de verkoopprijs.
Onzichtbare hand:
De onzichtbare hand is bedacht door econoom Adam Smith die vond dat de overheid zich met zo weinig mogelijk zaken moest te bemoeien. Volgens Smith zou een onzichtbare hand in het economische systeem ervoor zorgt dat er automatisch een zo groot mogelijke welvaart voor iedereen tot stand komt.
Totale opbrengst (TO):
Het aantal verkochte producten x de verkoopprijs.
Totale Winst (TW):
De totale winst is het verschil dat een bedrijf in een bepaalde periode behaalt tussen de totale opbrengsten en de totale kosten.
Vraagoverschot:
Er is sprake van een vraagoverschot als er meer goederen worden gevraagd dan er worden aangeboden op een markt. Een reden is dat de prijs van een goed te laag is.
Vrije prijsvorming:
Prijsvorming is het economische proces dat bepaalt tegen welke prijs goederen en diensten worden verhandeld.
Winst:
Winst is het positieve verschil tussen opbrengst en kosten. Is het verschil negatief, dan is er sprake van verlies.
REACTIES
1 seconde geleden