H1 Naar de markt van arbeid
Beroepsgeschikte bevolking (potentiële bevolking): iedereen tussen de 15-65 jaar. Gaat alleen uit van leeftijd. Bijvoorbeeld huisvrouwen, vutters, studenten, arbeidsongeschikten.
Beroepsbevolking: iedereen tussen de 15-65 jaar die minimaal 12 uur in de week willen werken en altijd beschikbaar zijn en direct. Ze moeten wel ingeschreven staan bij het CWI, een uitzendbureau is niet voldoende. De mensen in de beroepsbevolking hoeven niet altijd werk te hebben.
Beroepsbevolking = werkloze beroepsbevolking + werkzame beroepsbevolking
Je bent werkloos als je bent ingeschreven bij het CWI. Mensen schrijven zich in bij CWI om uitkering te krijgen. Je krijgt pas een uitkering als je al 49 weken hebt gewerkt. Is dit niet het geval? Dan bijstand.
Arbeidsethos: De betekenis die mensen toekennen aan arbeid. Je voelt je binnen de maatschappij gedwongen om te werken. Factoren: reclame (aanzuigeffect) en omgeving.
Omslagstelsel: werkenden betalen voor de niet-werkenden.
Bruto participatiegraad (incl. werklozen) = Beroepsbevolking : Beroepsgeschikte bevolking x 100%
Netto participatiegraad (excl. werklozen) = werkzame beroepsbevolking : Beroepsgeschikte bevolking x 100%
Er is dus sprake van werkloosheid als bruto niet gelijk is aan netto!
Flexibiliseringcontract: Je moet een minimum uur per week werken, wat erbij op komt is mooi meegenomen. Een 0 uren contract mag op zich niet.
p/a ratio = personen: arbeidsjaren
Waarom is de werkloosheid in jaren lager dan de werkloosheid in personen?
Antwoord: veel personen werken parttime, waardoor meerderen één arbeidsjaar opvullen.
Werkloosheidspercentage = werklozen: beroepsbevolking x 100%
HOOFDSTUK 2 THEORIE EN PRAKTIJK
2 belangrijke functies op de arbeidsmarkt:
-Allocatiefunctie: verdeling van werk over de samenleving (wie werkt waar voor hoeveel uur)
-Verdelingsfunctie: verdeling van de opbrengst wat is geproduceerd
2 theoriën:
-Vrijemarkttheorie: werkgevers zijn de kopers/vragers en kijkt naar de productiviteit van de werknemers, werknemers zijn de verkopers/aanbieders en kijkt naar loon en werktijden
Kritiek op de markttheorie:
-Bestedingen: loon daling > minder besteedbaar inkomen > afname productie > afname werkgelegenheid
-Overweging vragers en aanbieders: werkgevers zijn soms niet in staat om de productiviteit van de werknemer vast te stellen, werknemers kijken niet alleen naar loon en werktijden maar ook naar status, vakantiedagen, collega’s enz.
-Arbeidsmobiliteit: is in het echt niet zo groot. Dit zijn veranderingen tussen beroepen (omscholing) of op geografisch gebied (verhuizen)
-Klassieke theorie: vrije concurrentie, volledige werkgelegenheid, evenwicht tussen vraag en aanbod > evenwichtsloon
Bij een stijging van evenwichtsloon Le naar een hoger loon L1:
daalt de vraagt, stijgt het aanbod > stijging werkloosheid
Als L1 is minimum loon, werkloosheid stijgt, daarom moet de overheid zich niet teveel met de arbeidsmarkt bemoeien, dan neemt de concurrentie toe en het evenwicht tussen vraag en aanbod ook
Ontmoedigingseffect: daling loon, verkleining aanbod
Aanzuigingeffect: stijging loon, vergroting aanbod
Krappe arbeidsmarkt: ook wel gespannen, vraag is groter dan het aanbod > sterkere onderhandelingspositie
Ruime arbeidsmarkt: aanbod is groter dan de vraag > meer werkloosheid
Vraag naar arbeid = werkgelegenheid + vacatures
Aanbod van arbeid = werkende + werklozen
Langdurige werklozen: personen die langer dan 1 jaar werkloos zijn
Overheid streeft naar:
-Evenwichtige arbeidsmarkt: niemand hoeft onvrijwillig werkloos te zijn, krappe arbeidsmarkt
-Rechtvaardige inkomensverdeling: werknemers met zwakke positie worden beschermd door wettelijk minimumloon
Prijsmechanisme: informatiesysteem, kopers en verkopers hebben info nodig bij het nemen van hun beslissingen; de markt verschaft hun die info dmv prijzen.
In de vrijemarkttheorie wordt er van uitgegaan dat:
-werkloosheid op lange termijn verdwijnt door werking van prijsmechanisme
-streven naar individueel eigenbelang stimuleert de werking van het prijsmechanisme
-optreden van vakbonden kan werkeloosheid veroorzaken
ZELFTEST
-vergroting beroepsmobiliteit kan leiden tot hogere gemiddelde arbeidsproductiviteit
-toename werkgelegenheid kan leiden tot groter aanbod van werk
-stijging loon kan leiden tot toename van de totale bestedingen
HOOFDSTUK 3 DE ARBEIDSVOORWAARDEN
Arbeidsovereenkomst: contract tussen vrager en bieder waarin arbeidsvoorwaarden, rechten en plichten van beide partijen staan
-Individuele: wordt afgesloten tussen de werkgever en de werknemer, hierin staan precies de plichten, rechten en voorwaarden van werkgever en werknemer
-Collectieve: wordt afgesloten tussen werkgeversorganisatie en de vakbonden, hierin staan de minimum waarden van de plichten en rechten voor alle werkgevers en werknemers die in de bedrijfstak werken waar hij afgesloten is
-Centraal akkoord: wordt afgesloten tussen de vakcentrale, de werkgeverscentrale, de stichting van Arbeid en de overheid, hierin staan de hoofdlijnen tot afspraken voor arbeidsvoorwaarden
Vakbonden: bonden opgericht voor de werknemers om maximale druk uit te oefenen op de werkgevers en de overheid, wie lid is moet contributie betalen maar kan rekenen op juridische ondersteuning en een (salaris)vergoeding bij staking
Organisatiegraad = (aantal leden / aantal werknemers) * 100
Categorale bonden: vakbonden die niet bekend zijn bij de CBS (centraal bureau voor statistieken)
Vredesplicht: werknemers mogen niet staken voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden zolang een cao nog loopt
Door bedrijfstak cao’s neemt concurrentie af maar er zijn wel voordelen op meso-economisch niveau
Primaire arbeidsvoorwaarden: loon en werktijden
Secundaire arbeidsvoorwaarden: de rest dus vakantiedagen, pauzes, scholingsmogelijkheden enz.
Poldermodel: uitvoerig overleg tussen sociale partners waarbij de overheid nauw betrokken is, deze gaat door totdat er een overeenstemming is
Stichting van Arbeid: verzachtende werking op onderhandelingsklimaat werkgevers en werknemers centrales, overleg over sociaal-economische vraagstukken
SER = Sociaal-Economische Raad: adviseert de overheid op sociaal-economisch gebied
De minister van Sociale Zaken kan cao’s
-goedkeuren
-afkeuren
-Algemeen verbindend verklaren: een afgesloten cao wordt goedgekeurd en de werking wordt uitgebreid tot alle werknemers en werkgevers van de betreffende bedrijfstak (bij kleine bedrijven worden cao’s hoger percentage avv omdat de organisatiegraad daar laag is)
-Algemeen loonmaatregel: alle arbeidsvoorwaarden mogen voor een half jaar niet veranderen, dit is direct ingrijpen op een bijv. economische crisis, er wordt (bijna) geen gebruikt van gemaakt
Miljoenennota: samenvatting van de financiële plannen
Marco economische verkenning: samenvatting waarin staat hoe de economische variabelen (nationaal product, arbeidsproductiviteit, prijzen, koopkracht) zich komend kalenderjaar zullen ontwikkelen
Prijscompensatie: loonstijging zodanig dat de prijsstijging gecompenseerd wordt en daarmee de koopkracht gelijk blijft
Initiële loonstijging: extra loonstijging > reële loon, koopkracht zal stijging maar de verhouding tussen loon en winst tegenover de productie blijft gelijk
VOORBEELD
bedrijf met 60 arbeiders die 40 uur per week werken, 48 weken per jaar
het gemiddelde loon is €40.000
de hulp en grondstoffen zijn €2.000.000
1. omzet 2. hulp en grondstoffen 3. productie 4. loon 5. winst 6. loonaandeel 7. winstaandeel
1 = 50 * 100.000 = €5.000.000
2 = €2.000.000
3 = 5.000.000 – 2.000.000 = €3.000.000
4 = 60 * 40.000 = €2.400.000
5 = 3.000.000 – 2.400.000 = €600.000
6 = 2.400.000 : 3.000.000 * 100 = 80 %
7 = 600.000 : 3.000.000 * 100 = 20 %
Na een prijsstijging van 2,5 %
1 = 1,025 5.000.000 = €5.125.000
2 = 1,025 * 2.000.000 = €2.050.000
3 = 5.125.000 – 2.050.000 = €3.075.000
4 = €2.400.00
5 = 3.075.000 – 2.400.000 = €675.000
6 = 2.400.000 : 3.075.000 * 100 = 78 %
7 = 675.000 : 3.075.000 = 22 %
Na een prijsstijging van 2,5 % en een productiviteitsstijging van 2,0 %
1 = 1,02 * 5.125.000 = €5.227.500
2 = 1,02 * 2.050.000 = €2.091.000
3 = 5.227.500 – 2.091.000 = €3.136.500
4 = €2.400.000
5 = 3.136.500 – 2.400.000 = €736.00
6 = 2.400.000 : 3.136.500 * 100 = 76,5 %
7 = 736.00 : 3.136.500 * 100 = 23,5 %
Na prijscompensatie 2,5 %
1 = €5.227.500
2 = €2.091.000
3 = €3.136.500
4 = 1,025 * 2.400.000 = €2.460.000
5 = 3.136.500 – 2.460.00 = €676.500
6 = 2.460.000 : 3.136.500 * 100 = 78.4 %
7 = 676.500 : 3.136.500 * 100 = 21.6 %
Na prijscompensatie 2,5 % en doorgeven van stijging arbeidsproductiviteit
1 = €5.227.500
2 = €2.091.000
3 = €3.136.500
4 = 0,8 * 3.136.500 = € 2.509.200
5 = 0,8 * 3.136.500 = € 627.300
6 = 80 %
7 = 20 %
Verdelingsneutraal: loonstijging komt overeen met de stijging van de nominale arbeidsproductiviteit, er verandert niets in de verdeling
Loonruimte: loonstijging, financiële ruimte die bedrijven hebben om de lonen te laten stijgen terwijl het loonaandeel niet verandert
Index loonruimte = (prijsindex * arbeidsproductiviteitindex) : 100
Nominale arbeidsproductiviteit = 100 * arbeidsproductiviteit reëel * prijsstijging
Koopkrachtindex = (nominaal productiviteitindex : prijsindex) *100
Loonmatiging: de loonstijging is kleiner dan de loonruimte
Incidentele loonstijging: loonstijging die niet voor iedereen geldt, bijv. overurentoeslag
Reëel: werkelijke productie (koopkracht)
Nominaal: werkelijke productie met de prijsstijging doorberekenend
Inelastische vraag: los van wat het kost willen mensen het wel hebben bijv. gezondheidszorg
ZELFTEST
-een vakbond is een organisatie die werknemers die lid zijn en in een bepaalde bedrijfstak werken, verenigd
-een vakcentrale is een organisatie waarin bedrijfsvakbonden zijn vertegenwoordigd
-cao is een overeenkomst waarin de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden staan voor werknemers in zowel de collectieve als de marktsector, wordt afgesloten door vragers en aanbieders op de arbeidsmarkt
-als het aantal leden van vakbonden toeneemt en het aantal werknemers gelijk blijft, stijgt per definitie de organisatiegraad van de werknemers
-door algemeen verbindend verklaren van een cao neemt de concurrentie tussen bedrijven af
-stichting van arbeid is een overlegorgaan van sociale partners
-stijging van cao-lonen in de marktsector leidt tot hogere inkomsten voor de overheid
HOOFDSTUK 4 DE WERKELOOSHEID
Doel van de overheid is evenwichtige arbeidsmarkt: arbeidsmarkt die niet te ruim maar ook niet te krap is, waar volledige werkgelegenheid is en bedrijven toch voldoende aan personeel kan komen
Geregistreerde werklozen: beperktste definitie
-personen van 15 tot 64 jaar
-zonder werk of met werk van minder dan 12 uur per week
-die ingeschreven staan bij het CWI
-en die direct beschikbaar zijn voor een werkkring van 12 uur of meer per week (grote baan)
Werkloze beroepsbevolking: geregistreerde werklozen maar een inschrijving bij het CWI is niet nodig, wel is actief zoeken nodig
Werkeloosheidsdefinitie ILO: deze wordt gebruikt bij internationale vergelijkingen, geregistreerde werklozen maar hierin vervalt de inschrijvingseis bij het CWI en de ondergrens van 12uur
Officiële werkloosheidspercentage = (aantal geregistreerde werklozen : beroepsbevolking) * 100%
Kritiek op het officiële werkloosheidspercentage:
-verborgen werklozen: mensen die wel werkloos zijn maar niet zijn opgenomen in de statistieken zoals arbeidsongeschikten of mensen die niet actief op zoek zijn naar een baan (vrijwillig werkelozen) zijn niet inbegrepen bij dit percentage
-bestandsvervuiling: dit is het geval als mensen wel een tijdelijke baan hebben maar nog wel ingeschreven staan bij het CWI
NPG: Netto participatiegraad, wordt ook wel werkgelegenheid genoemd = (werkende beroepsbevolking : beroepsgeschikte bevolking) * 100%
hier wordt bij internationale vergelijkingen naar gekeken
Feitelijke werkloosheid = geregistreerde werklozen – werkzame personen die nog als werkzoekend staan ingeschreven bij het CWI + verborgen werklozen
Factoren hoeveel er geproduceerd wordt, en afzetmogelijkheden:
-productiecapaciteit: totale hoeveelheid goederen en diensten die in een jaar maximaal kan worden voortgebracht
Arbeidsplaatsen: het aantal werknemers dat bij volledige inschakeling van alle kapitaalgoederen nodig is
Bezettingsgraad = (feitelijke productie : capaciteit) * 100%
Baan: een arbeidsplaats die bezet is
Conjunctuurbeweging: veranderingen in de percentage van de productie, conjunctureel evenwicht wil zeggen dat er een evenwicht bestaat tussen de effectieve vraag (de bestedingen) en de productiecapaciteit
BBP = totale inkomen van een land in 1 jaar
1. productiecapaciteit = 100%, de kapitaalgoederen worden steeds effectiever dus de productiecapaciteit stijgt altijd
2. trendmatige bezettingsgraad van de productie = 85%
3. conjunctuurbeweging/golf: golfbeweging van de bestedingen (effectieve vraag)
4. overbesteding: ook wel hausse genoemd, de effectieve vraag is groter dan de gemiddelde bezettingsgraad van de productiecapaciteit
5. onderbesteding: ook wel recessie genoemd, de effectieve vraag is kleiner dan de gemiddelde bezettingsgraad van de productiecapaciteit - conjunctuur werkeloosheid
Oorzaken van werkloosheid:
1. Conjuncturele werkloosheid: (slechte economie) werkloosheid die ontstaan door onderbesteding (laagconjunctuur)
Conjunctureel werklozen = arbeidsplaatsen – banen
2. Structurele werkloosheid: gevolg van verandering aan de aanbodzijde van de economie, de kwantiteit, de kwaliteit en/of de prijzen van de productiefactoren zijn veranderd.
A. Kwantitatieve structuurwerkloosheid: (te veel aanbod) te weinig arbeidsplaatsen, gevolg van veranderingen in de kwantiteit (en prijzen) van productiefactoren, er zijn nog werklozen terwijl alle kapitaalgoederen volledig zijn ingeschakeld, de productiecapaciteit is volledig bezet, oorzaken:
-beroepsbevolking: cultuur, wetgeving van de overheid, stijging beroepsbevolking
-arbeidsplaatsen: afhankelijk van capaciteit - neemt toe door (uitbreidings)investeringen, en de arbeidsproductiviteit - neemt toe door diepte-investeringen, met hetzelfde aantal werknemers wordt meer geproduceerd of blijft gelijk bij breedte-investeringen
-banen, die weer afhankelijk zijn van de goederen vraag
Structurele werkloosheid: beroepsbevolking – arbeidsplaatsen
Arbeidsjaar: voltijdbaan gedurende een jaar, als het arbeidsjaar wordt verkort, neemt de arbeidsproductiviteit af
B. Seizoenswerkloosheid: (omdat er in een seizoen geen werk is) op en neergaande economische bedrijvigheid in de seizoenen, oorzaak door de vraagkant van de economie
Correctie seizoensinvloeden: het aantal werklozen in de zomermaanden worden kunstmatig verhoogd en in de wintermaanden verlaagd, hierbij wordt gebruik gemaakt van seizoenindexcijfers
De prijs van de productiefactor: loon
Seizoenswerkloosheid = (werkloosheid ongecorrigeerd : seizoensindexcijfer) * (seizoensindexcijfer – 100)
Gecorrigeerde werkloosheid = ongecorrigeerde werkloosheid - seizoenswerkloosheid
C. Kwalitatieve structuurwerkloosheid: vacatures en toch werklozen, gevolg van veranderingen in de kwaliteit van productiefactoren, oorzaak: de eisen waaraan de gezochte personen moeten voldoen voor de vacatures, komen niet overeen met de opleiding/ervaring van de werklozen of er is gebrek aan regionale arbeidsmobiliteit
D. Frictiewerkloosheid: er moet een tijd overbrugd worden om een baan te vinden, werkloosheid van korte duur, wanneer je je baan verliest of van school komt
Productiewaarde: aantal werken * gemiddelde arbeidsproductiviteit
Desinvesteringen: treden op als bedrijven failliet gaan, bepaalde afdelingen sluiten in verband met reorganisaties, of hun productie verplaatsen naar het buitenland, er gaan arbeidsplaatsen verloren.
Diepte-investeringen: mensen vervangen door machine, verhouding kapitaal en arbeid neemt toe en de arbeidsproductiviteit ook - loonkosten dalen
Breedte-investeringen: arbeid niet vervangen door kapitaal, verhouding kapitaal en arbeid blijft gelijk dus de arbeidsproductiviteit ook
Bestrijding werkloosheid:
1. Conjuncturele werkloosheid: het beïnvloeden van de bestedingen door de overheid op korte termijn
Bestedingen: (ook wel effectieve vraag) kan worden ingedeeld in 4 categorieën:
-Particuliere consumptie: de bestedingen van gezinnen/consumenten
-Particuliere investeringen: de bestedingen van ondernemingen
-Overheidsbestedingen: de bestedingen van de overheid
-De uitvoer: de bestedingen van het buitenland
2. Structurele werkloosheid:
A. Kwantitatieve structuurwerkloosheid: ingrijpen in de aanbodkant van de arbeidsmarkt door de omvang van de beroepsbevolking te beïnvloeden door bijv. emigratie en VUT-regelingen
Loonmatiging: loonaandeel van de productie daalt en het winstaandeel in de productie stijgt, de loonstijging is kleiner dan de arbeidsproductiviteitsstijging
De wig op de arbeidsmarkt: verschil tussen het bedrag dat de werknemer ontvangt (het nettoloon) en het bedrag dat de werkgever in totaal betaalt voor zijn arbeidskracht (arbeidskosten)
Arbeidskosten = Nettoloon + WIG
Arbeidskosten = Werkgeverswig + Werknemerswig + Nettoloon
Collectieve lastendruk = ((sociale premies + belasting) : BBP) * 100%
B. Seizoenswerkloosheid:
bijv. kassen in de tuinbouw, overkappingen in de bouw, overdekte recreatiecentra in de toerisme
C. Kwalitatieve structuurwerkloosheid:
mobiliteit tussen de deelmarkten toenemen: dus geografische mobiliteit vergroten door infrastructuur, verhuispremies, mobiliteit tussen beroepen: omscholing, herscholing en bijscholing
D. Frictiewerkloosheid:
transparanter maken van de arbeidsmarkt
transparante arbeidsmarkt: de vragers en aanbieders zijn goed op de hoogte van elkaars kwaliteiten en verlangens
Vergroting van de mobiliteit tussen werklozen en werkenden: door uitkeringen te bevriezen, worden mensen geprikkeld om werk te zoeken
i/a-ratio: verhouding tussen het aantal inactieven en actieven - als deze stijgt, neemt de collectieve lastendruk toe
inactieven: personen met een uitkering door arbeidsongeschiktheid, werkloosheid (WW, bijstand), ouderdom (AOW) of overlijden van kostwinner (Anw)
actieven: personen met een primair inkomen, zij dragen sociale premies af
Armoedeval: werklozen die een baan vinden, maar door verval van inkomensafhankelijke regelingen, ze nauwelijks vooruit of zelfs achteruit gaan op hun netto inkomen
Ceteris parabuus: 1 variabele verandert maar de rest van de variabele blijven gelijk
Functiedifferentiatie: eenvoudige taken van een functie worden afgesplitst waardoor er een nieuwe lagere functie ontstaat, weinig opleiding voor nodig
ZELFTEST
-De overheid streeft naar een evenwichtige arbeidsmarkt en een rechtvaardige inkomensverdeling
-Als werklozen van 57.5 jaar en ouder zich niet meer in hoeven te schrijven bij het CWI voor een uitkering dan zal het aantal uitkeringen gelijk blijven maar het officiële werkloosheidspercentage zal dalen
-Verborgen werkloosheid houdt in dat personen die betaald werk willen niet staan geregistreerd al werkloos
-Als de feitelijke werkgelegenheid kleiner is dan de potentiële werkgelegenheid is er sprake van conjuncturele werkloosheid: er zijn wel genoeg arbeidsplaatsen maar de vraag is te klein dus deze worden niet vervuld
feitelijke werkgelegenheid: feitelijke banen die vervult zijn
potentiële werkgelegenheid: aantal arbeidsplaatsen
-Als de feitelijke werkloosheid groter is dan de geregistreerde werkloosheid is er sprake van verborgen werkeloosheid
-Een toename van de (uitbreidings)investeringen leidt tot afname van de conjuncturele werkloosheid en van de kwalitatief structurele werkloosheid, uitbreidingsinvestering - meer arbeidsplaatsen - afname conjunctuur en kwalitatief werkeloosheid
-Desinvesteringen hebben tot gevolg dat de conjuncturele werkloosheid en de kwalitatieve structurele werkloosheid toenemen, desinvesteringen - sluiten deel bedrijf - toename conjunctuur en kwalitatief werkeloosheid
+ = positief verband, - = negatief verband
- Prijs van arbeid + Diepte-investeringen + Arbeidsproductiviteit + Structurele werkloosheid +
- Een gemeenschappelijk kenmerk van alle soorten structurele werkloosheid is dat hun oorzaak ligt in de aanbodkant van de economie
-In de zomer is er meer seizoenswerkgelegenheid dan in de winter
-Netto arbeidsparticipatie - i/a-ratio + Collectieve lastendruk + arbeidskosten - Netto arbeidsparticipatie
Beroepsgeschikte bevolking (potentiële bevolking): iedereen tussen de 15-65 jaar. Gaat alleen uit van leeftijd. Bijvoorbeeld huisvrouwen, vutters, studenten, arbeidsongeschikten.
Beroepsbevolking: iedereen tussen de 15-65 jaar die minimaal 12 uur in de week willen werken en altijd beschikbaar zijn en direct. Ze moeten wel ingeschreven staan bij het CWI, een uitzendbureau is niet voldoende. De mensen in de beroepsbevolking hoeven niet altijd werk te hebben.
Beroepsbevolking = werkloze beroepsbevolking + werkzame beroepsbevolking
Arbeidsethos: De betekenis die mensen toekennen aan arbeid. Je voelt je binnen de maatschappij gedwongen om te werken. Factoren: reclame (aanzuigeffect) en omgeving.
Omslagstelsel: werkenden betalen voor de niet-werkenden.
Bruto participatiegraad (incl. werklozen) = Beroepsbevolking : Beroepsgeschikte bevolking x 100%
Netto participatiegraad (excl. werklozen) = werkzame beroepsbevolking : Beroepsgeschikte bevolking x 100%
Er is dus sprake van werkloosheid als bruto niet gelijk is aan netto!
Flexibiliseringcontract: Je moet een minimum uur per week werken, wat erbij op komt is mooi meegenomen. Een 0 uren contract mag op zich niet.
p/a ratio = personen: arbeidsjaren
Waarom is de werkloosheid in jaren lager dan de werkloosheid in personen?
Antwoord: veel personen werken parttime, waardoor meerderen één arbeidsjaar opvullen.
Werkloosheidspercentage = werklozen: beroepsbevolking x 100%
HOOFDSTUK 2 THEORIE EN PRAKTIJK
2 belangrijke functies op de arbeidsmarkt:
-Allocatiefunctie: verdeling van werk over de samenleving (wie werkt waar voor hoeveel uur)
-Verdelingsfunctie: verdeling van de opbrengst wat is geproduceerd
-Vrijemarkttheorie: werkgevers zijn de kopers/vragers en kijkt naar de productiviteit van de werknemers, werknemers zijn de verkopers/aanbieders en kijkt naar loon en werktijden
Kritiek op de markttheorie:
-Bestedingen: loon daling > minder besteedbaar inkomen > afname productie > afname werkgelegenheid
-Overweging vragers en aanbieders: werkgevers zijn soms niet in staat om de productiviteit van de werknemer vast te stellen, werknemers kijken niet alleen naar loon en werktijden maar ook naar status, vakantiedagen, collega’s enz.
-Arbeidsmobiliteit: is in het echt niet zo groot. Dit zijn veranderingen tussen beroepen (omscholing) of op geografisch gebied (verhuizen)
-Klassieke theorie: vrije concurrentie, volledige werkgelegenheid, evenwicht tussen vraag en aanbod > evenwichtsloon
Bij een stijging van evenwichtsloon Le naar een hoger loon L1:
daalt de vraagt, stijgt het aanbod > stijging werkloosheid
Als L1 is minimum loon, werkloosheid stijgt, daarom moet de overheid zich niet teveel met de arbeidsmarkt bemoeien, dan neemt de concurrentie toe en het evenwicht tussen vraag en aanbod ook
Ontmoedigingseffect: daling loon, verkleining aanbod
Aanzuigingeffect: stijging loon, vergroting aanbod
Krappe arbeidsmarkt: ook wel gespannen, vraag is groter dan het aanbod > sterkere onderhandelingspositie
Vraag naar arbeid = werkgelegenheid + vacatures
Aanbod van arbeid = werkende + werklozen
Langdurige werklozen: personen die langer dan 1 jaar werkloos zijn
Overheid streeft naar:
-Evenwichtige arbeidsmarkt: niemand hoeft onvrijwillig werkloos te zijn, krappe arbeidsmarkt
-Rechtvaardige inkomensverdeling: werknemers met zwakke positie worden beschermd door wettelijk minimumloon
Prijsmechanisme: informatiesysteem, kopers en verkopers hebben info nodig bij het nemen van hun beslissingen; de markt verschaft hun die info dmv prijzen.
In de vrijemarkttheorie wordt er van uitgegaan dat:
-werkloosheid op lange termijn verdwijnt door werking van prijsmechanisme
-streven naar individueel eigenbelang stimuleert de werking van het prijsmechanisme
-optreden van vakbonden kan werkeloosheid veroorzaken
ZELFTEST
-vergroting beroepsmobiliteit kan leiden tot hogere gemiddelde arbeidsproductiviteit
-stijging loon kan leiden tot toename van de totale bestedingen
HOOFDSTUK 3 DE ARBEIDSVOORWAARDEN
Arbeidsovereenkomst: contract tussen vrager en bieder waarin arbeidsvoorwaarden, rechten en plichten van beide partijen staan
-Individuele: wordt afgesloten tussen de werkgever en de werknemer, hierin staan precies de plichten, rechten en voorwaarden van werkgever en werknemer
-Collectieve: wordt afgesloten tussen werkgeversorganisatie en de vakbonden, hierin staan de minimum waarden van de plichten en rechten voor alle werkgevers en werknemers die in de bedrijfstak werken waar hij afgesloten is
-Centraal akkoord: wordt afgesloten tussen de vakcentrale, de werkgeverscentrale, de stichting van Arbeid en de overheid, hierin staan de hoofdlijnen tot afspraken voor arbeidsvoorwaarden
Vakbonden: bonden opgericht voor de werknemers om maximale druk uit te oefenen op de werkgevers en de overheid, wie lid is moet contributie betalen maar kan rekenen op juridische ondersteuning en een (salaris)vergoeding bij staking
Organisatiegraad = (aantal leden / aantal werknemers) * 100
Categorale bonden: vakbonden die niet bekend zijn bij de CBS (centraal bureau voor statistieken)
Vredesplicht: werknemers mogen niet staken voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden zolang een cao nog loopt
Door bedrijfstak cao’s neemt concurrentie af maar er zijn wel voordelen op meso-economisch niveau
Secundaire arbeidsvoorwaarden: de rest dus vakantiedagen, pauzes, scholingsmogelijkheden enz.
Poldermodel: uitvoerig overleg tussen sociale partners waarbij de overheid nauw betrokken is, deze gaat door totdat er een overeenstemming is
Stichting van Arbeid: verzachtende werking op onderhandelingsklimaat werkgevers en werknemers centrales, overleg over sociaal-economische vraagstukken
SER = Sociaal-Economische Raad: adviseert de overheid op sociaal-economisch gebied
De minister van Sociale Zaken kan cao’s
-goedkeuren
-afkeuren
-Algemeen verbindend verklaren: een afgesloten cao wordt goedgekeurd en de werking wordt uitgebreid tot alle werknemers en werkgevers van de betreffende bedrijfstak (bij kleine bedrijven worden cao’s hoger percentage avv omdat de organisatiegraad daar laag is)
-Algemeen loonmaatregel: alle arbeidsvoorwaarden mogen voor een half jaar niet veranderen, dit is direct ingrijpen op een bijv. economische crisis, er wordt (bijna) geen gebruikt van gemaakt
Miljoenennota: samenvatting van de financiële plannen
Prijscompensatie: loonstijging zodanig dat de prijsstijging gecompenseerd wordt en daarmee de koopkracht gelijk blijft
Initiële loonstijging: extra loonstijging > reële loon, koopkracht zal stijging maar de verhouding tussen loon en winst tegenover de productie blijft gelijk
VOORBEELD
bedrijf met 60 arbeiders die 40 uur per week werken, 48 weken per jaar
het gemiddelde loon is €40.000
de hulp en grondstoffen zijn €2.000.000
1. omzet 2. hulp en grondstoffen 3. productie 4. loon 5. winst 6. loonaandeel 7. winstaandeel
1 = 50 * 100.000 = €5.000.000
2 = €2.000.000
3 = 5.000.000 – 2.000.000 = €3.000.000
4 = 60 * 40.000 = €2.400.000
5 = 3.000.000 – 2.400.000 = €600.000
6 = 2.400.000 : 3.000.000 * 100 = 80 %
7 = 600.000 : 3.000.000 * 100 = 20 %
Na een prijsstijging van 2,5 %
1 = 1,025 5.000.000 = €5.125.000
2 = 1,025 * 2.000.000 = €2.050.000
3 = 5.125.000 – 2.050.000 = €3.075.000
5 = 3.075.000 – 2.400.000 = €675.000
6 = 2.400.000 : 3.075.000 * 100 = 78 %
7 = 675.000 : 3.075.000 = 22 %
Na een prijsstijging van 2,5 % en een productiviteitsstijging van 2,0 %
1 = 1,02 * 5.125.000 = €5.227.500
2 = 1,02 * 2.050.000 = €2.091.000
3 = 5.227.500 – 2.091.000 = €3.136.500
4 = €2.400.000
5 = 3.136.500 – 2.400.000 = €736.00
6 = 2.400.000 : 3.136.500 * 100 = 76,5 %
7 = 736.00 : 3.136.500 * 100 = 23,5 %
Na prijscompensatie 2,5 %
1 = €5.227.500
2 = €2.091.000
3 = €3.136.500
4 = 1,025 * 2.400.000 = €2.460.000
5 = 3.136.500 – 2.460.00 = €676.500
6 = 2.460.000 : 3.136.500 * 100 = 78.4 %
7 = 676.500 : 3.136.500 * 100 = 21.6 %
Na prijscompensatie 2,5 % en doorgeven van stijging arbeidsproductiviteit
2 = €2.091.000
3 = €3.136.500
4 = 0,8 * 3.136.500 = € 2.509.200
5 = 0,8 * 3.136.500 = € 627.300
6 = 80 %
7 = 20 %
Verdelingsneutraal: loonstijging komt overeen met de stijging van de nominale arbeidsproductiviteit, er verandert niets in de verdeling
Loonruimte: loonstijging, financiële ruimte die bedrijven hebben om de lonen te laten stijgen terwijl het loonaandeel niet verandert
Index loonruimte = (prijsindex * arbeidsproductiviteitindex) : 100
Nominale arbeidsproductiviteit = 100 * arbeidsproductiviteit reëel * prijsstijging
Koopkrachtindex = (nominaal productiviteitindex : prijsindex) *100
Incidentele loonstijging: loonstijging die niet voor iedereen geldt, bijv. overurentoeslag
Reëel: werkelijke productie (koopkracht)
Nominaal: werkelijke productie met de prijsstijging doorberekenend
Inelastische vraag: los van wat het kost willen mensen het wel hebben bijv. gezondheidszorg
ZELFTEST
-een vakbond is een organisatie die werknemers die lid zijn en in een bepaalde bedrijfstak werken, verenigd
-een vakcentrale is een organisatie waarin bedrijfsvakbonden zijn vertegenwoordigd
-cao is een overeenkomst waarin de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden staan voor werknemers in zowel de collectieve als de marktsector, wordt afgesloten door vragers en aanbieders op de arbeidsmarkt
-als het aantal leden van vakbonden toeneemt en het aantal werknemers gelijk blijft, stijgt per definitie de organisatiegraad van de werknemers
-door algemeen verbindend verklaren van een cao neemt de concurrentie tussen bedrijven af
-stijging van cao-lonen in de marktsector leidt tot hogere inkomsten voor de overheid
HOOFDSTUK 4 DE WERKELOOSHEID
Doel van de overheid is evenwichtige arbeidsmarkt: arbeidsmarkt die niet te ruim maar ook niet te krap is, waar volledige werkgelegenheid is en bedrijven toch voldoende aan personeel kan komen
Geregistreerde werklozen: beperktste definitie
-personen van 15 tot 64 jaar
-zonder werk of met werk van minder dan 12 uur per week
-die ingeschreven staan bij het CWI
-en die direct beschikbaar zijn voor een werkkring van 12 uur of meer per week (grote baan)
Werkloze beroepsbevolking: geregistreerde werklozen maar een inschrijving bij het CWI is niet nodig, wel is actief zoeken nodig
Werkeloosheidsdefinitie ILO: deze wordt gebruikt bij internationale vergelijkingen, geregistreerde werklozen maar hierin vervalt de inschrijvingseis bij het CWI en de ondergrens van 12uur
Officiële werkloosheidspercentage = (aantal geregistreerde werklozen : beroepsbevolking) * 100%
-verborgen werklozen: mensen die wel werkloos zijn maar niet zijn opgenomen in de statistieken zoals arbeidsongeschikten of mensen die niet actief op zoek zijn naar een baan (vrijwillig werkelozen) zijn niet inbegrepen bij dit percentage
-bestandsvervuiling: dit is het geval als mensen wel een tijdelijke baan hebben maar nog wel ingeschreven staan bij het CWI
NPG: Netto participatiegraad, wordt ook wel werkgelegenheid genoemd = (werkende beroepsbevolking : beroepsgeschikte bevolking) * 100%
hier wordt bij internationale vergelijkingen naar gekeken
Feitelijke werkloosheid = geregistreerde werklozen – werkzame personen die nog als werkzoekend staan ingeschreven bij het CWI + verborgen werklozen
Factoren hoeveel er geproduceerd wordt, en afzetmogelijkheden:
-productiecapaciteit: totale hoeveelheid goederen en diensten die in een jaar maximaal kan worden voortgebracht
Arbeidsplaatsen: het aantal werknemers dat bij volledige inschakeling van alle kapitaalgoederen nodig is
Bezettingsgraad = (feitelijke productie : capaciteit) * 100%
Baan: een arbeidsplaats die bezet is
Conjunctuurbeweging: veranderingen in de percentage van de productie, conjunctureel evenwicht wil zeggen dat er een evenwicht bestaat tussen de effectieve vraag (de bestedingen) en de productiecapaciteit
BBP = totale inkomen van een land in 1 jaar
2. trendmatige bezettingsgraad van de productie = 85%
3. conjunctuurbeweging/golf: golfbeweging van de bestedingen (effectieve vraag)
4. overbesteding: ook wel hausse genoemd, de effectieve vraag is groter dan de gemiddelde bezettingsgraad van de productiecapaciteit
5. onderbesteding: ook wel recessie genoemd, de effectieve vraag is kleiner dan de gemiddelde bezettingsgraad van de productiecapaciteit - conjunctuur werkeloosheid
Oorzaken van werkloosheid:
1. Conjuncturele werkloosheid: (slechte economie) werkloosheid die ontstaan door onderbesteding (laagconjunctuur)
Conjunctureel werklozen = arbeidsplaatsen – banen
2. Structurele werkloosheid: gevolg van verandering aan de aanbodzijde van de economie, de kwantiteit, de kwaliteit en/of de prijzen van de productiefactoren zijn veranderd.
A. Kwantitatieve structuurwerkloosheid: (te veel aanbod) te weinig arbeidsplaatsen, gevolg van veranderingen in de kwantiteit (en prijzen) van productiefactoren, er zijn nog werklozen terwijl alle kapitaalgoederen volledig zijn ingeschakeld, de productiecapaciteit is volledig bezet, oorzaken:
-beroepsbevolking: cultuur, wetgeving van de overheid, stijging beroepsbevolking
-banen, die weer afhankelijk zijn van de goederen vraag
Structurele werkloosheid: beroepsbevolking – arbeidsplaatsen
Arbeidsjaar: voltijdbaan gedurende een jaar, als het arbeidsjaar wordt verkort, neemt de arbeidsproductiviteit af
B. Seizoenswerkloosheid: (omdat er in een seizoen geen werk is) op en neergaande economische bedrijvigheid in de seizoenen, oorzaak door de vraagkant van de economie
Correctie seizoensinvloeden: het aantal werklozen in de zomermaanden worden kunstmatig verhoogd en in de wintermaanden verlaagd, hierbij wordt gebruik gemaakt van seizoenindexcijfers
De prijs van de productiefactor: loon
Seizoenswerkloosheid = (werkloosheid ongecorrigeerd : seizoensindexcijfer) * (seizoensindexcijfer – 100)
Gecorrigeerde werkloosheid = ongecorrigeerde werkloosheid - seizoenswerkloosheid
C. Kwalitatieve structuurwerkloosheid: vacatures en toch werklozen, gevolg van veranderingen in de kwaliteit van productiefactoren, oorzaak: de eisen waaraan de gezochte personen moeten voldoen voor de vacatures, komen niet overeen met de opleiding/ervaring van de werklozen of er is gebrek aan regionale arbeidsmobiliteit
D. Frictiewerkloosheid: er moet een tijd overbrugd worden om een baan te vinden, werkloosheid van korte duur, wanneer je je baan verliest of van school komt
Desinvesteringen: treden op als bedrijven failliet gaan, bepaalde afdelingen sluiten in verband met reorganisaties, of hun productie verplaatsen naar het buitenland, er gaan arbeidsplaatsen verloren.
Diepte-investeringen: mensen vervangen door machine, verhouding kapitaal en arbeid neemt toe en de arbeidsproductiviteit ook - loonkosten dalen
Breedte-investeringen: arbeid niet vervangen door kapitaal, verhouding kapitaal en arbeid blijft gelijk dus de arbeidsproductiviteit ook
Bestrijding werkloosheid:
1. Conjuncturele werkloosheid: het beïnvloeden van de bestedingen door de overheid op korte termijn
Bestedingen: (ook wel effectieve vraag) kan worden ingedeeld in 4 categorieën:
-Particuliere consumptie: de bestedingen van gezinnen/consumenten
-Particuliere investeringen: de bestedingen van ondernemingen
-Overheidsbestedingen: de bestedingen van de overheid
-De uitvoer: de bestedingen van het buitenland
2. Structurele werkloosheid:
A. Kwantitatieve structuurwerkloosheid: ingrijpen in de aanbodkant van de arbeidsmarkt door de omvang van de beroepsbevolking te beïnvloeden door bijv. emigratie en VUT-regelingen
Loonmatiging: loonaandeel van de productie daalt en het winstaandeel in de productie stijgt, de loonstijging is kleiner dan de arbeidsproductiviteitsstijging
Arbeidskosten = Nettoloon + WIG
Arbeidskosten = Werkgeverswig + Werknemerswig + Nettoloon
Collectieve lastendruk = ((sociale premies + belasting) : BBP) * 100%
B. Seizoenswerkloosheid:
bijv. kassen in de tuinbouw, overkappingen in de bouw, overdekte recreatiecentra in de toerisme
C. Kwalitatieve structuurwerkloosheid:
mobiliteit tussen de deelmarkten toenemen: dus geografische mobiliteit vergroten door infrastructuur, verhuispremies, mobiliteit tussen beroepen: omscholing, herscholing en bijscholing
D. Frictiewerkloosheid:
transparanter maken van de arbeidsmarkt
transparante arbeidsmarkt: de vragers en aanbieders zijn goed op de hoogte van elkaars kwaliteiten en verlangens
Vergroting van de mobiliteit tussen werklozen en werkenden: door uitkeringen te bevriezen, worden mensen geprikkeld om werk te zoeken
i/a-ratio: verhouding tussen het aantal inactieven en actieven - als deze stijgt, neemt de collectieve lastendruk toe
actieven: personen met een primair inkomen, zij dragen sociale premies af
Armoedeval: werklozen die een baan vinden, maar door verval van inkomensafhankelijke regelingen, ze nauwelijks vooruit of zelfs achteruit gaan op hun netto inkomen
Ceteris parabuus: 1 variabele verandert maar de rest van de variabele blijven gelijk
Functiedifferentiatie: eenvoudige taken van een functie worden afgesplitst waardoor er een nieuwe lagere functie ontstaat, weinig opleiding voor nodig
ZELFTEST
-De overheid streeft naar een evenwichtige arbeidsmarkt en een rechtvaardige inkomensverdeling
-Als werklozen van 57.5 jaar en ouder zich niet meer in hoeven te schrijven bij het CWI voor een uitkering dan zal het aantal uitkeringen gelijk blijven maar het officiële werkloosheidspercentage zal dalen
-Verborgen werkloosheid houdt in dat personen die betaald werk willen niet staan geregistreerd al werkloos
-Als de feitelijke werkgelegenheid kleiner is dan de potentiële werkgelegenheid is er sprake van conjuncturele werkloosheid: er zijn wel genoeg arbeidsplaatsen maar de vraag is te klein dus deze worden niet vervuld
feitelijke werkgelegenheid: feitelijke banen die vervult zijn
-Als de feitelijke werkloosheid groter is dan de geregistreerde werkloosheid is er sprake van verborgen werkeloosheid
-Een toename van de (uitbreidings)investeringen leidt tot afname van de conjuncturele werkloosheid en van de kwalitatief structurele werkloosheid, uitbreidingsinvestering - meer arbeidsplaatsen - afname conjunctuur en kwalitatief werkeloosheid
-Desinvesteringen hebben tot gevolg dat de conjuncturele werkloosheid en de kwalitatieve structurele werkloosheid toenemen, desinvesteringen - sluiten deel bedrijf - toename conjunctuur en kwalitatief werkeloosheid
+ = positief verband, - = negatief verband
- Prijs van arbeid + Diepte-investeringen + Arbeidsproductiviteit + Structurele werkloosheid +
- Een gemeenschappelijk kenmerk van alle soorten structurele werkloosheid is dat hun oorzaak ligt in de aanbodkant van de economie
-In de zomer is er meer seizoenswerkgelegenheid dan in de winter
-Netto arbeidsparticipatie - i/a-ratio + Collectieve lastendruk + arbeidskosten - Netto arbeidsparticipatie
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden