Samenvatting economie Modellen
Hoofdstuk 1
1.2 wat is crisis
Crisis in economische zin: periode waarin de groei van de productie wordt verstoord.
In landbouw samenleving crisis vooral beïnvloed door natuurlijke omstandigheden.
Invloed van de natuur door technologische ontwikkelingen afgenomen.
Perioden van voorspoed en verval blijven elkaar afwisselen
1.3 het nationaal product
Totale productie van het land belangrijk bij de bepaling of er een crisis is.
Productie: het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het werven van inkomen door de verkoop van deze productie.
Voor productie heb je productiefactoren nodig:
- arbeid
- natuur
- kapitaal
- ondernemersactiviteit
kapitaal: productiemiddelen, geproduceerde producten met als doel deze te gebruiken in het productieproces. Kopen van kapitaal = investeren
Ondernemersactiviteit: arbeid, natuur en kapitaal werken niet vanzelf samen er is een ondernemer nodig die het initiatief neemt om een bedrijf op te richten, leiding te geven en geld in te steken.
Een bedrijf koopt grond- en hulpstoffen in en maakt er producten van. Het bedrijf voegt waarde toe aan de ingekochte grond- en hulpstoffen.
Toegevoegde waarde = productie van het bedrijf.
Inkomsten bedrijf: afzet x verkoopprijs
Productie = toegevoegde waarde = omzet – geldswaarde ingekochte grond- hulpstoffen.
Nationale productie = optelsom van productie/toegevoegde waarde individuele bedrijven. = objectieve methode. (de producten/objecten worden gemeten)
Dit optellen wordt aggregeren genoemd.
Het bestuderen van de verbanden tussen geaggregeerde grootheden = macro-economie
Inkomen van gezinnen bestaat uit geld, goederen en diensten.
In theorie krijgen gezinnen inkomen van de bedrijven omdat ze de productiefactoren ter beschikken stellen.
Totale inkomen van de gezinnen van een land in een jaar = optelsom van loon, pacht, huur, rente en winst. = nationaal inkomen.
Dit is de subjectieve methode. (de inkomens van mensen/ subjecten tellen)
Nationaal inkomen = nationaal product
Binnenlands inkomen: inkomen dat binnen de Nederlands grenzen is verdiend.
Binnenlands inkomen
+ inkomen ontvangen uit het buitenland
- inkomen betaald aan het buitenland
= nationaal inkomen
1.4 conjunctuur en structuur
Crisisverschijnselen kunnen worden teruggevoerd tot veranderingen in de productie: de omvang van de productie stagneert en/of de manier waarop geproduceerd wordt verandert.
Als bij de benadering van crisisvraagstukken de nadruk ligt op afzetproblemen = conjunctuurtheorie: een theorie die de verklaring van schommelingen in de omvang van de productie wijt aan schommelingen in de totale vraag naar goederen en diensten.
Conjuncturele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat door een tekort aan vraag.
Als de oorzaken gezocht worden bij de productie zelf: structuurtheorie
De oorzaken liggen dan bij het productieproces of de productiekosten: aanbodzijde.
Productie wordt volgens de theorie bepaald door inschakeling van productiefactoren, de crisis komt dus door veranderingen in de omvang, kwaliteit en kosten van de productiefactoren. Door deze veranderingen werkloosheid = structurele werkloosheid.
door deze veranderingen werkloosheid = structurele werkloosheid.
1.4.1 de vraagzijde
Als je kijkt naar de vraag naar goederen en diensten volgende groepen kopers/ vragers onderscheiden:
- gezinnen/consumenten
- ondernemingen
- overheid
- buitenland
de vraag van de gezinnen/consumenten
consumeren: kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor de behoeftebevrediging.
Nationale particuliere consumptie: geldswaarde van alle goederen en diensten gekocht bij bedrijven door gezinnen
De vraag van ondernemingen
Kopen van kapitaalgoederen = investeren.
De vraag van de overheid
- overheidinvesteringen: uitgaven voor de aanschaf van vaste kapitaalgoederen door de overheid bij de bedrijven
- overheidsconsumptie: uitgaven aan de bedrijven voor aanschaf van pennen/ potloden/ salarissen van ambtenaren
de vraag van het buitenland
export: verkoop van goederen en diensten door de bedrijven aan het buitenland. Buitenlanders oefenen vraag uit in Nederland
import: aankoop van goederen en diensten door bedrijven, gezinnen en overheid in het buitenland.
Effectieve vraag
Effectieve vraag: de voorgenomen bestedingen uitgeoefend bij binnenlandse ondernemingen door gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland. (gaat om wat je van plan bent. Worden de plannen uitgevoerd = bestedingen en beslag op productiecapaciteit)
De conjunctuur
Conjunctuur: voortdurende golfbeweging van opgang en stagnatie van de productie veroorzaakt door veranderingen in de effectieve vraag.
Bepalend voor het conjunctuurverloop: effectieve vraag en productiecapaciteit.
Productiecapaciteit: maximaal haalbare productieomvang met inzet van alle beschikbare productiefactoren.
Als de effectieve vraag groter wordt zullen de producenten hun productie uitbreiden om aan deze groter vraag te voldoen. Een groter deel van de productiecapaciteit wordt benut = de bezettingsgraad stijgt.
Bezettingsgraad: productie x 100%
Productiecapaciteit
Normale bezettingsgraad is niet 100%. Bedrijven houden bewust een reservecapaciteit aan. Wanneer de vraag dan onverwacht toeneemt kunnen de bedrijven hier gemakkelijk op inspelen zonder dat er eerst geïnvesteerd moet worden wat veel tijd kost.
Feitelijke bezettingsgraad = normale bezettinggraad : bestedingsevenwicht.
Productie < normale bezetting : onderbesteding
Productie > normale bezetting : overbesteding
Bij onderbesteding is er sprake van conjuncturele werkloosheid. Bij overbesteding omgekeerd effect.
Bekijk je de ontwikkeling van de productie in de tijd = dynamische analyse.
Bij zo’n analyse rekening houden met de groei van de economie. Groei gemeten aan de hand van reële binnenlands product.
Het gaat daarbij om reëel inkomen, dat wil zeggen dat men de groei van het inkomen gecorrigeerd heeft met eventuele prijsstijgingen. Reëel inkomen – koopkracht.
Binnenlands inkomen niet gecorrigeerd = nominale inkomen.
Onder invloed van de effectieve vraag/bestedingen wijkt de feitelijke productie af van de trend. De golvende bewegingspatroon van de feitelijke productie ten opzichte van de trend = conjunctuur. 1 cyclus: golf van op en neergang. Duurt gem. 7 jaar.
Bezettingsgraad geeft een idee over de fase waarin de conjunctuur zich bevindt en de waarschijnlijke ontwikkeling van de conjunctuur.
Stijgende bezettingsgraad -> aantrekkende conjunctuur
Andere indicator voor de conjunctuur is de economische groei = procentuele groei van het reële bbp t.o.v. voorgaande periode.
Feitelijke groei van het bbp vergelijken we met de trendmatige groei.
Trendmatige groei: groeipercentage dat we over een langere periode zien is hier gelijk aan de groei van de productiecapaciteit.
Groei en bezettingsgraad staan niet los van elkaar.
Feitelijke groei > trend = stijging feitelijke bezettingsgraad
Conjuncturele ontwikkeling kent een aantal fasen
- herstelfase: effectieve vraag stijgt en is de groei hoger dan de trend, waardoor de bezettingsgraad stijgt. Bedrijven maken winst, meer personeel. Hoge winsten en lonen zorgen voor nieuwe bestedingen in de vorm van investeringen en consumptie. Uiteindelijk ontstaat overbesteding.
- Hoogconjunctuur: Overbesteding in deze periode kan leiden tot een tekort aan productiecapaciteit: te weinig kapitaalgoederen en arbeidskrachten. Vraag > aanbod= stijging prijzen. Deze prijsstijgingen = bestedingsinflatie. Personeelskrapte leidt tot loonstijgingen.
Bedrijven die tijdens hoogconjunctuur te weinig productiecapaciteit hebben zullen gaan investeren. Als bedrijven dat massaal gaan doen wordt er teveel geïnvesteerd en ontstaat overcapaciteit. Investeringsstroom zal snel opdrogen, waardoor de kapitaalgoederensector geen orders meer krijgt. Winsten lopen terug. Capaciteit wordt teruggebracht, werknemers worden ontslagen. Consumptieve bestedingen nemen af.
- Laagconjunctuur: de groei valt terug tot onder de trend = onderbesteding. Dat leidt tot een druk op de prijzen. Op de arbeidsmarkt ontstaat conjuncturele werkloosheid en daardoor druk op de lonen. Als nieuwe investeringen niet langer kunnen worden uitgesteld slaat de conjunctuur weer om.
Om de fases waarin de conjunctuur zich bevindt worden verschillende begrippen gebruikt.
Conjunctuur trekt aan: hausse en hoogconjunctuur
Conjunctuur daalt: recessie, laagconjunctuur, baisse, depressie, crisis.
Recessie: afzwakkende economische groei
Depressie: krimp van de economie
1.4.2 aanbodzijde
Productiecapaciteit veranderd door veranderingen in hoeveelheid (kwantiteit) en kwaliteit van de productiefactoren arbeid, natuur, kapitaal: de structurele ontwikkeling.
Het soort product en de wijze waarop het product wordt gemaakt bepaald de benodigde productiefactoren.
De productiefactor die het minst beschikbaar is bepaald de omvang van de productiecapaciteit.
Beperkende factor = knelpuntfactor.
Door wijzigingen van de manier van produceren veranderd ook de verhouding tussen de hoeveelheden benodigde productiefactoren.
Veranderingen in de productiecapaciteit kunnen op korte termijn niet sterk worden beïnvloed.
Voor kwalitatieve verandering zal bij kapitaal eerst onderzoek nodig zijn. Vervolgens moeten het kapitaal worden vervaardigd. Bijscholing personeel nodig.
Golfbeweging van 50 jaar onder invloed van technologische ontwikkelingen. Gedurende 20 à 30 jaar neemt de bedrijvigheid gestaag toe, gevolgd dor langdurige periode van economische neergang.
1.4.3 conjuncturele en structurele werkloosheid
De vraag- en aanbodtheorie kunnen ook worden toegepast op de arbeidsmarkt.
Aanbod van arbeid = beroepsbevolking
Ondernemer vraagt naar arbeidkrachten.
De arbeidsmarkt is ruim als aanbod > vraag (werkloosheid)
Vraag > aanbod = gespannen arbeidsmarkt
Conjuncturele werkloosheid het gevolg van een te lage effectieve vraag, laagconjunctuur.
Alle werkloosheid die niet conjunctureel is = structureel
Structurele werkloosheid: gevolg van veranderingen aan de aanbodzijde.
Omvang, kwaliteit en de prijzen van productiefactoren zijn veranderd.
Kwantitatief probleem: te weinig arbeidsplaatsen
Kwalitatief probleem: de beschikbare arbeiders passen niet bij de arbeidsplaatsen die er zijn.
Hoofdstuk 2
2.1 de klassieke theorie
Bij de klassieken is het vrijheidsdenken van groot belang.
Uitgangspunt was de werking van het prijsmechanisme: vraag en aanbod zijn vanzelf aan elkaar gelijk door prijsveranderingen.
Hoe werkt prijsmechanisme:
Overschotten -> prijzen dalen -> meer vraag naar het product/ minder ondernemers dit product produceren omdat het winstmarge daalt -> overschotten verdwijnen
Bij tekorten andersom.
Dit is voor 1 product, kan ook voor de gehele economie gelden.
Wet van Say: elke aanbod schept zijn eigen vraag, als het maar voor de juiste prijs verkocht wordt.
Economische crisis ontstaan volgens deze theorie door verstoringen van het marktmechanisme. overheid zou zich alleen bezig moeten houden met justitie, politie, leger en algemeen bestuur. Met de economie moest de overheid zich niet bemoeien.
Volgens de klassieke redenering produceert een onderneming altijd maximaal en benut het de volledige productiecapaciteit. Dat is immers het goedkoopst en door de werking van het prijsmechanisme kan de onderneming alle producten verkopen.
Volgens klassieken geen conjunctuur werkloosheid alleen structuurwerkloosheid. Zij benaderen de aanbodzijde.
Op alle markten werkt het prijsmechanisme:
- goederenmarkt: prijsveranderingen zorgen dat aanbod gelijk is aan vraag
- arbeidsmarkt: Is er werkloosheid dan dalen de lonen is er een gespannen arbeidsmarkt dan stijging lonen.
- Vermogensmarkt: de prijs is hier rente. Renteveranderingen zorgen ervoor dat de vraag (lenen) gelijk is aan het aanbod (uitlenen)
- Valutamarkt: door veranderingen van wisselkoersen.
2.2 Keynes
2.21. de crisis van de jaren dertig
Verenigde staten. Roaring twenties: mensen kopen aandelen met geleend geld.
Effectenbeurs van Walstreet 1929 stort in = black Thursday
Leidde tot daling van de consumptie en investeringen.
Door de liberale politiek daalden lonen, prijzen en de steun aan werklozen.
1932 President Roosevelt met ‘New Deal’ programma = wel overheidsbemoeienis.
Veel problemen in de landbouw, Roosevelt richt zich hierop.
2.2.2. theorie van Keynes
Marktmechanisme wel geschikt om te bepalen welke productie plaatsvindt, maar garandeert niet dat het op het gewenst niveau plaatsvindt. Gewenste niveau = volledige werkgelegenheid.
Prijsmechanisme corrigeert een neergaande conjunctuur niet maar stimuleert deze juist.
Overheid moet deze spiraal doorbreken.
2 manieren om te beïnvloeden:
- bestedingen van de overheid zelf te veranderen
- ervoor te zorgen dat particulieren zelf meer gaan besteden → verandering van de belastingen, sociale premies en overdrachten.
Ideale situatie is waarbij de gehele (normale bezetting) productiecapaciteit volledig wordt benut. In dat geval: effectieve vraag = productiecapaciteit (bestedingsevenwicht).
Klassieken gaan uit van
- maatschappij = optelsom individuen (micro-economisch)
- aanbodzijde
Keynes ging uit van:
- totaliteiten (macro-economisch)
- vraagzijde. Hoogte inkomen wordt bepaald door de effectieve vraag. Productiecapaciteit wordt als gegeven constant verondersteld.
Bij onderbesteding vraagtekort. Overheid moet ingrijpen = stimulerend/ expansief beleid
Begrotingstekort (overheidinkomen < overheidsuitgaven) neemt van zelf toe. Er word minder belasting betaald en er word meer besteed, daarnaast nemen de werklozen toe dus ook meer uitkeringen.
Overheid moet geld lenen. Niet moeilijk omdat mensen minder besteden, sparen ze meer. Dat kunnen ze uitlenen
Overbesteding vraagoverschot. De overheid moet uitgaven verlagen en de belasting verhogen. = afremmend/ contratief beleid.
Overschot op de begroting daarmee kan de overheid zijn schulden aflossen.
Beleid van keynes = conjunctuurbeleid.
2.2.3 toepassingen van keynes’ theorie
Beperkte mogelijkheden voor EMU-landen door het groei- en stabiliteitspact van Maastricht:
- tekort mag max. 3% zijn van BBP
- rente kan niet meer op eigen houtje worden verlaagd.
Stimulerende maatregelen:
Bij het verstrekken van subsidies en verlagen van de belasting is er het nadeel dat een deel van het extra geld zal worden gespaard. Ook lekt een deel weg naar het buitenland.
Voorstanders van stimuleringsbeleid zijn dan ook voor maatregelen waarvan de eigen ondernemingen maximaal profiteren. Daardoor neemt ook de werkgelegenheid toe.
Bijv. maatregelingen ter verberingen van de infrastructuur. Heeft behalve conjunctureel ook een structureel effect.
Hoofdstuk 3
Keynes in modelvorm
Modellen op 3 manieren gebruikt:
- analytisch: werkelijkheid verklaren
- voorspellingsmodel
- beslissingsmodel
vraagmodel voor de korte termijn: conjunctuurmodel. Gaat om de veranderingen in de effectieve vraag. Productiecapaciteit wordt constant verondersteld.
4 sectoren:
- overheid
- buitenland
- particuliere sector: gezinnen en bedrijven
3.2 de vraagkant van het conjunctuurmodel
3.2.1 inkomensevenwicht
In gesloten economie zonder overheid slechts 1 sector: particuliere sector in binnenland
Gezinnen stellen productiefactoren ter beschikking van de bedrijven.
De waarde die bedrijven toevoegen aan de ingekochte grond- en hulpstoffen = toegevoegde waarde/ nationaal product (W)
Verdeeld over de beloningen voor productiefactoren.
Alle inkomens bij elkaar = nationaal inkomen (Y)
Y=W
Nationaal inkomen door gezinnen:
- geconsumeerd C
- gespaard S
Y= C + S
Gespaard geld:
-direct geïnvesteerd in bedrijven
- Indirect via bank
Investeringen:
- uitbreidingsinvesteringen: toename kapitaalvoorraad = capaciteitseffect: niet keynesiaansmodel
- investeringen in voorraden
als bedrijven investeren (I) dan kopen ze kapitaalgoederen en deze leiden tot meer productie → meer inkomen = bestedings of inkomenseffect van investering
investeringen gaat over een heel jaar = stroomgrootheid
als het om een moment gaat = voorraadgrootheid
investeringen = gedwongen investeringen.
Als consumenten sparen ipv besteden blijven bedrijven met hun producten zitten: voorraadvorming.
Voorraadinternering = afname voorraad.
3 verschillende modellen:
- tabelvorm
- wiskundig algebraïsch (2x)
- wiskundig grafisch (2x)
A. tabelvorm
Y = C + S
Consumptie hangt af van hoogte inkomen
Verwachte investeringen: Iea
Gerealiseerde investeringen: Iep
Iep > Iea
Iep < Iea
→ gedwongen voorraadverandering
S = Iep
Iep = Iea + gedwongen voorraadverandering
Inkomensevenwicht: Iep = Iea
Ondernemers zullen de voorraad net zolang aanpassen tot dat de productie gelijk is aan de vraag = inkomensevenwicht
W=EV
B. wiskundig algebraïsche vorm
Evenwichtsvoorwaarde: W = EV
Nationaal inkomen = nationaal product: Y = W
→ identiteit (hetzelfde bedrag)
Effectieve vraag: vraag naar consumptiegoederen gezinnen en vraag naar kapitaalgoederen bedrijven
EV = C + Iea
Consumptiefunctie: bestedingsgedrag consumenten
C = 3/4 Y + 20
Investeringsfunctie: vraag van ondernemers naar kapitaalgoederen
Iea = 25
Investeringsfunctie en consumptiefunctie= gedragsvergelijkingen
Samenvatting
W=EV
Y = W → Y = EV
EV = C + Iea
C = 3/4Y + 20
Iea= 25 → EV=3/4Y + 45 → Y = 3/4Y+45
Ye = 180
Inkomensevenwicht = 180
Evenwichtsvoorwaarde Y= C + I
Consumptiefunctie C= 3/4Y + 20
Investeringsfunctie I = 25
W = EV
Y = C + Iea
C + S = C + Iea
S = Iea
Spaarfunctie: S = Y-C
S = Iea evenwichtsfunctie
S= 1/4 Y + -20 spaarfunctie gedragsvergelijking
Iea = 25 investeringsfunctie gedragsvergelijking
C model in grafische vorm
Evenwichtsvoorwaarde: W = EV
Lijn 1
Evenwichtsvoorwaarde: W=EV
Identiteit Y = W → Y = EV
Lijn 2
Een lijn voor totale voorgenomen bestedingen als functie van het nationaal inkomen:
Definitie: W = C + Iea
Gedragsvergelijking C = 3/4Y + 20
Gedragsvergelijking Iea = 25 → EV = 3/4Y + 45 (EV-vergelijking)
Evenwichtsvoorwaarde: S = Iea
S = Iea
S = 1/4Y – 20 spaarfunctie
Iea¬ = 25 investeringsfunctie
Rechts van snijpunt: voorraad toename
Links van snijpunt: voorraad internering
Model bevat verschillende grootheden
- exogenen: van buiten af gegeven, de grootte er van wordt niet binnen het model bepaald
- endogenen: binnen het model verklaard op basis van veronderstelde samenhangen, exogenen en andere endogenen.
Voor elke endogeen een vergelijking.
Bij oplossen van model worden endogenen simultaan: gelijkzijdig en in onderlinge samenhang, verklaard en bepaald door de hoogte van de exogenen. Endogenen worden bij oplossing uitgedrukt in exogenen.
Autonome consumptie: omvang van de consumptie die niet afhankelijk is van andere factor in het model (Co)
Consumptiequote: welk gedeelte van inkomensstijging wordt geconsumeerd (c)
Geïnduceerde consumptie: consumptie die afhankelijk is van het verdiende inkomen (cY)
Totale consumptie: autonome consumptie + geïnduceerde consumptie (C)
Gemiddelde consumptiequote: C/Y = totale consumptie
Marginale consumptiequote: ∆C/∆Y = verandering totale consumptie/ verandering nationaal inkomen
Verschil marginaal en gemiddelde consumptiequote veroorzaakt door autonome consumptie
3.2.2 de multiplierwerking
Met model van keyne kan worden nagegaan wat het effect is van een verandering in de effectieve vraag. Basismodel:
W = EV
Y = W
EV = C + I
C = ¾ Y + 20
I = 25
Evenwichtsinkomen = 180
Wat als autonome bestedingen (Co, Io)
∆Io = 16
Nieuwe model
I = 25 + 16 = 41
Hieruit volgt: Y = 244
Stijging nationaal inkomen met 64
Onderzoek naar het effect van een verandering in de autonome bestedingen
C → Co
I → Io
Model van veranderingen
∆W = ∆EV
∆Y =∆W
∆EV = ∆C + ∆I → ∆Y= ∆C+∆I
∆C = ¾∆Y +∆Co
I = ∆Io
Multiplier geeft in het algemeen aan hoe sterk een verandering van de autonome bestedingen doorwerkt in de evenwichtsvoorwaarde van het nationaal inkomen.
Kracht van multiplier wordt bepaald door de hoogte van de marginale consumptiequote: het deel van het extra verdiende inkomen dat wordt besteed.
Het andere deel wordt gespaard en lekt weg uit de kringloop: spaarlek
Modellen kunnen gebruikt worden als beslissingsmodel: wat kan Nederland het beste doen autonome consumptie of investeringen verhogen.
Eenmalige investeringsuitgave leidt tot een veelvoud van extra productie. Het effect wordt in de loop van tijd wel steeds kleiner: er wordt een kettingreactie op gang gebracht.
Voordurende/eenmalige impuls
Io↑ → I↑ → EV↑ → W↑ → Y↑ → 1/4S↑ en 3/4C↑
Willen we het nationaal product blijvend op een hoger niveau houden dan zal de impuls er voortdurend karakter moeten hebben.
Berekenen multiplier
Voor bereken van multiplier van een autonome grootheid; grootheid op onbekend stellen. Dan bereken je de vermenigvuldiging.
Autonome investeringen onbekend = Io
W = EV
Y = W
EV = C + I
C = ¾ Y + 20
I = Io
Herschrijven:
Y = C + I
Y = 3/4Y + 20 + Io
1/4Y = 20 + Io
Y = 4 x 20 + 4 x Io
4 = multiplier van de autonome investeringen.
Bovenstaande vergelijking is vorm van verandering
∆Y = 4 x Io of ∆Y/∆Io = 4
Multiplier: gevolg/ oorzaak
Hoogte van multiplier bepaald door grootte van quoten in het model.
Hoe groter deel van het nationaal inkomen word geconsumeerd, des te hoger is multiplier, des te krachtiger is de kettingreactie.
C >S spaarlek is kleiner
In model:
W = EV
Y + W
EV = C+I → Y = C + I (evenwichtsvoorwaarde)
C = cY + Co
I = Io
Y = cY + Co +Io
(1-c) Y = Co+ Io
Y = 1/ (1-c) Co + 1/(1-c) Io of Y = 1/(c-1) [ Co +Io ]
In deze eindvergelijkigng hebben de autonome bestedingen en autonome investeringen beide inkomensvermenigvuldiger 1/ (1-c)
Er was c=3/4 → multiplier = 4
3.3 de aanbod van het conjunctuurmodel
de omvang van productiecapaciteit is afhankelijk van de kwantiteit en de kwaliteit van de 4 productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal, ondernemersactiviteit.
De omvang wordt bepaald door de productie activiteit die het meest schaars is = knelpuntfactor
Kwantiteit en kwaliteit van arbeiders belangrijk. Kwaliteit tot uitdrukking in gemiddelde arbeidsproductiviteit = productie per arbeider per tijdseenheid.
Gem. arbeidsproductiviteit: productie/ aantal arbeiders
3.3.1 model waarbij arbeid schaars is
Productiecapaciteit= normale bezetting verondersteld
Y* = apt x Aa
Y* = productiecapaciteit in miljarden
apt = gemiddelde arbeidsproductiviteit in duizenden euro’s
Aa = arbeidsaanbod= beroepsbevolking in milj. Arbeidsjaren
Arbeidsjaar is volledige baan
Beroepsbevolking: alle mensen die kunnen en mogen werken en die zich aanbieden op de arbeidsmarkt = autonome grootheid
Aa= Ao
Nationale productie, bepaald door vraagkant van het model, geeft aan hoeveel arbeidskrachen de werkgevers vragen geven de arbeidsproductiviteit
Av= Y/ apt
Av= arbeidsvraag: werkgelegenheid in miljoen arbeidsjaren
Y = nationaal inkomen in miljarden
apt = arbeidsproductiviteit in duizenden euro’s
U = Aa – Av (werkloosheid)
Vraagkant
W = EV evenwichtsvoorwaarde
Y = W identiteit
EV = C + I definitie vergelijking
C = ¾ Y + 20 consumptiefunctie gedragsvergelijking
I = 25 investeringsfunctie gedragsvergelijking
Aanbodkant
Y* = 50Aa productiefunctie
Aa = 4,4
Av = Y/50 werkgelegenheidsfunctie
U = Aa – Av definitievergelijking
50 geeft arbeidsproductiviteit aan (duizendtallen)
Vraagkant
Io↑ → I↑ → EV↑ → W↑ → Y↑ → 1/4S↑ en 3/4C↑
Aanbodkant
Bestedingsevenwicht
In welke mate is bij inkomensevenwicht (EV=W) de productiecapaciteit volledig benut
- volgens klassieken altijd benut
- volgens keynes niet
laagconjunctuur: EV< Y* = Onderbesteding
betekend productiefactoren niet volledig benut
hoogconjunctuur: EV > Y* = overbesteding
te kort aan productiefactoren:
- gespannen arbeidsmarkt
- meer dan normale bezetting kapitaal goederen in voorraad. Prijzen en lonen stijgen, productie stijgt nominaal door prijsstijgingen
over en onderbesteding oplossen door verandering in bestedingen productiecapaciteit constant aangenomen.
Ye = 180 miljard = onderbesteding
Model als voorspellingsmodel gebruiken om te zien wat er gebeurd met Ye als bestedingen veranderen. 3 manieren
- een verandering autonome bestedingen ( Io)
- verandering in autonome consumptie (Co)
- verandering van marginale consumptiequote (c)
eerste twee invullen in model.
3:
C. als onbekende invullen ipv ¾ en voor Y de gewenste waarde van Y*
grafische oplossing bestedingsevenwicht
zie boek
Conclusie
Twee soorten evenwicht
- inkomensevenwicht
- bestedingsevenwicht
Inkomensevenwicht: EV = W
Bestedingsevenwicht = productiecapaciteit volledig benut
Overheid beïnvloed bestedingen zodat afwijkingen van het evenwicht kleiner word. Afwijkingen: onder en overbesteding
Effecten van bestedingsimpulsen uitrekenen met multiplierwerking. Deze autonome verhoging van een verhoging lijdt tot een verhoging van het nationaal inkomen die er en veelvoud van is, door kettingreactie.
Kracht multiplierwerking bepaald door deel van verdiende inkomen dat op nieuw wordt besteed. (bep. door hoogte van c). kracht multiplier wordt minder narmate een groter deel van het extra verdiende inkomen niet wordt besteed = spaarlek.
Conjuncturele en structurele werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid want alle mensen inzetbaar verondersteld.
Y* = a x Aa
In werkelijkheid niet alle mensen inzetbaar: arbeid = knelpuntfactor.
Altijd aantal werklozen. Deze mensen aan het werk krijgen door bestedingen te stimuleren, geen cojunctuur werkloosheid maar structuur.
Productiecapaciteit niet bep. doro het volledige arbeidsaanbod (Aa) maar het inzetbare deel van het arbeidsaanbod (Aia)
Y* = a x Aia
Aa en Aia zijn autonome grootheden
Aa = Aa0
Aia = Aiao
Werkgelegenheid blijft gelijk: Av = Y/ a
Berekenen werkloosheid gelijk: U = Aa – Aia
Conjuncturele werkloosheid (Uc)
Kan beïnvloed worden door het afremmen/stimuleren van EV
Uc = Aia – Av = U – Us
Aangepast basisvoorbeeld:
W= EV
Y =W
EV = C + I
C= 3/4Y + 20
I = 25
Y* = 50Aia
Aa = 4,4
Aia = 4,3
Av = Y/50
U = Aa – Av
Us = Aa - Aia
Uc = Aia – Av= U – Us
3.3.2 het model waarbij kapitaal schaars is
Kapitaalgoederenvoorraad = knelpunt
Y* = k x K
K = kapitaalgoederen voorraad
k = kapitaalproductiviteit: productie (toegevoegde waarde) per eenheid geïnvesteerd kapitaal
exogene grootheid
K=KO
Arbeidsaanbod blijft autonome grootheid:
Aa = Aao
Werkgelegenheid blijft afhankelijk van productie en arbeidsproductiviteit
Av = Y/a
Vraag naar arbeid wordt begrenst door Y*
= Av* kan niet hoger worden door te weinig kapitaal
Av* = max. werkgelegenheid
3.3.3. nogmaals structurele werkloosheid
Structurele werkloosheid niet verklaard door keyniaanse model
Structurele werkloosheid:
- kwantitatieve: te lage/ verkeerde spreiding
- kwalitatieve: vraag/aanbod sluiten niet aan
verband tussen:
- arbeidsproductiviteit
- opleidingsgraad
- gesteldheid werknemers
werkgevers kunnen arbeidsproductiviteit beïnvloeden door hun investeringen.
Combineren van de 4 productiefactoren = productietechniek.
Natuur/ ondernemerschap buitenbeschouwing
Als bij investeringen verhouding kapitaal/arbeid (productietechniek) gelijk blijft = breedte investering
Bij diepte investering krijg je in de verhouding meer kapitaal en minder arbeid = arbeidsbesparende investering.
De arbeidsproductiviteit neemt hierbij toe. Immers zelfde productie minder arbeid.
Economie Hoofdstuk 4 gesloten met overheid
4.1 de sector overheid in het model
Overheid moet in keynes model conjunctuurgolven dempen d.m.v. het veranderen van de belastingen en overheidsuitgaven (begrotingspolitiek)
Overheidsbestedingen (O) zijn nieuwe component in de effectieve vraag.
Overheidsbestedingen exogeen, omdat ze voornamelijk door de overheid bepaald worden.
Het doel in een beslissingsmodel is om de werkloosheid omlaag te brengen bijv. d.m.v. productieverhoging.
O = O¬o
EV = C + I + O
C= particuliere consumptie
I = particuliere investeringen
O = overheisbestedingen
Belastingen (B) zijn voor een deel endogeen, omdat ze afhankelijk zijn van het nationaal inkomen (inkomensbelasting en btw).
Voor een exogeen, hoogte belastingtarieven wordt vastgesteld door politic
B= bY + Bo
Gegeven belastingtarief (b), de marginale belastingquote.
Deze is voor het model een instrumentvariabele, net als autonome belastingen Bo.
Autonome belastingen: belastingen die ongeacht de hoogte van het inkomen worden geheven.
Stel belastingfunctie; B = (1/3)Y + 15.
+ 15 is autonome belasting.
Belastingen hebben ook invloed op de consumptiefunctie. De consumptie en de besparingen moeten nu gedaan worden uit het netto-inkomen (Y-B).
C = c(Y-B) + Co
Hoogte overheidsuitgaven en belastingtarieven worden bepaald door wetten en voorschriften = institutionele vergelijkingen.
Model met 2 sectoren: particuliere sector binnenland en overheidssector.
Model gesloten economie zonder overheid
W = EV evenwichtsvoorwaarde
Y = W identiteit
EV = C + I definitie
C = cY + Co gedragsvergelijking
I = I o¬ gedragsvergelijking
Model gesloten economie met overheid
W = EV evenwichtsvoorwaarde
Y = W identiteit
EV = C + I + O definitie
C = c(Y-B) + Co gedragsvergelijking
I = I o¬ gedragsvergelijking
O = Oo institutionele vergelijking
B = bY + Bo institutionele vergelijking
Inkomensevenwicht Ye
Y = C + I + O
Y = c(Y-B) + Co + IO + OO
Y = c(Y-bY-Bo) + Co + IO + OO
Y = c(1-b) Y – cBo + Co + IO + OO
Y = -cBo + Co + IO + OO¬
Ye = 1 (-cBo + Co + IO + OO¬)
(1-c+cb)
Ye = -c Bo + 1 (Co + IO + OO¬)
(1-c+cb) (1-c+cb)
Er is een verschil tussen de multiplier van autonome bestedingen en die van de autonome belastingen.
De absolute waarde van de multiplier van de autonome belastingen is kleiner dan de autonome bestedingen. De marginale consumptiequote kleiner dan 1.
De kettingreactie van de autonome bestedingen vergelijking met die van de autonome belastingen. In beide gevallen wordt de economie gestimuleerd maar bij de verhoging van de autonome overheidsbestedingen meer effect dan een verlaging van de autonome belastingen.
B (belastinglek)
S (spaarlek) S (spaarlek)
Bo = B = (Y-B) C = EV = W = Y C
Als de overheid de autonome belastingen verlaagt dan dalen de belastingen, het besteedbaar inkomen van de consumenten stijgt waardoor de consumenten meer gaan consumeren.
Niet gehele inkomensstijging wordt geconsumeerd. Deel lekt weg:
- spaarlek
- belastinglek
indien voor exogenen cijfers invullen:
(1) W = EV
(2) Y = W
(3) EV = C + I + O
(4) C = 0,8 (Y-B) + 7
(5) I = 12
(6) O = 45
(7) B = 0,25Y 5
Model met spaarfunctie
Evenwichtsvoorwaarde: W = EV
Y = C + I + O
C + S + B = C + I + O
S + B = I + O
(S – I) + (B – O) = 0
S – I = geeft aan of de particuliere sector meer sparen dan investeren of andersom
B – O = overheidssaldo
Beide saldo’s bij elkaar = nationaal spaarsaldo
Bij inkomensevenwicht: nationaal spaarsaldo = 0
Overheidstekort (O > B) betekent spaaroverschot in particuliere sector (S > I)
Overheidssaldo = financieringssaldo of begrotingssaldo
Model
(1) S + B = I + O evenwichtsvoorwaarde
(2) I = 12
(3) S = 0.2 (Y-B) - 7
(4)O = 45
(5)B = 0,25Y 5
Oplossen Ye = 150
Sector overheid
B = 0,25Y + 5 → Y = 150 → B= 42.5
B = 42.5 vraagverkleinend
O = 45 vraagvergrotend
Vraagoverschot: 2.5
Particuliere sector
S = 0,2( Y-B) – 7 → Y= 150 → S=14,5
S = 14,5 vraagverkleinend
I = 12 vraagvergrotend
Vraagtekort 2.5
Particuliere sector spaaroverschot van 2,5. besteedbaar inkomen (Y-B) was dus 2,5 hoger dan de bestedingen in de particuliere sector (C + I). som van vraagvergrotende en vraagverkleinende effecten = 0 = inkomensevenwicht
(I-S) + (O-B) = 0
Dat wil zeggen: bij het inkomensevenwicht is het nationaal spaarsaldo bij een gesloten economie 0. Het particuliere spaarsaldo en het overheidssaldo zijn samen 0.
Conjunctuurbeleid
Overheid kan autonome grootheden nauwelijks beïnvloeden.
Instrumenten overheid:
- autonome overheidsbestedingen
- belastingheffing
bij onderbesteding: overheid autonome overheidsbestedingen verhogen + verlagen belasting + verlagen marginale belastingquote.
Overheid is aangewezen om overbestedingen en onderbesteding te corrigeren = anticyclisch beleid
Als de overheid stimuleert zijn de kosten van de maatregel kleiner dan het bedrag van de stimulering. Stimulerende vraag → productie/nationaal inkomen stijgen → hogere belastingen.
Deze ontvangsten als gevolg van stimulering = inverdieneffecten (∆B = b∆Y).
Vermindering sociale uitkering = Inverdieneffect
Door introductie van overheid veranderd de aanbodkant niet
(1) W = EV
(2) Y = W
(3) EV = C + I + O
(4) C = 0,8 (Y-B) + 7
(5) I = 12
(6) O = 45
(7) B = 0,25Y 5
Y = -2Bo + 2,5 (Co + I o + Oo)
Bestedingsevenwicht bereiken door verlaging van de belastingen.
2 manieren:
1. verlaging van de marginale belastingquote (was 2,5)
2. autonome belastingverlaging
Stel dat wordt besloten de autonome belastingverlaging = 2 miljard. → belastingfunctie (7) B = 0,25Y + 3
multiplier autonome belastingen is -2. dat wil zeggen verlaging van 1 miljard van de autonome belastingen leidt tot een uiteindelijke verhoging van het nationaal inkomen met 2 miljard.
∆Y = -2
∆Bo
De belastingfunctie nader bekeken
iedereen betaald procentueel evenveel belasting = proportioneel belastingsstelsel
belastingfunctie: B = bY bijv. B = 0,3Y
het maakt niet uit hoeveel je verdient, iedereen betaald hier 30% van zijn/haar inkomen.
Nederland progressief belastingstelsel: iemand die meer verdient betaald in procenten (relatief)meer belasting = de gem. belastingdruk (B/Y) stijgt. Als het inkomen stijgt.
Belastingfunctie:
bY + Bo waarbij Bo > 0 bijv. B = 0,3Y -30
de autonome belasting is hier negatief en dat betekent dat er sprake is van een heffingskorting. Je gaat pas belasting betalen als de te betalen belasting boven de heffingskorting uit komt.
Tegenovergestelde van progressief belastingstelsel = degressief stelsel. Hierbij gaat iemand naarmate het inkomen stijgt, procentueel minder belasting betalen. De gem. belastingdruk neemt af als het inkomen stijgt.
Belastingfunctie
B = bY + Bo¬ waarbij B¬o > 0 bijv. B = 0,3Y +30
Hoofdstuk 5: de open economie met overheid
5.1 de open economie met overheidssector
Open economie: buitenland = import en export
Export: vraag vanuit het buitenland bij Nederlandse ondernemingen.
Export van: goederen/ diensten/ productiefactoren
Export (E) wordt autonoom verondersteld
E=Eo
Import: deel van de vraag in binnenland leidt tot aankopen in het buitenland. = vraagverkleinend voor Nederland.
Import (M) afhankelijk van nationaal inkomen
M = mY m = marginale importquote
EV = C + I + O + E – M
Model open economie met overheid
W = EV
Y = W
EV = C + I + O + E – M
C = c(Y-B) + Co
I = Io
O = Oo
B = bY + Bo
E= Eo
M = mY
In dit model:
- belastinglek
- spaarlek
- importlek
hierdoor kettingreactie nog zwakker
multiplier van de autonome grootheden bepalen:
Ye = 1 (Co+ Io + Oo + Eo) + -c Bo
1 – c –cb + m 1- c –cb + m
Multiplier 4 autonome grootheden hetzelfde.
De betalingsbalans
Betalingsbalans: overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten van het buitenland over een periode van 1 jaar.
Transacties onderverdelen in:
- inkomenstransacties
- vermogenstransacties
inkomen= stroomgrootheid: geld in bepaalde periode verdient
vermogen= voorraadgrootheid: al het geld dat je op een bepaald moment hebt.
Inkomenstransacties staan op de lopende rekening van de betalingsbalans. Bestaan uit export/ import van goederen, diensten en productiefactoren.
Saldo buitenland = saldo lopende rekening = E – M
Betalingsbalans moet altijd in evenwicht zijn. Daarom als Nederland een overschot op betalingsbalans heeft dan heeft het buitenland een tekort.
Het geld voor de financiering van dit tekort leent het buitenland van de besparingen van de Nederlandse gezinnen. Kapitaal wordt geëxporteerd naar buitenland.
Besparingen = investeringen bedrijven + tekort overheid + tekort buitenland.
Het kan ook dat Nederland een tekort heeft op de lopende rekening, dan kapitaalimport besparingen + overschot buitenland investeringen bedrijven + tekort overheid
Model met spaarfunctie
W = EV
Y = C + I + O + E – M
C + S + B = C + I+ O+ E – M
S + B = I + O + E –m
(S-I) + ( B-O) = (E – M)
S – I = particulier spaarsaldo
B –O = overheidssaldo
Samen: nationaal spaarsaldo
E –M = saldo lopende rekening
Nationaal spaarsaldo = saldo lopende rekening
Evenwichtssituatie: nationaal spaarsaldo = saldo lopende rekening
Anders opgeschreven:
Y – (C + I + O) = E – M
Conjunctuur politiek
Bestedingsevenwicht: productie = normale bezetting productiecapaciteit
Inkomensevenwicht: W=EV
Als bestedingsevenwicht is Y = 180 miljard. En inkomensevenwicht Y=160. dan moet Y stijgen met 20 miljard.
Ander doel kan zijn evenwicht op de lopende rekening van betalingsbalans: E = M.
Hoofdstuk 6: economische kringloop
6.1 de kringloop van een gesloten economie
Hier van uit gegaan dat de gezinnen alles gelijk weer besteden. In werkelijkheid niet zo. Dan sparen zij een gedeelte van hun inkomen. Bedrijven gebruiken dit geld om te investeren.
Investeren: aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven.
2 soorten investeringen:
- uitbreidingsinvesteringen: productiecapaciteit uitbreiden
- voorraadinvesteringen
Kapitaalgoederen slijten en zullen op den duur vervangen moeten worden; de productiecapaciteit blijft hierbij in stand. = vervangingsinvesteringen.
Worden niet gefinancierd uit besparingen gezinnen maar uit afschrijvingen.
Afschrijvingen: geld dat gereserveerd wordt voor het aanschaffen van kapitaalgoederen.
I = uitbreidings- en voorraadinvesteringen
Iv = vervangingsinvesteringen
A = afschrijving
Bruto en netto nationaal product
Totale productie of toegevoegde waarde van land = bruto nationaal product
Bruto nationaal product = productie van consumptiegoederen en kapitaalgoederen
= consumptie, uitbreidingsinvesteringen, voorraadinvesteringen en vervangingsinvesteringen
Netto nationaal product = bruto nationaal product – vervangingsinvesteringen
Omdat vervangingsinvesteringen niet leiden tot inkomen van de gezinnen. Worden namelijk uit afschrijving gefinancierd. Dat bedrag kan niet naar de gezinnen.
Bruto en netto nationaal inkomen
Nationaal inkomen = nationaal product
Bruto nationaal inkomen = bruto nationaal product
Netto nationaal inkomen = netto nationaal product
Bruto nationaal inkomen: loon, pacht, huur, winst, rente, afschrijvingen
Netto nationaal inkomen: loon, pacht, huur, winst, rente
Bruto en netto investeringen
3 soorten investeringen:
- uitbreidingsinvesteringen
- voorraadinvesteringen
- vervangingsinvesteringen
Eerste 2 leiden tot vergroting van productiecapaciteit = netto-investeringen
Alle investeringen = bruto-investeringen.
Andere manier van indelen.
- Vlottende kapitaalgoederen : 1 productieproces
- Vaste kapitaalgoederen: langer mee dan 1 productieproces
6.2 de kringloop van een gesloten economie met overheid
Inkomsten overheid via belastingen:
- directe belastingen: belastingen gedragen door degenen die ze betalen; drukken op primaire inkomens
- indirecte belastingen: niet gedragen door degenen die ze betalen. Door consument gedragen, door bedrijven betaald. = kostprijsverhogende belastingen: accijns betw.
Overheidsuitgaven:
- overdrachtsuitgaven: uitgaven aan gezinnen en bedrijven zonder zichtbare tegenprestatie.
Gezinnen: uitkeringen, sociale voorzieningen
Bedrijven: subsidies. Doorberekend aan consument; kostprijsverlagende subsidies
- overheidsbestedingen
o overheidsinvesteringen: uitgaven voor de aanschaf van vaste kapitaalgoederen door overheid bij de bedrijven
o overheidsconsumptie
- materiële overheidsconsumptie: uitgaven aan de bedrijven voor aanschaf van vlottende kapitaalgoederen
- personele overheidsconsumptie: salarissen ambtenaren.
Saldo overheid = overheidsinkomsten – overheidsuitgaven
Tekort: overheid lenen; kan deel lenen van de besparingen van de gezinnen.
Besparingen niet alleen gebruikt voor te kort overheid, ook voor netto investeringen van bedrijven
Besparingen = netto-investeringen + overheidstekort
S = I + (O – B)
6.3 de kringloop van een open economie met overheid
Gezinnen stellen nu hun productiefactoren ook beschikbaar aan het buitenland.
Gezinnen nu ook inkomen uit buitenland = primair inkomen uit buitenland
Ook primair inkomen betaald aan buitenland.
Saldo (Primair inkomen van buitenland – primair inkomen naar buitenland) opgenomen in kringloop.
Nationaal inkomen bestaat niet meer alleen uit inkomen uit binnenlandse bedrijven en overheid maar ook uit het saldo buitenland.
Inkomen verkregen uit binnenlandse bedrijven + overheid = binnenlandsinkomen
Nationaal inkomen = binnenlandsinkomen + saldo primaire inkomens buitenland.
Export/ import van goederen en diensten wordt van verondersteld dat dit via de bedrijven gaat.
(tekort op lopende rekening)
Besparingen = netto-investeringen + tekort overheid + tekort buitenland
(overschot op lopende rekening)
Besparingen + overschot buitenland = netto-investeringen + tekort overheid.
Het nationaal inkomen van een open economie met overheid
Inkomen = productie
Netto binnenlands inkomen tegen factorkosten= inkomen bedrijven + inkomen overheid
+ saldo primair inkomen uit buitenland
Netto nationaal inkomen tegen factorkosten
+ indirecte belastingen
- subsidies
Netto nationaal inkomen tegen marktprijzen
+ afschrijvingen
Bruto nationaal inkomen tegen markprijzen
(inkomen bedrijven + inkomen overheid: loon, rente, huur/pacht en winst die overheid en bedrijven aan de gezinnen moeten betalen)
(indirecte belastingen werken prijs verhogend/ subsidies prijsverlagend. Doordat te verrekenen met het nationaal inkomen tegen factorkosten geeft het de marktwaarde van alle goederen en diensten die geproduceerd worden.)
(verschil aan inkomenszijde tussen bruto en netto = afschrijvingen. Bij product:vervangingsinvesteringen)
De confrontatie van middelen en bestedingen
Om te kunnen produceren 4 productiefactoren nodig.
Productiefactoren = nationaal product = nationaal inkomen.
Daarnaast ook grondstoffen, halffabricaten, eindproducten uit buitenland nodig.
Middelen = bestedingen
Y + M = C + I + O + E
Particuliere spaarsaldo ( S – I)
Overheidssaldo ( B – O) +
Nationaal spaarsaldo
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie +
Nationale consumptie
Particulier besparingen
Belastingen +
Nationale besparingen
Hoofdstuk 7
7.1 de arbeidsinkomensquote
Inkomen is mogelijk uit:
- interest
- pacht
huur
- loon
- winst
Hoe nationaal inkomen is verdeeld over de verschillen inkomensgroepen = categoriale inkomensverdeling.
Loonquote: loon x 100
Nationaal inkomen
Er wordt vaker gekeken naar hoe het inkomen is verdeel over inkomen uit arbeid en inkomen uit bezit.
Inkomen uit bezit = kapitaalinkomen
Niet alle arbeid beloont in vorm van loon. Bij zelfstandigen wordt het inkomen tot winst berekend. Daarom winst verminderen met bep. Bedrag: per zelfstandige trekken we het gemiddelde loon af van de winst.
Totale bedrag waarmee de winst wordt verminderd = Toegerekend Loon Zelfstandigen
Arbeidsinkomen = lonen + TLZ
Kapitaalinkomen = (winst – TLZ) + rente + huur + pacht
Deel van nationaal inkomen dat door arbeid wordt verdiend = arbeidsinkomensquote (AIQ)
( nominaal inkomen = reëel inkomen x prijspeil)
Stijging AIQ, gezien als teken dat de lonen te hard stijgen. Daarom ondernemers de loonkosten geod bekijken
AIQ = arbeidsinkomen x 100% = LA x 100% = L x (Aw + Az) x 100%
Y P x Yr P x Yr
Y = nominaal naitonaal inkomen
L = loonkosten per arbeider
A = aantal arbeiders (Aw + Az)
Aw = aantal werknemers
Az= aantal zelfstandigen
P = prijspeil
Yr = reële nationaal inkomen = productievolume
Formule delen door het aantal arbeiders:
AIQ = L x 100%
P x apt
Apt = productiecapaciteit = Yr/ A
Als nominale loonkosten per arbeider (L) evenhard stijgen als de stijging van het prijspeil en de stijging van de arbeidsproductiviteit: geen verandering AIQ.
Dus:
Stijging P x apt = loonruimte.
Als reële loonkosten relatief meer stijgen dan de arbeidsproductiviteit dan zal AIQ stijgen en zullen de reële winsten gaan dalen: immers arbeiders groter deel en ondernemers kleiner deel. Daling winstquote leidt tot minder investeringen = minder werkgelegenheid. Zijn er wel investeringen dan zijn dat diepte-investeringen: arbeid vervangen door kapitaal
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
A.
A.
apart
11 jaar geleden
AntwoordenD.
D.
Superbedankt voor je uitgebreide samenvatting! :)
11 jaar geleden
Antwoorden