Lesbrief Markten 2

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2143 woorden
  • 15 februari 2004
  • 65 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
65 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1: Markt en concurrentie Marktvorm: Geeft de omstandigheden weer waaronder een onderneming moet werken. Marktgedrag: De strategie die een ondernemer kiest in de concurrentiestrijd. Marktresultaat: De hoogte van de tot stand gekomen prijzen, de omvang en de kwaliteit van de productie en de hoogte van de winst. Hoofdstuk 2: Het dictaat van de markt (volkomen concurrentie) Concrete markt: Abstracte markt: Individuele aanbodfunctie/lijn: De aanbodfunctie van één producent. Hierin lees je af hoeveel een producent bij uiteenlopende prijzen zal aanbieden. Collectieve aanbodfunctie/lijn: De aanbodfunctie van alle producenten op één markt. Hierin lees je af hoeveel men zal aanbieden bij uiteenlopende prijzen. Individuele vraagfunctie/lijn: Hierin lees je de hoeveelheid af die gevraagd wordt bij uiteenlopende prijzen. Individueel is voor één aanbieder. Evenwichtsprijs: Het punt waarop de gevraagde prijs en de aangeboden prijs gelijk zijn. Marktprijs: De prijs die er wordt gegeven voor een eenheid product op de verkoopmarkt. Evenwichtshoeveelheid: Het punt waarop het aantal aangeboden eenheden en het aantal gevraagde eenheden product gelijk zijn. De markt is daar in evenwicht. Er geldt dus: qv = qa. Marktvorm: Geeft de omstandigheden weer waaronder een onderneming moet werken. Volkomen concurrentie; volledige mededinging: Kenmerken van een volkomen situatie is: - Een situatie waarbij één individuele producent geen invloed op de prijs van het product kan uitoefenen. - Er is sprake van een homogeen product. - De kopers hebben ook geen individuele invloed op de prijs. - Vrije toe- en uittreding - Doorzichtige markt. Vrije toe- en uittreding: Elke producent, die dat wenst, kan in principe toetreden tot/ uittreden van de markt. Homogene producten: Dit zijn producten die in ogen van de koper geen onderlinge verschillen vertonen. Tegenovergestelde van heterogeen. Doorzichtige (transparante) markt: Alle vragers en aanbieders zijn op de hoogte van wat er op de markt gebeurt. (prijs, hoeveelheden). Marktaandeel: De hoeveelheid die een ondernemer afzet in verhouding tot de totale afzet in dat deel van de markt. Hoeveelheidsaanpasser: Omdat de producent geen invloed heeft op de prijs, kan hij alleen maar zijn productie aanpassen, zodat hij maximale winst kan behalen voor die prijs. Hij past zijn hoeveelheid dus aan. Concurrentie: Andere producenten in een markt die hetzelfde aanbieden als jij. Prijsafzetfunctie: Hierin lees je hoeveel een producent bij uiteenlopende prijzen kan aanbieden. Prijs- of marktmechanisme: Als er in een markt veel winst wordt gemaakt, zullen nieuwe bedrijven toetreden tot die markt. Gevolg is dat bij elk denkbare prijs het aanbod groter wordt. De vraaglijn blijft echter wel hetzelfde, wat tot gevolg heeft dat er een aanbodoverschot ontstaat. Nu komt er concurrentie door prijzen te verlagen. De winstgevendheid wordt kleiner en er zullen weer bedrijven verdwijnen van de markt. (Over)winst: De hoge winst, die het aantrekkelijk maakt voor producenten tot een markt toe te treden. Marktgedrag: De strategie die een ondernemer kiest in de concurrentiestrijd. Marktresultaat: De hoogte van de tot stand gekomen prijzen, de omvang en de kwaliteit van de productie en de hoogte van de winst. Minimumprijs of garantieprijs: Als er meer wordt geproduceerd dan er vraag is, zakt de prijs. Om te voorkomen dat bepaalde beroepen, zoals boer, dan zullen verdwijnen, wordt de minimumprijs door de overheid gehandhaafd. De overheid koopt de overschotten op tegen een bepaalde prijs. Interventieprijs: Andere benaming voor minimumprijs. (Buffer)voorraad: Het overschot dat is opgekocht kan worden opgeslagen en zo ontstaat er een (buffer)voorraad. Productiequotum: Er mag niet meer worden geproduceerd dan een vastgestelde hoeveelheid. Gaan de producenten daar toch overheen, dan moeten zij een boete betalen. Maximumprijs: De overheid kan maximumprijzen instellen om te voorkomen dat bepaalde producten te duur worden. Dat doet zij bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. Vergunningensysteem: Als ergens een aanbodtekort is dan kan de overheid vergunningen uitdelen, daarmee kan ze de vraag indammen. Rantsoenering: De vraag indammen. Prijsverhogende belastingen: Belastingen en accijnzen die producten duurder maken. Bijvoorbeeld de BTW en de benzineaccijns en de accijns op alcohol en tabak. Daarmee probeert ze het gebruik te remmen en krijgt ze zelf geld binnen. Prijsverhogende heffingen: De ecotaks, een heffing op energie gebruik, en milieuheffingen, zijn er om het milieu te beschermen. Ze verhogen de prijs van een product. Afwenteling: De producent probeert verhoogde lasten in rekening te brengen voor de afnemer. Ze berekenen het door in hun prijzen, en wentelen zo de kosten af. Prijsverlagende subsidies: Sommige producten worden door de overheid gestimuleerd. Bijvoorbeeld de bibliotheek, onderwijs en woningbouw. Ze geven daar subsidies voor, zodat de kostprijs daarvan lager wordt. Hoofdstuk 3: Productdifferentiatie (monopolistische concurrentie) Monopolistische concurrentie: Lijkt op zowel volkomen concurrentie als op monopolie. Hij probeert door productdifferentiatie zich te onderscheiden, maar er zijn veel aanbieders. Productdifferentiatie: Bedrijven proberen iets toe te voegen aan hun product, waardoor ze zich onderscheden van hun naaste concurrenten, terwijl de producten in dezelfde behoefte voorzien. Heterogeen product: De producten worden door de afnemers verschillend gewaardeerd, ook al gaat het soms om maar kleine verschillen. Vraagfunctie/ vraaglijn: Hierin lees je de hoeveelheid af die gevraagd wordt bij uiteenlopende prijzen. Prijsafzetfunctie/ prijsafzetlijn: Hierin lees je hoeveel een producent bij uiteenlopende prijzen kan aanbieden. Deelmarkt: Een onderdeel van een markt. Marketingmix: De combinatie van: productdifferentiatie, promotiebeleid, prijsbeleid en het plaatsbeleid. (Beperkt) prijszetter: De producent bij een monopolistische marktvorm kan voor zijn product zelf een prijs bepalen. Hij is er echter in beperkt, omdat bij te hoge prijzen de klant naar de concurrent zal gaan, omdat de verschillen niet zo groot zijn. Hoofdstuk 4: Gedeelde macht (oligopolie) Oligopolie: Er is slechts een beperkt aantal aanbieders actief, of een of meer aanbieders nemen een duidelijk overheersende positie in. Duopolie is een bijzonder geval van oligopolie. Bedrijfsconcentratie: De productie van goederen en diensten komen steeds meer in handen van een relatief klein aantal zeer grote ondernemingen. Dit wordt bereikt door fusies en overnames. Fusie: Het vrijwillig samengaan van 2 bedrijven. Overname: Een groter bedrijf neemt een kleiner bedrijf over. Dit is niet altijd vrijwillig. Grootschaligheid/ schaalvoordelen: Doordat de bedrijven in een oligopolie zo groot zijn, is het lastig voor anderen om tot de markt toe te treden. Je kunt een klein bedrijfje ook weer zo “weg concurreren”. Innovatie: Het ontwikkelen van nieuwe producten. Dit houdt sterk verband met technische ontwikkelingen. De nieuwe kennis proberen de bedrijven voor zichzelf te houden. Marktstrategieën/ marktgedrag: Bij oligopolie zijn prijzen erg belangrijk in de concurrentie strijd, maar ook kan er gekozen worden voor innovatie e.d. Prijsstarheid: Een producent verondersteld dat als hij zijn prijzen verlaagt, de concurrent mee zal doen. Hij veronderstelt ook dat als hij zijn prijzen verhoogt, de concurrent niet mee zal doen. Hij kiest er dan vaak voor om niks te doen, want prijzen verlagen is niet altijd slim en als hij als enige zijn prijzen verhoogt lopen zijn klanten weg naar de concurrentie. Prijzenoorlog: Als een producent zijn prijzen verlaagd, zullen de anderen volgen. Als er nu een opeenvolging van prijsverlagingen plaatsvindt, spreken we van een prijzenoorlog. Het komt niet vaak voor omdat er voor de bedrijven zelf geen voordelen aan zitten, slechts voor de consument. Alleen op het laatst als er één sterkste overblijft is er eventueel voordeel uit te behalen. Kartel: Een afspraak/ overeenkomst tussen ondernemingen met als doel de onderlinge concurrentie te beperken dan wel uit te schakelen. Voorbeeld hiervan is een prijskartel (prijs afspraken) Nederlandse mededingingswet van 1997: In 1997 werd er door de overheid een verbod opgelegd op het vormen van kartels. Artikel 24 van de wet luidt: “Het is ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie”. NMa: De Nederlandse Mededingingsautoriteit, bijgenaamd de “kartelpolitie”. Zij controleren bedrijfsconcentratie door overname en fusie. Hoofdstuk 5: Absolute macht (monopolie) Monopolie/ monopolist: Een producent is de enige die een bepaald product aanbiedt en iedere concurrentie is afwezig. Wettelijk monopolie: De overheid heeft de productie van bepaalde soorten goederen en diensten overgelaten aan één bedrijf. Natuurlijk monopolie: Als er maar één vindplaats is van een grondstof (voorbeeld is goud in Zuid –Afrika) Feitelijk monopolie: Als een bedrijf door haar economische macht, al dan niet door overnames en fusies, ongeveer de hele markt beheersen. Voorbeeld is Microsoft. Prijszetter: Hij zet de prijs zelf vast. Prijsdiscriminatie: Een homogeen product wordt aan verschillende groepen afnemers voor een verschillende prijs op hetzelfde moment verkocht. Voorwaarde is dat je de ene afnemersgroep kunt afscheiden van de andere, doorverkoop is dus niet mogelijk. Prijsdifferentiatie: Differentiëren d.m.v. prijsverschillen. De reden is: het behalen van een betere bezetting van de capaciteit en een hogere winst.
Hoofdstuk 6: Financiële markten Betaalmiddel: Hiermee kun je iets anders verkrijgen. Ruilmiddel: Je ruilt het voor een ander product of een dienst. Rekeneenheid: Je kunt de waarde van dingen uitdrukken in geld, daarmee ga je automatisch vergelijken hoe duur iets is. Het wordt zo een rekeneenheid. Bewaarmiddel: Geld dat je spaart. Oppotmiddel: Geld dat je spaart. Geld(hoeveelheid): Je kunt beschikken over geld, dat heb je dan in een bepaalde hoeveelheid. Chartaal geld (munten en bankbiljetten): Munten en bankbiljetten. Het is tastbaar. In de wet staat dat iedereen ermee betalen kan. Giraal geld (rekening-couranttegoed): Een direct opeisbaar tegoed bij de bank waarmee je kunt betalen. Nominale waarde van het geld: De waarde van het geld, zoals het erop staat “gedrukt”. Intrinsieke waarde van het geld: De materiële waarde van het geld. (Bijvoorbeeld een zilveren munt heeft dezelfde “gedrukte” waarde, als dat het zilver zelf waard is) Krediet verlenen: Je leent iemand geld. Beleggen: Het omzetten van geld in financiële activa met de bedoeling hieruit inkomen te verwerven in de vorm van rente en winst. Oppotten/ ontpotten: Je spaart geld, geeft het dus niet uit. Omloopsnelheid van geld: Geeft aan hoeveel keer geld van eigenaar is gewisseld in een bepaalde periode. Primaire of algemene banken: Zijn geldscheppend. Dat wil zeggen: zij kunnen meer krediet verenen dan dat zij aan liquide middelen hebben aangetrokken. Secundaire banken: Zijn niet geldscheppend. Dat wil zeggen: zij lenen geld uit dat door spaarders aan hen was toevertrouwd. Institutionele beleggers: Krijgen grote sommen geld binnen aan premiegelden, waarvoor ze een belegging zoeken o de vermogensmarkt. Gevormd door de verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Vermogensmarkt: Het geheel van vraag en aanbod van geld; het is een abstracte markt. Bestedingsinflatie: Oorzaak is dat de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit. ? Bedrijven gaan op zoek naar middelen om aan die vraag te voldoen ? prijzen stijgen. Kosteninflatie: Als de kostprijs voor een product duurder wordt ? de prijzen worden verhoogt ? de prijzen stijgen. Winstinflatie: Als ondernemers, vooral bij een monopolie, hun prijzen verhogen omdat ze meer winst willen. Nominaal inkomen: Het inkomen zoals je dat krijgt. Prijsinflatie: Het duurder worden van producten (de prijzen stijgen). Reëel inkomen: Het nominale inkomen / het Consumenten Prijs Indexcijfer x 100. ( RIC = NIC / PIC x 100 Reële Inkomen Cijfer = Nominale Inkomen Cijfer / Prijs Index Cijfer) Nominaal vermogen: Het vermogen zoals het is, ongecorrigeerd. Reëel vermogen: Het vermogen, gecorrigeerd met het CPI. Koopkracht: Hoeveel je kunt kopen voor je geld. Concentratie: Branchevervaging: Door de concurrentiestrijd tussen de banken is er branchevervaging gekomen. Ze hadden eerst allemaal hun eigen specialisaties, maar nu bieden alle banken alles aan. Fusie: Het vrijwillig samengaan van ondernemingen. DNB: De Nederlandse Bank. Heeft het monopolie om munten en bankbiljetten uit te geven. ECB/ESCB: Europese Centrale Bank/ Europees Stelsel van Centrale Banken. 10 centrale banken, waaronder DNB, zijn samen verantwoordelijk voor Europese monetaire beleid. EMU: Europese Monetaire Unie. Het belangrijkste doel is het vergroten van de handel en de werkgelegenheid, en daarmee de welvaart binnen de EU. Vaste wisselkoersen: De munten hebben een vaste waarde ten opzichte van een andere munt. Dat was het geval bij de munten die later de Euro werden. Zwevende wisselkoersen: De koers staat niet vast. De waarde van een munt wordt bepaald door het aanbod van en de vraag naar die munt. Appreciatie: Een stijging van de wisselkoers. Depreciatie: Een daling van de wisselkoers. Koersrisico: Als je iets koopt loop je risico dat het op het moment van betalen, bijvoorbeeld een maand later, minder waard is (of vanuit de verkoper gezien juist meer waard is). Dat weet je niet van te voren, maar de prijs ligt wel vast. De wisselkoers kan echter wel veranderen in die tijd, waardoor de waarde veranderd. Monetair beleid (rentebeleid): DNB bepaalt hoe hoog de rente is. Daarmee kunnen ze sparen bevorderen, maar ook juist bevorderen dat men geld gaat uitgeven. Hiermee kunnen ze inflatie tegengaan. De kredietverlening neemt namelijk af, en dat leidt tot een afname van de geldgroei. Dat heeft dan weer tot gevolg dat de inflatiedruk verminderd. Monetair beleid (geldhoeveelheidsbeleid): DNB bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht. Ze bepalen daarmee hoeveel geld er in handen van de mensen komt. Grote geldgroei zorgt namelijk voor bestedingsinflatie. Open economie: Een economie waarmee je vrij kunt handelen. Je zit niet vast aan beperkingen. Gesloten economie: Handel is niet vrij. Je zit vast aan regeltjes. Wisselkoersbeleid: De koers van de euro manipuleren om het inflatiegevaar te beperken. Dat wordt ook gedaan door de rente te verhogen. Daarmee wordt het aantrekkelijk om je geld te beleggen in de EU, wat tot gevolg heeft dat de vraag naar euro’s stijgt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.