Economie Hoofdstuk 1: Vorming van inkomen
Arbeidsverdeling: Iedereen gaat zich toeleggen op dat deel van het productieproces wat hij of zij het beste kan.
Arbeidproductiviteit (APT): De productie per arbeider, per tijdseenheid.
Ruilen in natura:
Ruilen van goederen tegen goederen.
Indirecte ruil:
Ruilen van geld voor goederen.
Men heeft gekozen voor edelmetalen als geld omdat:
• Het is waardevol en behoudt z’n waarde.
• Het is deelbaar.
• Het is niet bederfelijk.
• Iedereen wil het hebben.
• Het is makkelijk mee te nemen.
Consumeren: Het kopen van goederen en diensten door consumenten.
Investeren: Het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven en overheid.
Kapitaalgoederen: Goederen die nodig zijn in het productieproces.
Ze zijn in handen van bedrijven.
Primair inkomen: Inkomen dat ik ontvang door mee te helpen in het productieproces.
• Loon of salaris -> in ruil arbeid
• Winst -> in ruil voor ondernemersschap
• Rente -> in ruil voor uitlenen van kapitaal
• Pacht -> in ruil voor natuur
• Huur -> in ruil voor kapitaal
De productiefactoren: 1. Arbeid
2. Ondernemersschap
3. Kapitaal
4. Natuur
Het bruto inkomen min de sociale premies en belastingen is het netto inkomen. § 2. De toegevoegde waarde Afzet: Aantal verkochte producten
Omzet: Prijs x de verkochte producten
Toegevoegde waarde: Boer verbouwd graan -> Molenaar maakt meel -> Bakker bakt Brood -> Winkel verkoopt brood aan de consument. Toegevoegde waarde = Verkoopwaarde (omzet) – Inkoopwaarde
De T.W. wordt geheel gebruikt om productiefactoren mee te belonen dus het is nodig om het primair inkomen mee te betalen. De productie van de overheid is gelijk aan de salarissen van de ambtenaren. De balans: Een overzicht van alle bezittingen en hoe die zijn betaald
op een bepaald moment.
§ 3 Administratie moet!
Debet_________ 02-09-2005 _____________Credit
| Eigen vermogen
|
|
|
|
|
Eigen waarde = debet - credit
Kosten_________ Resultatenrekening ____ _ Opbrengsten | | | | | | Winst Verlies -> Vaste activa: Vaste kapitaalgoederen kunnen meerdere productieprocessen gebruikt worden. Bijvoorbeeld machines of gebouwen. Vlottende activa: Worden verbruikt in het productieproces. Debiteuren: Mensen die jou nog geld moeten betalen. Liquide middelen: Betaalmiddelen in de kas van het bedrijf of op de bankrekening. Langlopend vreemd vermogen: Schulden die pas over jarigen hoeven worden betaald. Kortlopend vreemd vermogen: Schulden die binnen 1 jaar moeten worden terugbetaald. Crediteuren: Leveranciers van een bedrijf die nog betaald moeten worden. Besteedbaar inkomen: Het inkomen dat iemand overhoudt nadat men de belastingen heeft betaald. § 4: Van Micro naar Macro Nationaal product: De waarde van de productie van een land. Microniveau: Niveau van 1 bedrijf of gezin. Mesoniveau: Niveau van een bedrijfstak of bedrijfskolom. Macroniveau: Niveau van een land. Bedrijfstak: Alle bedrijven die hetzelfde produceren. Bedrijfskolom: Van oerproduct tot eindproduct. Alle bedrijven die ’n product maken. Je berekent de productie in een bedrijfskolom door alle t.w. ’s van alle bedrijven in de bedrijfskolom bij elkaar op te tellen. Het nationaal product bereken je door alle t.w. ’s van alle bedrijven en de overheid in een land bij elkaar op te tellen. Nationaal Inkomen (NI) = ∑ primaire inkomen Hoofdstuk 2: Inkomen en Inflatie Nominaal inkomen: Het inkomen geld. Reëel inkomen: Het inkomen gemeten in goederen, dus wat ik kan kopen met het inkomen. Indexcijfer nominaal inkomen (NIC) = Nieuw inkomen – Oud inkomen x 100
Indexcijfer prijzen (PIC) = Nieuwe prijs / Oude prijs x 100
Indexcijfer reële inkomen (RIC) = Indexcijfer NIC / Indexcijfer PIC x 100
Willen we de verandering in koopkracht bekijken, dan moeten we met alle producten rekening houden. Verder wegen producten waar je een grote gedeelte van je inkomen aan besteed zwaarder mee als prijzen veranderen. Consumentprijsindex (CPI): Berekening van de stijging van het algemeen prijspeul. Hier word rekening gehouden met de prijsstijgingen van alle producten en met het aandeel van deze producten in de totale uitgave. CBS: Geeft statisch materiaal uit nadat dit verzameld is, houdt prijsontwikkeling in Nederland in de gaten en verricht budgetonderzoek. Gewogen indexcijfer (CPI) = ∑ wegingsfactor x indexcijfer / ∑ wegingsfactoren
Koopkracht: De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt aanschaffen. Stijgen de prijzen en blijft het inkomen gelijk, dan daalt de koopkracht. Productiecapaciteit: De hoeveelheid goederen die een land in 1 jaar max. kan maken.
§ 3. Inflatie: Oorzaken en Gevolgen
Overbesteding: De bestedingen zijn zo hoog dat men bijna niet aan de vraag naar producten kan voldoen. De prijzen zullen hierdoor stijgen en er ontstaat inflatie.
Onderbesteding: Te weinig vraag -> de-flatie
Bestedingsinflatie: Overbesteding -> Prijzen gaan omhoog
Kosteninflatie: Productiekosten en prijzen stijgen want arbeid moet worden betaald.
Loonkosteninflatie
Geïmporteerde kosteninflatie Winstinflatie: Om winst veilig te stellen laat de ondernemer de prijzen stijgen. Nadelen van inflatie: 1. Het geld wordt reëel minder waard. Je kunt minder kopen met dezelfde hoeveelheid en de inkomensverdeling wordt aangetast. 2. Sparen wordt minder aantrekkelijk en lenen juist aantrekkelijk maar om geld te kunnen lenen heb ik spaarders nodig en dus de rente moet stijgen om sparen aantrekkelijker te maken. 3. De internationale concurrentie positie verslechterd want onze producten worden duurder ten opzichte van het buitenland. 4. Het vertrouwen in het geld neemt af. Nadeel van deflatie: Doordat mensen verwachten dat de prijzen zullen dalen stellen ze hun aankopen uit waardor de bestedingen inzakken. Bezettingsgraad = Werkelijke productie / Maximale productie x 100 § 4 Geld en banken Nominale waarde van geld: De waarde die op de munt of op het papier staat. Reële waarde van geld: De hoeveelheid goederen en diensten die ik ervoor kan kopen. Functies van geld: 1. Ruilmiddel
2. Spaarmiddel
3. Rekenmiddel
Je kunt de waarde van goederen en diensten in geld uitdrukken. Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel; d.w.z. dat je er overal mee kunt betalen. Geld: Chartaal geld = munten & bankbiljetten Giraal geld = niet tastbare geld; tegoeden op de rekening bij de bank
Rekeningcourant: Lopende rekening
Pinpassen, betaalcheques en creditcards zijn geen geld en men hoeft ze niet te accepteren. Zo kun je beschikken op je girale geld. De maatschappelijke geldhoeveelheid: Al het geld in handen van het publiek. Het publiek is iedereen behalve DNB, ECB & de Algemene Bank. Spaargeld behoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid want hier kun je niet mee betalen. Financiële instelling: Inshtutiorele beleggers: - pensioenfondsen - Verzekeringsmaatschappij - Beleggingsinstellingen Algemene/Primaire banken
Kenmerk: Kunnen geld scheppen Secundaire bank: Kenmerk: Kunnen geen geld scheppen, lenen alleen uit wat spaarders hebben binnengebracht. Bijvoorbeeld de Hypotheekbank. Geldschepping = Vergroten M Kredietverlening = wederzijdse schuldaanvaarding
Bank schrijft geld bij op je rekening courant.
Meer geld uitlenen dan de spaarders hebben binnen gebracht omdat ze weten dat niet iedereen op het zelfde moment het geld opeist.
Vreemde valuta omwisselen in Nederlands geld.
Taken van de Nederlandse Bank:
1. Bank der Banken: Houdt toezicht op de banken in Nederland zodat mensen vertrouwen houden in de banken.
2. Circulatiebank: Uitgifte van bankbiljetten.
3. Cassier van de staat: De Nederlandse Bank beheert de rekeningen van de staat.
De Europese Centrale Bank voert rentebeleid voor de EU. Vroeger werd dit gedaan door de centrale banken van afzonderlijke lidstaten.
Hoofdstuk 3: Het Nationaal Inkomen
Welvaart: De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien.
Welzijn: De mate van welbevinden.
Schaarste in economische zin:
Er moet iets worden opgeofferd om het product te maken.
Alle producten die je moet kopen zijn schaarse middelen.
Welvaart kun je meten door naar het inkomen te kijken.
Bij een hoger inkomen kan men meer kopen en dus beter in de behoeften voorzien.
Bij landen kijkt men naar het Nationaal Inkomen Per Hoofd Van De Bevolking.
Een hoog nationaal inkomen betekend namelijk niet zo veel als er heel veel mensen in dat land wonen.
Economische groei: Het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking stijgt.
Je kunt dan ook echt meer kopen.
Nadelen meten welvaart d.m.v. reëel nationaal inkomen:
Zegt niets over de verdeling van het inkomen, sommige hebben heel veel en anderen hebben juist heel weinig.
Zaken die de welvaart aantasten worden toch meegeteld zoals milieu onvriendelijke productie.
Er wordt geen rekening gehouden met uitputting van natuurlijke hulpbronnen.
Niet geregistreerde productie wordt niet meegeteld.
Formele economie = geregistreerde productie
Informele economie = niet-geregistreerde productie Grijs gebied -> Vrijwilligerswerk Zwart gebied -> Illegaal § 3: Wat bepaalt de hoogte van het Nationaal Inkomen? Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie van een bedrijf of land. De productiecapaciteit hangt af van de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren. 1. Veel en goed geschoolde arbeid zorgt voor een hoge productie. 2. Wanneer er veel natuur ( gunstig klimaat & delfstoffen ) aanwezig, is de productie hoog. 3. Veel en goed kapitaal ( machines & gebouwen ) zorgt voor een hoge productie. Investeren: Breedte investeringen: APT blijft gelijk dus de verhouding Arbeid/Kapitaal ook. Uitbreidingsinvesteringen: APT stijgt -> arbeiders worden vervangen door machines. Bedrijf wordt kapitaal intensiever. Het kopen van kapitaal goederen door bedrijven en de overheid
met als doel winst te halen. Omdat de productiecapaciteit niet altijd volledig benut wordt kan het Nationaal Inkomen lager zijn de dan productiecapaciteit. Alleen bij een volledige bezetting van de productiecapaciteit geld: Productiecapaciteit = Nationaal Inkomen
Overbesteding: Productiecapaciteit vrijwel volledig bezet; PC = NI
Onderbesteding: Productiecapaciteit onderbezet; PC is groter dan het NI
Bezettingsgraad: Geeft aan welk deel van de PC benut wordt. Bezettingsgraad: Feitelijke productie / productiecapaciteit x 100 § 4: De Conjunctuur Conjunctuur: Veranderingen van het Nationaal Inkomen door de veranderingen van de bestedingen. Trend: Trendmatige groei is de gemiddelde groei van het reëel nationaal inkomen
over een bepaalde tijd. Hoogconjunctuur: Groei van het reëel nationaal inkomen is groter dan de trendmatige groei -> Overbesteding -> Inflatie
Laagconjunctuur: Groei van het reëel nationaal inkomen is kleiner dan de trendmatige groei -> onderbesteding
Recessie: Afnemende groei van het reëel nationaal inkomen. Depressie: Hardnekkige recessie, groei negatief. Bij overbesteding kan de overheid de vraag afremmen door: Belastingen verhogen Eigen bestedingen verlagen
Bij onderbesteding; het tegenovergestelde Hoofdstuk 4: Inkomensverdeling Redenen voor inkomensverschillen: Vooropleiding Ervaring Verantwoordelijkheid Veel vraag naar het beroep
Bij bijna alle beroepen geldt dat het loon stijgt wanneer de vraag groter is dan het aanbod behalve bij mensen in overheidsdiensten. Waarom meer loon als je een hoge opleiding hebt? Arbeidsproductiviteit neemt toe Je kunt soms het loon zelf vaststellen; dat geldt bij vrije beroepen
Het loon zal altijd stijgen als de vraag groter is dan het aanbod maar in de praktijk werkt dat niet zo. In de CAO staan afspraken over o.a. loonstijgingen. § 4.3: De Lorenzkromme Lorenzkromme: Grafiek die de inkomensverdeling laat zien. Deze grafiek zegt alleen iets over de verdeling van het inkomen maar niet over de hoogte. Gegevens: Werknemers: 3 15 4 5 2 4
Uurloon: € 5 € 10 € 20 € 25 € 30 € 40
Stap 1: Inkomensgroepen maken
Stap 2: Reken uit hoeveel mensen in de inkomensgroepen zitten
Stap 3: Reken het percentage uit van de mensen in de inkomensgroep
Stap 4: Reken het loon per inkomensgroep uit
Stap 5: Reken het percentage uit van het loon in een inkomensgroep
Stap 6: Teken de lorenzcurve aan de hand van stap 3 + 5
1. 5 = 3 3/33 x 100 = 9.1 % 2. 10 = 18 18/33 x 100 = 54.5 % 3. 20 = 22 22/33 x 100 = 66.7 % 4. 30 = 29 29/33 x 100 = 88 % 5. 40 = 33 33/33 x 100 = 100% € 15 15/590 x 100 = 2.5% € 165 165/590 x 100 = 28 % € 245 245/590 x 100 = 41.5 % € 430 430/590 x 100 = 72.9 % € 590 590/590 x 100 = 100 % Hoofdstuk 5: Sociale Zekerheid Overdrachtsinkomen: Een uitbetaling door de overheid waar geen tegenprestatie tegenover staat. 1874: Invoering van het Kinderwetje door van Houten. Kinderen tot 12 jaar mogen niet werken
Vrije markt economie: Alles wordt over gelaten aan vraag en aanbod. Verzorgingsstaat: Verzorgt van de wieg tot het graf. De overheid garandeert het bestaansminimum van deze burger. Kapitaal dekkingsstelsel: Mensen sparen nu zelf voor de uitkeringen
die ze later ontvangen. Omslag stelsel: Mensen die nu werken betalen de premies voor de uitkeringen die anderen nu ontvangen. § 2: Collectieve of particuliere verzekering? Collectief: Verplicht voor iedereen die tot die groep behoort. Particulier: Vrijwillig § 3: De regelingen van de sociale zekerheid Sociale Uitkeringen
Sociale verzekeringen -> worden betaald uit de sociale premies: Werknemersverzekering Volksverzekering
Werknemersverzekering: Alleen voor werknemers. Opvangen van inkomensverlies; WW, ZW, WAO
Volksverzekering: Voor iedereen en beginnen met A
Vb: AOW, ANW, AKW, AMBZ
Geïndexeerde uitkeringen: Uitkeringen die gekoppeld zijn aan de inflatie. Welvaartsvaste uitkering: Uitkering is gekoppeld aan de stijging van de lonen. § 4: De kosten van de sociale zekerheid Premies voor de werknemersverzekeringen worden door werknemers
en werkgevers betaald. Collectieve lasten: De belastingen gaan de schatkist in en dan worden daarvan wegen en bijstand betaald. De sociale premies gaan naar de kas van instellingen van sociale zekerheid en daar worden alleen uitkeringen van betaald. Netto-inkomen = Brutoloon – sociale lasten
Loonkosten = brutoloon + sociale premies werkgevers
WIG = loonkosten – nettoloon
Solidariteitsbeginsel: Wie meer verdiend betaald ook meer belasting dan
iemand die weinig verdiend. Het verschil tussen de loonkosten en je netto loon zijn de belastingen en premies. Dit verschil tussen loonkosten en nettoloon wordt de wig genoemd. Een groter beroep op sociale verzekeringen betekent vaak dat de verhouding tussen inactieve en actieve verslechtert. Werkenden worden wel actieve genoemd en mensen met een uitkering inactieve. Wanneer de verhouding inactieve/actieve verslechtert betekent dit dat er per werkende meer belasting en premie betaald moet worden. Enkele nadelen hiervan zijn: Door hoge belastingen en premies wordt het nettoloon lager Vakbonden gaan hogere looneisen stellen Als de eisen worden ingewilligd stijgen de loonkosten Collectieve lasten gaan op de werkgevers Hierdoor kan er werkloosheid ontstaan Bij hoge loonkosten zullen werkgevers arbeid vervangen door machines. Verder berekenen ze de hoge loonkosten door in hun prijzen En dan daalt de export met als werkloosheid als gevolg
Verschil tussen Sociale verzekeringen & Sociale voorzieningen: Sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies en sociale voorzieningen worden betaald uit de belastingen.
Verschil tussen Volksverzekering & Werknemersverzekering
VV geldt voor IEDEREEN.
WNV geldt voor iedereen in loondienst.
Uitkeringen
1. = volledige naam
2. = hoge kosten of inkomstenderving
3. = laatst verdiende loon of gelijk aan sociaal minimum
4. = volksverzekering of werknemerverzekering of sociale voorziening
WW
1. Werkloosheids Wet
2. Hoge kosten
3. Laatst verdiende loon (70%) 4. Werknemersverzekering
WAO
1. Wettelijk ArbeidsOngeschikt
2. Inkomstenderving
3. Laatst verdiende loon (70%) 4. Werknemersverzekering
ZFW
1. ZiekeFondsWet
2. Hoge kosten
3. Sociaal minimum
4. Werknemersverzekering
ANW
1. Algemene Nabestaande Wet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
4. Volksverzekering
AOW
1. Algemene Ouderdomswet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
4. Volksverzekering
ABW
1. Algemene Bijstandswet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
4. Sociale voorziening
AKW
1. Algemene Kinderbijslagwet
2. Hoge kosten
3. Leeftijd van het kind
4. Sociale voorziening / volksverzekering
ZW
1. Ziektewet
2. Inkomstenderving
3. 70% van het laatst verdiende loon
4. Werknemersverzekering
De productiefactoren: 1. Arbeid
3. Kapitaal
4. Natuur
Het bruto inkomen min de sociale premies en belastingen is het netto inkomen. § 2. De toegevoegde waarde Afzet: Aantal verkochte producten
Omzet: Prijs x de verkochte producten
Toegevoegde waarde: Boer verbouwd graan -> Molenaar maakt meel -> Bakker bakt Brood -> Winkel verkoopt brood aan de consument. Toegevoegde waarde = Verkoopwaarde (omzet) – Inkoopwaarde
De T.W. wordt geheel gebruikt om productiefactoren mee te belonen dus het is nodig om het primair inkomen mee te betalen. De productie van de overheid is gelijk aan de salarissen van de ambtenaren. De balans: Een overzicht van alle bezittingen en hoe die zijn betaald
op een bepaald moment.
Kosten_________ Resultatenrekening ____ _ Opbrengsten | | | | | | Winst Verlies -> Vaste activa: Vaste kapitaalgoederen kunnen meerdere productieprocessen gebruikt worden. Bijvoorbeeld machines of gebouwen. Vlottende activa: Worden verbruikt in het productieproces. Debiteuren: Mensen die jou nog geld moeten betalen. Liquide middelen: Betaalmiddelen in de kas van het bedrijf of op de bankrekening. Langlopend vreemd vermogen: Schulden die pas over jarigen hoeven worden betaald. Kortlopend vreemd vermogen: Schulden die binnen 1 jaar moeten worden terugbetaald. Crediteuren: Leveranciers van een bedrijf die nog betaald moeten worden. Besteedbaar inkomen: Het inkomen dat iemand overhoudt nadat men de belastingen heeft betaald. § 4: Van Micro naar Macro Nationaal product: De waarde van de productie van een land. Microniveau: Niveau van 1 bedrijf of gezin. Mesoniveau: Niveau van een bedrijfstak of bedrijfskolom. Macroniveau: Niveau van een land. Bedrijfstak: Alle bedrijven die hetzelfde produceren. Bedrijfskolom: Van oerproduct tot eindproduct. Alle bedrijven die ’n product maken. Je berekent de productie in een bedrijfskolom door alle t.w. ’s van alle bedrijven in de bedrijfskolom bij elkaar op te tellen. Het nationaal product bereken je door alle t.w. ’s van alle bedrijven en de overheid in een land bij elkaar op te tellen. Nationaal Inkomen (NI) = ∑ primaire inkomen Hoofdstuk 2: Inkomen en Inflatie Nominaal inkomen: Het inkomen geld. Reëel inkomen: Het inkomen gemeten in goederen, dus wat ik kan kopen met het inkomen. Indexcijfer nominaal inkomen (NIC) = Nieuw inkomen – Oud inkomen x 100
Indexcijfer prijzen (PIC) = Nieuwe prijs / Oude prijs x 100
Indexcijfer reële inkomen (RIC) = Indexcijfer NIC / Indexcijfer PIC x 100
Willen we de verandering in koopkracht bekijken, dan moeten we met alle producten rekening houden. Verder wegen producten waar je een grote gedeelte van je inkomen aan besteed zwaarder mee als prijzen veranderen. Consumentprijsindex (CPI): Berekening van de stijging van het algemeen prijspeul. Hier word rekening gehouden met de prijsstijgingen van alle producten en met het aandeel van deze producten in de totale uitgave. CBS: Geeft statisch materiaal uit nadat dit verzameld is, houdt prijsontwikkeling in Nederland in de gaten en verricht budgetonderzoek. Gewogen indexcijfer (CPI) = ∑ wegingsfactor x indexcijfer / ∑ wegingsfactoren
Koopkracht: De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt aanschaffen. Stijgen de prijzen en blijft het inkomen gelijk, dan daalt de koopkracht. Productiecapaciteit: De hoeveelheid goederen die een land in 1 jaar max. kan maken.
Geïmporteerde kosteninflatie Winstinflatie: Om winst veilig te stellen laat de ondernemer de prijzen stijgen. Nadelen van inflatie: 1. Het geld wordt reëel minder waard. Je kunt minder kopen met dezelfde hoeveelheid en de inkomensverdeling wordt aangetast. 2. Sparen wordt minder aantrekkelijk en lenen juist aantrekkelijk maar om geld te kunnen lenen heb ik spaarders nodig en dus de rente moet stijgen om sparen aantrekkelijker te maken. 3. De internationale concurrentie positie verslechterd want onze producten worden duurder ten opzichte van het buitenland. 4. Het vertrouwen in het geld neemt af. Nadeel van deflatie: Doordat mensen verwachten dat de prijzen zullen dalen stellen ze hun aankopen uit waardor de bestedingen inzakken. Bezettingsgraad = Werkelijke productie / Maximale productie x 100 § 4 Geld en banken Nominale waarde van geld: De waarde die op de munt of op het papier staat. Reële waarde van geld: De hoeveelheid goederen en diensten die ik ervoor kan kopen. Functies van geld: 1. Ruilmiddel
2. Spaarmiddel
3. Rekenmiddel
Je kunt de waarde van goederen en diensten in geld uitdrukken. Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel; d.w.z. dat je er overal mee kunt betalen. Geld: Chartaal geld = munten & bankbiljetten Giraal geld = niet tastbare geld; tegoeden op de rekening bij de bank
Rekeningcourant: Lopende rekening
Pinpassen, betaalcheques en creditcards zijn geen geld en men hoeft ze niet te accepteren. Zo kun je beschikken op je girale geld. De maatschappelijke geldhoeveelheid: Al het geld in handen van het publiek. Het publiek is iedereen behalve DNB, ECB & de Algemene Bank. Spaargeld behoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid want hier kun je niet mee betalen. Financiële instelling: Inshtutiorele beleggers: - pensioenfondsen - Verzekeringsmaatschappij - Beleggingsinstellingen Algemene/Primaire banken
Kenmerk: Kunnen geld scheppen Secundaire bank: Kenmerk: Kunnen geen geld scheppen, lenen alleen uit wat spaarders hebben binnengebracht. Bijvoorbeeld de Hypotheekbank. Geldschepping = Vergroten M Kredietverlening = wederzijdse schuldaanvaarding
Informele economie = niet-geregistreerde productie Grijs gebied -> Vrijwilligerswerk Zwart gebied -> Illegaal § 3: Wat bepaalt de hoogte van het Nationaal Inkomen? Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie van een bedrijf of land. De productiecapaciteit hangt af van de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren. 1. Veel en goed geschoolde arbeid zorgt voor een hoge productie. 2. Wanneer er veel natuur ( gunstig klimaat & delfstoffen ) aanwezig, is de productie hoog. 3. Veel en goed kapitaal ( machines & gebouwen ) zorgt voor een hoge productie. Investeren: Breedte investeringen: APT blijft gelijk dus de verhouding Arbeid/Kapitaal ook. Uitbreidingsinvesteringen: APT stijgt -> arbeiders worden vervangen door machines. Bedrijf wordt kapitaal intensiever. Het kopen van kapitaal goederen door bedrijven en de overheid
met als doel winst te halen. Omdat de productiecapaciteit niet altijd volledig benut wordt kan het Nationaal Inkomen lager zijn de dan productiecapaciteit. Alleen bij een volledige bezetting van de productiecapaciteit geld: Productiecapaciteit = Nationaal Inkomen
Overbesteding: Productiecapaciteit vrijwel volledig bezet; PC = NI
Onderbesteding: Productiecapaciteit onderbezet; PC is groter dan het NI
Bezettingsgraad: Geeft aan welk deel van de PC benut wordt. Bezettingsgraad: Feitelijke productie / productiecapaciteit x 100 § 4: De Conjunctuur Conjunctuur: Veranderingen van het Nationaal Inkomen door de veranderingen van de bestedingen. Trend: Trendmatige groei is de gemiddelde groei van het reëel nationaal inkomen
over een bepaalde tijd. Hoogconjunctuur: Groei van het reëel nationaal inkomen is groter dan de trendmatige groei -> Overbesteding -> Inflatie
Recessie: Afnemende groei van het reëel nationaal inkomen. Depressie: Hardnekkige recessie, groei negatief. Bij overbesteding kan de overheid de vraag afremmen door: Belastingen verhogen Eigen bestedingen verlagen
Bij onderbesteding; het tegenovergestelde Hoofdstuk 4: Inkomensverdeling Redenen voor inkomensverschillen: Vooropleiding Ervaring Verantwoordelijkheid Veel vraag naar het beroep
Bij bijna alle beroepen geldt dat het loon stijgt wanneer de vraag groter is dan het aanbod behalve bij mensen in overheidsdiensten. Waarom meer loon als je een hoge opleiding hebt? Arbeidsproductiviteit neemt toe Je kunt soms het loon zelf vaststellen; dat geldt bij vrije beroepen
Het loon zal altijd stijgen als de vraag groter is dan het aanbod maar in de praktijk werkt dat niet zo. In de CAO staan afspraken over o.a. loonstijgingen. § 4.3: De Lorenzkromme Lorenzkromme: Grafiek die de inkomensverdeling laat zien. Deze grafiek zegt alleen iets over de verdeling van het inkomen maar niet over de hoogte. Gegevens: Werknemers: 3 15 4 5 2 4
Uurloon: € 5 € 10 € 20 € 25 € 30 € 40
Stap 1: Inkomensgroepen maken
Stap 2: Reken uit hoeveel mensen in de inkomensgroepen zitten
Stap 3: Reken het percentage uit van de mensen in de inkomensgroep
Stap 4: Reken het loon per inkomensgroep uit
Stap 6: Teken de lorenzcurve aan de hand van stap 3 + 5
1. 5 = 3 3/33 x 100 = 9.1 % 2. 10 = 18 18/33 x 100 = 54.5 % 3. 20 = 22 22/33 x 100 = 66.7 % 4. 30 = 29 29/33 x 100 = 88 % 5. 40 = 33 33/33 x 100 = 100% € 15 15/590 x 100 = 2.5% € 165 165/590 x 100 = 28 % € 245 245/590 x 100 = 41.5 % € 430 430/590 x 100 = 72.9 % € 590 590/590 x 100 = 100 % Hoofdstuk 5: Sociale Zekerheid Overdrachtsinkomen: Een uitbetaling door de overheid waar geen tegenprestatie tegenover staat. 1874: Invoering van het Kinderwetje door van Houten. Kinderen tot 12 jaar mogen niet werken
Vrije markt economie: Alles wordt over gelaten aan vraag en aanbod. Verzorgingsstaat: Verzorgt van de wieg tot het graf. De overheid garandeert het bestaansminimum van deze burger. Kapitaal dekkingsstelsel: Mensen sparen nu zelf voor de uitkeringen
die ze later ontvangen. Omslag stelsel: Mensen die nu werken betalen de premies voor de uitkeringen die anderen nu ontvangen. § 2: Collectieve of particuliere verzekering? Collectief: Verplicht voor iedereen die tot die groep behoort. Particulier: Vrijwillig § 3: De regelingen van de sociale zekerheid Sociale Uitkeringen
Sociale verzekeringen -> worden betaald uit de sociale premies: Werknemersverzekering Volksverzekering
Werknemersverzekering: Alleen voor werknemers. Opvangen van inkomensverlies; WW, ZW, WAO
Volksverzekering: Voor iedereen en beginnen met A
Geïndexeerde uitkeringen: Uitkeringen die gekoppeld zijn aan de inflatie. Welvaartsvaste uitkering: Uitkering is gekoppeld aan de stijging van de lonen. § 4: De kosten van de sociale zekerheid Premies voor de werknemersverzekeringen worden door werknemers
en werkgevers betaald. Collectieve lasten: De belastingen gaan de schatkist in en dan worden daarvan wegen en bijstand betaald. De sociale premies gaan naar de kas van instellingen van sociale zekerheid en daar worden alleen uitkeringen van betaald. Netto-inkomen = Brutoloon – sociale lasten
Loonkosten = brutoloon + sociale premies werkgevers
WIG = loonkosten – nettoloon
Solidariteitsbeginsel: Wie meer verdiend betaald ook meer belasting dan
iemand die weinig verdiend. Het verschil tussen de loonkosten en je netto loon zijn de belastingen en premies. Dit verschil tussen loonkosten en nettoloon wordt de wig genoemd. Een groter beroep op sociale verzekeringen betekent vaak dat de verhouding tussen inactieve en actieve verslechtert. Werkenden worden wel actieve genoemd en mensen met een uitkering inactieve. Wanneer de verhouding inactieve/actieve verslechtert betekent dit dat er per werkende meer belasting en premie betaald moet worden. Enkele nadelen hiervan zijn: Door hoge belastingen en premies wordt het nettoloon lager Vakbonden gaan hogere looneisen stellen Als de eisen worden ingewilligd stijgen de loonkosten Collectieve lasten gaan op de werkgevers Hierdoor kan er werkloosheid ontstaan Bij hoge loonkosten zullen werkgevers arbeid vervangen door machines. Verder berekenen ze de hoge loonkosten door in hun prijzen En dan daalt de export met als werkloosheid als gevolg
Verschil tussen Sociale verzekeringen & Sociale voorzieningen: Sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies en sociale voorzieningen worden betaald uit de belastingen.
1. = volledige naam
2. = hoge kosten of inkomstenderving
3. = laatst verdiende loon of gelijk aan sociaal minimum
4. = volksverzekering of werknemerverzekering of sociale voorziening
WW
1. Werkloosheids Wet
2. Hoge kosten
3. Laatst verdiende loon (70%) 4. Werknemersverzekering
WAO
1. Wettelijk ArbeidsOngeschikt
2. Inkomstenderving
3. Laatst verdiende loon (70%) 4. Werknemersverzekering
ZFW
1. ZiekeFondsWet
2. Hoge kosten
3. Sociaal minimum
4. Werknemersverzekering
ANW
1. Algemene Nabestaande Wet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
4. Volksverzekering
AOW
1. Algemene Ouderdomswet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
ABW
1. Algemene Bijstandswet
2. Inkomstenderving
3. Sociaal minimum
4. Sociale voorziening
AKW
1. Algemene Kinderbijslagwet
2. Hoge kosten
3. Leeftijd van het kind
4. Sociale voorziening / volksverzekering
ZW
1. Ziektewet
2. Inkomstenderving
3. 70% van het laatst verdiende loon
4. Werknemersverzekering
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden