Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Lesbrief inkomen

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 4620 woorden
  • 26 mei 2001
  • 154 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
154 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
INKOMEN. 1.1 Soorten inkomen. Bij economie gaat het over inkomen van gezinnen. Rente uit vermogen is bijvoorbeeld; rente over spaargelden en aan huur. Dit is primaire inkomen, het wordt verdiend uit productie. Een overdrachtsinkomen ontvang je omdat je geen inkomen hebt (bv, WAO, AOW, WW en bijstand). Het vermogen is de bron van inkomsten, je inkomen kun je opmaken maar je vermogen blijft bestaan. 1.2 Loon, pacht, huur, rente, winst. Als je zelfvoorzienend bent produceer je alle goederen die je zelf nodig hebt. Je inkomen is dan wat je produceert, inkomen in natura en niet in geld. Specialisatie leidt tot hogere arbeidsproductiviteit. Arbeidsproductiviteit stijgt door middel van mechanisering en gebruik van hulpstoffen. Er zijn verschillende soorten inkomen, hier gaat het over primair inkomen. Dat is inkomen dat je verdient door mee te helpen produceren. Meestal wordt er dan salaris of loon verdient. Het kan ook rente zijn, die je op je spaarrekening krijgt. Kopen van kapitaalgoederen door bedrijven heet investeren. Kapitaalgoederen worden gebruikt om andere goederen te produceren. Nog andere vormen van primair inkomen zijn huur, pacht ( dit ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten) en winst ( een beloning). Productiefactor beloning
Arbeid Loon

Kapitaal Rente
Kapitaal Huur
Natuur Pacht
Ondernemersschap Winst
Netto-inkomen houdt je over als je belastingen en premies betaald zijn. 1.3 Nominaal en reëel inkomen. Nominaal inkomen is in geld, reëel inkomen is in goederen. Het kan zijn dat je nominaal inkomen stijgt maar je reëel inkomen dan toch gelijk blijft, je koopkracht is dus nog gelijk. Om zo’n verandering van inkomen te berekenen gebruik je indexcijfers. Berekening indexcijfer reëel inkomen: RIC= NIC of indexcijfer reëel= indexcijfer geldbedrag PIC x 100 indexcijfer prijzen x 100 1.4 De consumentenprijsindex (CPI). Om koopkrachtveranderingen te bereken moet je met de prijsontwikkeling van alle producten rekening houden. Om de stijging van het algemeen prijspeil te kunnen bepalen wordt de CPI ( Consumentenprijsindex) berekent door het Centraal Bureau voor de Statistieken. Deze stijging heet inflatie. CPI wordt ook wel prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie genoemd. Het CBS houdt bij hoe gezinnen hun geld besteden en hoe de prijzen van producten zich ontwikkelen. Bij een budgetonderzoek wordt er nagegaan hoe mensen een bepaald bedrag besteden. Dat is de wegingsfactor. De wegingsfactor geeft aan hoe zwaar een bepaalde productgroep meetelt bij het bereken van de CPI. Bij prijsindexcijfers moet je beginnen met een basisjaar. Formule: gewogen indexcijfer= S (wegingsfactor x indexcijfer). S wegingsfactoren. S= ‘som van’. De CPI speelt een belangrijke rol bij loononderhandelingen. Als de koopkracht daalt willen de werknemers loonstijging, daarom eisen ze prijscompensatie. Woordenlijst: -Arbeid: -Arbeidsverdeling: -BBP: bruto binnenlands product -BNP: bruto nationaal product. -Budgetonderzoek: onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen. -CBS: Centraal Bureau voor Statistieken, de gegevenverzamelaar van Nederland. -Consumentenprijsindex: procentuele stijging van het prijspeil. -Directe ruil: ruil van goederen tegen goederen. -Huur: vorm van primair inkomen als vergoeding van kapitaal -Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil. -Inkomen in natura: inkomen dat uit goederen bestaat. -Investeren: kopen van kapitaalgoederen door bedrijven. -Kapitaalgoederen: goederen om mee te produceren. -Koopkracht: het aantal goederen dat je kunt kopen. -Loon: inkomen dat werknemers verdienen. -Mechanisering: het gebruik van steeds betere machines. -Nationaal inkomen: -Natuur: -Nominaal: inkomen in geld -Ondernemersactiviteit: -Overdrachtsinkomen: uitkeringen zoals AOW, WAO, WW en bijstand. -Pacht: ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten. -Primaire inkomen: inkomen dat verdiend wordt bij de productie. -Productiefactor: -Reëel: inkomen gemeten in goederen. -Ruil in natura: ruil van goederen tegen goederen. -Vermogen: -Wegingsfactoren: geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven. -Winst: inkomen dat de eigenaren van bedrijven ontvangen. -Zelfvoorzienend: alle goederen produceren die je zelf nodig hebt. INKOMENSVERDELING. 2.2 inkomensverschillen verklaard. De vooropleiding en ervaring die je hebt zijn belangrijk voor je inkomsten. Bij het volgen van onderwijs stijgt de arbeidsproductiviteit. Ook de mate van inspanning en de verantwoordelijkheid zijn belangrijk. Met een CAO-loon krijgt iedereen hetzelfde in die arbeidssector zit. Daar kan je wel een bonus op krijgen. Als er krapte is op de arbeidsmarkt kunnen de lonen flink stijgen, dit geld niet voor alle beroepsgroepen ( bij leraren bijvoorbeeld niet). Status en macht hebben ook invloed op de lonen. Vrije beroepsgroepen hebben zelf vaak invloed op de hoogte van hun inkomen. De beroepsgroepen maken zelf afspraken over hun verkoopprijzen. Notarissen kunnen ook hun eigen inkomen hoog houden net als functionarissen. Er zijn ook nog andere vormen van inkomen, huur, pacht, rente, of winst. Hiervoor heb je eerst vermogen nodig. Het inkomen daaruit hangt af van de hoogte van het vermogen en het rendement van de belegging. 2.3 Lorenzkromme. Lorenzkromme of lorenzcurve gebruik je om ene indruk te krijgen van de inkomensverdeling. Op de horizontale as staat het opgestapelde (cumulatieve) aantal mensen met een inkomen van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel van het totale inkomen deze mensen verdienen. Als je en grafiek getekend hebt zie je de scheefheid van de inkomensverdeling. Als de inkomens precies gelijk verdeeld zijn loopt de Lorenzcurve over de 45-graden lijn. Hoe verder de lijn er vanaf ligt, hoe schever de inkomensverdeling. Belangrijke opdrachten: 25, 26, 27, 28. Woordenlijst: -Lorenzcurve: grafiek om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling. -cumulatief: opgestapeld. -scheefheid van inkomensverdeling: hoe ongelijk de inkomens verdeeld zijn. SOCIALE ZEKERHEID. 3.1 Geschiedenis van de sociale zekerheid. De overheid bepaald aan welke arbeidsvoorwaarde minimaal voldaan moet worden. Verder laat zij het over aan de werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties. Bij een vrijemarkteconomie wordt alles aan vraag en aanbod zelf overgelaten. Een verzorgingsstaat betekent dat de overheid zorgt dat elke burger een minimum bestaansloon heeft en dat ze toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. Voor je pensioen moet je zelf sparen voor je eigen uitkering later, dit wordt gefinancierd door het kapitaaldekkingsstelsel. Een omslagstelsel wil zeggen dat mensen die nu een inkomen hebben de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald. 3.2 Collectieve of particuliere verzekering. In het sociale zekerheidsstelsel zijn collectieve regelingen, die zijn verplicht voor iedereen die tot een bepaalde groep behoort. Bij particuliere verzekeringen verschilt de prijs per geval. Het is mogelijk dat je vanwege een groter risico geen particuliere verzekering kan afsluiten, het kan ook dat je meer moet betalen bij meer risico. Bij collectieve verzekeringen kan dat niet. Een collectieve verzekering hangt vaak af van het inkomen. In de VS zijn verzekeringen vaak particulier, als je weinig geld hebt om de verzekering te betalen loop je een groot risico. Collectieve verzekeringen zorgen ervoor dat individuen minder risico lopen van niet-verzekerd, en ze blijven voor iedereen betaalbaar. Ze kunnen er wel voor zorgen dat mensen zich minder verantwoordelijk gaan gedragen omdat ze zelf niet opdraaien voor hun gedrag. Hiertegen kan ‘afslanking’ worden gebruikt. Bij particulieren verzekering kan het verschijnsel optreden als mensen met weinig risico zich niet verzekeren. 3.3 De regelingen van de sociale zekerheid. Sociale verzekeringen worden betaald door algemene middelen, de meeste uit sociale premies. Werknemersverzekeringen: deze gelden alleen voor werknemers, er zijn er verschillende. De Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW), Wet op Arbeidsongeschiktheid (WAO) en de Ziekenfondswet (ZFW). Een werkgever is verplicht om zijn werknemers 70% van het loon te betalen bij ziekte. Bij de ZFW worden hoge kosten opgevangen als gevolg van ziekte. Bij een hoog inkomen (nu F64.000,-) moet je je particulier verzekeren. De WAO gaat in na een jaar ziekte. Voor zelfstandige ondernemers zijn er aparte wetten, vb de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ). Bij de WW en de WAO hangt het af van je arbeidsverleden hoe hoog je uitkering is en hoe lang je die uitkering krijgt. Volksverzekeringen: Hiervoor is iedereen die legaal in Nederland verblijft tot op zekere hoogte voor verzekerd. Iedereen die ouder dan 65 is krijgt een Algemene ouderdomswet (AOW) uitkering, die wordt betaald door de mensen die op dat moment werken. De Algemene nabestaandenwet (ANW), de Algemene wet bijzonder ziektekosten (AWBZ), de algemene kinderbijslagwet zijn ook volksverzekeringen. Sociale voorzieningen: deze worden door de overheid betaald met belastingen. Hier vallen de algemene bijstandswet en de wet op arbeidsongeschiktheid jongeren (Wajong) onder. Bij volksverzekeringen en de sociale voorzieningen komt de solidariteitsgedachte strek tot uiting: de werkende zorgen via betalingen van belasting en premies voor inkomen voor de mensen die buiten hun schuld niet kunnen werken. Belangrijke opdracht: 46! Inflatie heeft gevolg voor het reële inkomen en de koopkracht. Als je nominale inkomen gelijk blijft daalt je koopkracht. Waardevaste uitkeringen gaan mee met de inflatie. Het reële inkomen stijgt als je loon hoger stijgt als de inflatie. Een welvaart vaste uitkering is gekoppeld aan de stijging van de lonen. Een werkgever mag zijn werknemer niet onder het minimumloon betalen. 3.4 De kosten van de sociale zekerheid. Iedereen met een inkomen betaalt belastingen en premies. Belastingen gaan naar de overheid, premies naar de kassen van de instellingen van de sociale zekerheid. Je bruto-inkomen is met belastingen en premies, je netto-inkomen zonder. Het verschil tussen loonkosten en nettoloon zijn belastingen en premies, ook wel de wig genoemd. Het percentage en het bedrag dat je aan belastingen en premies betaald is hoger wanneer je een hoger inkomen hebt. Het gebruik op sociale zekerheid is gestegen in de jaren 70 en 80. Er is vergrijzing en ontgroening. Dit kan financieringsproblemen opleveren, de AOW wordt betaald uit premies van de mensen die op dat moment werken. Omdat de werknemers dan minder nettoloon overhouden, door de verhoging van belastingen en premies, eisen zij een hoger loon en gaan werkgevers hun producties naar lagelonenlanden verplaatsen of meer machines gebruiken. Dit levert meer werkloosheid op. Hogere lasten kunnen leiden tot belastingontwijking of fraude. Zwart werken heeft ook nadelen, je krijgt geen uitkering omdat je geen premies hebt betaald, als je werkloos bent. Het is ook strafbaar. 3.5 Actuele ontwikkelingen in de sociale zekerheid. Sociale zekerheidsuitgaven kunnen worden teruggedrongen door uitkeringen te verlagen, het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen of regelingen te privatiseren. De particulieren instellingen kunnen het efficiënter en meestal goedkoper regelen. Werkgevers verzekeren zich tegen ziekte van hun werknemers, dit gebeurt particulier. Een werkgever betaald WAO premie maar deze verzekering is wel collectief. Door de premie let de werkgever beter op de zorg van de werknemer. Woordenlijst: - ABW: algemene bijstandswet. - Actieven: werkenden. - Algemene Bijstandswet: hier heb je recht op als je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt. - Algemene Kinderbijslagswet: deze vergoed de hoge kosten van kinderen - Algemene Nabestaanden wet: als de partner overlijdt vangt dit het inkomensverlies op. - Algemene Ouderdomswet: iedereen die ouder is dan 65 jaar krijgt en uitkering van de staat. - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten: vergoedt de hoge kosten van bijzondere ziektekosten - ANW: algemene nabestaandenwet. - AOW: algemene ouderdomswet. - Armoedeval: - AWBZ: algemene wet bijzondere ziekten. - Bestaansminimum: is gelijk aan een bijstandsuitkering. - Bruto-inkomen: het inkomen dat je verdient voordat je belasting en sociale premies hebt betaald. - Collectieve lasten: belastingen en sociale premies. - Collectieve regelingen: regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel. - Collectieve verzekeringen: de premie hangt af van het inkomen. - Inactieven: mensen met een uitkering. - Kapitaaldekkingsstelsel: mensen sparen zelf voor hun eigen uitkering later. - Minimumloon: het minimale loon dat je ontvangt. - Misbruik sociale zekerheid: als mensen zich bijvoorbeeld ziek melden, ze krijgen toch doorbetaald. - Netto-inkomen: het inkomen dat je verdient nadat je belasting en sociale premies hebt betaald. - Omslagstelsel: dit wil zeggen dat de mensen die nu een inkomen hebben, de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald. - Particulieren verzekeringen: vrijwillige verzekeringen. - Pensioen: sparen voor je eigen uitkering, gefinancierd door het kapitaaldekkingsstelsel. - Privatisering: de overheid stoot taken af naar particulieren bedrijven. - Sociale partners: werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties. - Sociale verzekeringen: deze worden betaald uit de sociale premies. - Sociale voorzieningen: voorzieningen die door de overheid worden betaald met belastinggeld. - Sociale zekerheid: werknemersverzekeringen, volksverzekeringen en voorzieningen. - Verzorgingsstaat: de overheid garandeert voor elke burger een minimum bestaan en zorgt ervoor dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. - Volksverzekeringen: iedereen die legaal in Nederland verblijft heeft hier onder bepaalde omstandigheden recht op. - Waardevast: als de uitkeringen gekoppeld worden aan de hoogte van de prijsstijging. - Wajong: wet arbeidsongeschiktheid jongeren. - WAO: Wet op de Arbeidsongeschiktheid. - WAZ: wet arbeidsongeschiktheid zelfstandige. - Welvaartsvast: een uitkering die gekoppeld is aan de stijging van de lonen. - Werkloosheidswet: deze verzekering geldt alleen voor werknemers, als je niet in loondienst werkt kun je er geen gebruik van maken. - Werknemersverzekeringen: deze gelden alleen voor mensen die in loondienst werken. - Wet Arbeidongeschiktheid: deze voorziet in een inkomen als je arbeidsongeschikt wordt. - Wet arbeidsongeschiktheid jongeren: deze wet is voor jonge gehandicapten zonder arbeidsverleden. - Wig: verschil tussen loonkosten en nettoloon. - ZFW: ziekenfondswet. - Ziekenfonds: dit vergoedt de hoge kosten als gevolg van ziekte. DE OVERHEID. 4.1 De inkomsten van de overheid. Directe belastingen zijn belastingen die je betaald over inkomen en vermogen. Indirecte belastingen worden ook wel kostprijsverhogende belastingen genoemd, ze zitten verborgen in de prijzen van goederen en diensten. Directe belastingen:  Inkomstenbelasting wordt betaald over alle vormen van inkomen, je betaalt ze 1 keer per jaar.  Vennootschapbelasting is de belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst. De winstuitkering die wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders heet dividend. Ook over vermogen betaal je belasting, het is een bezit. Indirecte belasting:  Belasting op toegevoegde waarde (BTW), is de belangrijkste.  Extra indirecte belastingen zijn accijnzen, een verbruiksbelasting. (Op alcohol, sigaretten en benzine). Hiermee probeert de overheid het gebruik van schadelijke stoffen af te remmen. Er worden ook subsidies gegeven op producten, die kunnen dan weer betaald worden uit de opbrengst van de heffingen.  Invoerrechten zijn ook kostprijsverhogende belastingen. Er zijn ook nog dergelijke belastingen voor individuele diensten, die levert de overheid, je noemt ze retributies. Hierbij wordt het profijtbeginsel toegepast, degene die er profijt van heeft betaald de prijs. Het verschil tussen belastingen en retributies is: bij retributies is er een directe tegenprestatie, bij belastingen niet. Belangrijke opdracht: 69! 4.2 Overheidsuitgaven. Het ministerie van sociale zaken betaalt alle bijstandsuitkeringen en kinderbijslag. Overheidsuitgaven kunnen worden verdeeld in soorten: overdrachtsuitgaven en overheidsbestedingen. Overdrachtsuitgaven zijn uit waar geen tegenprestatie tegenover staat. Bijvoorbeeld subsidies en uitkeringen. Tegenover overheidsbestedingen staat wel een tegenprestatie: in ruil voor de overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet. Ze zijn onder te verdelen in overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie. Overheidsconsumptie omvat de lopende uitgaven van de overheid. Overheidsinvesteringen zijn uitgaven aan projecten waar de samenleving lange tijd nog profijt van heeft. Belangrijke opdracht: 73! 4.3 De begroting. We spreken van tekort op de begroting als de overheidsuitgaven groter zijn dan haar inkomsten. Bij tekorten van de overheid wordt ook vaak gesproken over financieringstekort of over het begrotingstekort. Begrotingstekort is het verschil tussen inkomsten en uitgaven. Het extra te lenen bedrag is het financieringstekort, hiermee stijgt de staatsschuld. Het begrotingstekort wordt berekend door de overheidsuitgaven van de overheidsinkomsten af te halen. Staatsobligaties zijn schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en lange looptijd. Het rijk leent niet alleen bij burgers via uitgifte van staatsobligaties, maar ook bij pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. De institutionele beleggers zijn de belangrijkste leners van de overheid. 4.4 Bezuinigen. Als de financieringstekorten stijgen kunnen bedrijven failliet raken. De belastinginkomsten voor de overheid kunnen hierdoor erg tegenvallen. De uitgaven stijgen omdat er meer uitkeringen moeten worden betaald. Om het financieringstekort verlagen kan de overheid twee dingen doen: de belastingen verhogen of de uitgaven matigen. Woordenlijst: - Accijns: verbruiksbelasting op alcohol, benzine en sigaretten. - Begrotingstekort: hiervan spreken we wanneer de overheidsuitgaven groter zijn dan de overheidsinkomsten. - Belasting op de toegevoegde waarde: indirecte belasting. - Belastinginkomsten: de overheid ontvangt bepaalde inkomsten van belastingen; indirecte en directe. - BTW: belasting toegevoegde waarde. - Centraal bureau voor de statistieken: deze adviseren als het gaat om een sociaal-economische beleid. - Centraal plan bureau: idem. - Directe belastingen: belastingen die je betaald over inkomen en vermogen. - Financieringstekort: het bedrag waarmee de staatsschuld jaarlijks toeneemt. - Fiscus: belastingdienst. - Indirecte belastingen: kostprijsverhogende belastingen. - Inkomstenbelasting: Je betaalt deze belasting omdat je inkomen hebt. Werknemers betalen deze belasting over hun loon en bedrijfseigenaren over hun ontvangen winst en mensen met spaargeld over hun ontvangen rente. - Institutionele beleggers: de belangrijkste geldleners van de overheid. De overheid heeft daarom vooral schuld aan de institutionele beleggers. - Invoerrechten: Dit is een directe belasting. Het zijn belastingen op ingevoerde producten. Deze invoerrechten worden berekend in de prijs zodat buitenlandse producten duurder op de Nederlandse markt worden aangeboden. - Kostprijsverhogende belastingen: indirecte belasting, deze belasting is opgelegd aan de producenten en de belasting zit verborgen in de prijzen van goederen en diensten. - Loonbelasting: Je betaalt deze belasting omdat je in loondienst bent. Loonbelasting wordt elke maand ingehouden op het brutoloon. Het is een voorheffing op de inkomstenbelasting. - Looptijd: de tijd die resteert tot de aflossing. - Materiële overheidsconsumptie: uitgaven om de overheidsorganen draaiende te houden. - Miljoenennota: een toelichting op de begroting. - Overdrachtsuitgaven: uitgaven van de overheid waar geen tegenprestatie aan gebonden is. - Overheidsbestedingen: uitgaven van de overheid waar wel een tegenprestatie aan gebonden is. In ruil voor de overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet. - Overheidsconsumptie: uitgaven van de overheid aan personele overheidsconsumptie en materiele overheidsconsumptie. - Overheidsinvesteringen: uitgaven van de overheid aan projecten waar de samenleving lange tijd nog profijt van heeft. - Personele Overheidsconsumptie: uitgaven aan het personeel zoals ambtenarensalarissen. - Profijtbeginsel: mensen die profijt hebben aan de diensten van de overheid betalen de prijs. - Retributies: dergelijke betalingen voor individuele diensten die de overheid levert, er is een directe tegenprestatie aan gebonden. Het is een gedwongen betaling aan de overheid. - Rijksbegroting: een overzicht van de geplande inkomsten en uitgaven van het Rijk voor het komende jaar. - Sociaal economische raad: SER, een adviesorgaan die helpt bij het voorbereiden van de begroting en het voeren van beleid. Ze adviseren bij belangrijke beleidsvoornemens op sociaal-economische gebied. - Staatsobligatie: schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd omdat de overheid geldt leent. - Staatschuld: de schuld van het Rijk. - Vennootschapbelasting: belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst.
BELASTINGHEFFING. 5.1 Overheidsingrijpen in de inkomensverdeling. De overheid bepaald het wettelijk minimumloon. Ook verklaard de overheid CAO afspraken algemeen verbindend, iedereen moet zich dus aan de afspraken houden. 5.2 Progressief belastingstelsel. Het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen heet nivelleren, het omgekeerde is denivelleren. Met progressief wordt bedoeld dat iemand een hoger percentage belasting gaat betalen als zijn of haar inkomen stijgt. De overheid past het draagkrachtbeginsel toe; de sterkste dragen de zwaarste lasten. Proportioneel wil zeggen dat iedereen hetzelfde percentage, of tarief, aan belasting betaald over zijn inkomen. Degressief betekent dat het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt. 5.3 Inkomensheffing. De inkomensheffing is het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaalt. Druk je de inkomensheffing uit als percentage van het inkomen dan spreekt men van belasting- en premiedruk. Inkomensbelasting ben je verschuldigd over alle vormen van primair inkomen. Aftrekposten zijn bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt, je mag ze aftrekken van je bruto-inkomen. Daarna houdt je het belastbaar inkomen over. Daarvan is ook nog een deel belastingvrij, de belastingvrije som. Dit hangt af van de tariefgroep waar je onder valt. Het bedrag dat overblijft nadat je de belastingvrije som van het belastbare inkomen hebt afgehaald is de belastbare som. Over dit bedrag betaal je de inkomensheffing. Hoeveel premies je precies moet betalen over de belastbare som kun je bereken met het schijventarief. Het schijvensysteem zorgt voor progressie in de loon- en inkomstenbelasting. Het hoogste tarief dat geldt voor een bepaald inkomen heet het marginale tarief of toptarief. Het gemiddelde tarief wil zeggen welk deel van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan inkomensheffing. 5.4 Lorenzkromme na herverdeling. De inkomensverschillen worden in verhouding kleiner door de progressieve belastingheffing. De secundaire inkomens zijn de netto-inkomens, inclusief de overdrachtsinkomens. Woordenlijst: - Aftrekposten: Zijn bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt. Bv, reiskosten om naar je werk te gaan. - Belastbare som: over dit bedrag betaal je inkomstenheffing. - Belastingschijf: aan de hand van dit wordt berekend hoeveel je moet betalen over de belastbare som. - Belastingvrije som: het belastingvrije bedrag van het belastbaar inkomen. - Degressief: dat het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt. - Denivelleren: wanneer de inkomensverschillen in verhouding groten worden. - Draagkrachtbeginsel: de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. - Inkomensheffing: is het bedrag dat je over belasting en premies betaalt over je inkomen. - Loonheffing: is een voorheffing op de inkomensheffing. - Loonmaatregel: werkgevers en werknemers kunnen dan geen afspraken maken, maar moeten zich houden aan de richtlijnen van de overheid met betrekking tot loonstijgingen en andere arbeidsvoorwaarden. - Marginale tarief: het hoogste tarief dat geldt voor een bepaald inkomen (ook wel toptarief). - Nivelleren: het in verhouding kleiner maken van inkomensverschillen. - Progressief: dat iemand een hoger % belasting gaat betalen als zijn of haar inkomen stijgt. - Proportioneel: dat iedereen hetzelfde % of tarief aan belasting betaalt over zijn inkomen. - Secundair inkomen: zijn de netto-inkomens, inclusief de overdrachtsinkomens. - Tariefgroepen: hoeveel belasting en premies volksverzekeringen je in NL precies moet betalen over de belastbare som wordt berekend aan de hand van het schijventarief en het schijventarief is verdeeld in tariefgroepen. PRODUCTIE EN INKOMEN. 6.1 Toegevoegde waarde. Het productieproces wordt gezien als een proces dat bestaat uit het toevoegen van waarde aan de ingekochte grond- en hulpstoffen. De toegevoegde waarde is het verschil tussen de omzet en de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen. De omzet is het bedrag dat op de fabriek binnenkomt uit de verkoop. Omzet. Inkoopwaarde productie(waarde)= Grond- en hulpstoffen toegevoegde waarde. Waarde die diensten
leveren door andere bedrijven. Inkomen= Loon + pacht/huur + Rente + winst. 6.2 Administratie moet! De belangrijkste onderdelen van de administratie zijn de balans en de resultatenrekening. De balans is een momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de manier waarop de bezittingen zijn betaald. De bezittingen of activa staan links op de balans. Recht op de balans staat hoe de beszittingen betaald zijn (het vermogen of de passiva). Activa. Balans. Passiva. Vaste activa: Eigen vermogen: -grond, gebouwen en machines. -vermogen dat door de eigenaar in het bedrijf is gestoken. Vlottende activa: Lang vreemd vermogen: -voorraden en debiteuren. -schulden op lang(er) termijn. Liquide middelen: Kort vreemd vermogen: -kas en rekening-courant. -schulden op korte termijn. (crediteuren). Totaal Totaal
Het saldo is het verschil tussen kosten en opbrengsten, deze staan op een resultatenrekening. Kosten. resultatenrekening. Opbrengsten. -inkoopkosten. Omzet. -loon. -huur. -rente. -pacht. (saldo) (saldo) Totaal Totaal
6.3 Van micro naar macro. Het nationaal product is de waarde van de productie van een heel land. Van het microniveau (een bedrijf of een gezin) naar het macroniveau (een heel land). De totale productie krijg je als je de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bijelkaar optelt. Het nationaal inkomen is gelijk aan alle inkomens, die bij bedrijven en de overheid verdiend worden, in een land bijelkaar opgeteld. Het nationaal product is dus gelijk aan het nationaal inkomen. Woordenlijst: - Omzet: de totale opbrengst van wat je verkoopt. - Toegevoegde waarde: het verschil tussen de omzet en de waarde van de grond- en hulpstoffen. - Inkomen: loon, pacht/huur, rente en winst. - Grond- en hulpstoffen: stoffen die je nodig hebt om een product te kunnen fabriceren. - Balans: een momentopname van bezittingen van een bedrijf en van de manier waarop deze zijn belaalt. - Activa: bezittingen. - Passiva: vermogen. - Crediteuren: afnemers die nog moeten betalen. - Debiteuren: leveranciers die nog betaald moeten worden. - Liquide middelen: het geld in de kas of op een lopende rekening bij de bank (rekening-courant). - Eigen vermogen: vermogen dat door de eigenaar in het bedrijf gestoken is en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken. - Resultatenrekening: hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak van een bedrijf. - Bedrijfkolom: Alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot en met degene die aan kant-en-klare verkoopt, vormen samen de bedrijfskolom. - Nationaal inkomen: is gelijk aan alle inkomens, die bij bedrijven en de overheid verdiend worden, in een land bij elkaar opgeteld. - Nationaal product: de waarde van de productie van een heel land. HET NATIONAAL INKOMEN. 7.2 Welvaart. Onder welvaart wordt verstaan de mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. Met schaarste bedoelen we dat er te weinig goederen en diensten zijn om in alle behoeften van alle mensen te voorzien. Het nationaal inkomen per hoofd is het gemiddelde inkomen in een land. Berekening: Nationaal inkomen van een land Aantal inwoners. Als het reëel nationaal inkomen stijgt wordt er gesproken van een economische groei. Het nationaal inkomen zegt niks over de verdeling van het inkomen, er worden ook zaken niet meegeteld de welvaart wel verhogen. ( Zwartwerk, vrijwilligerswerk). Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen het formele en het informele circuit. Het informele circuit kun je ook nog onderscheidden in het grijze en zwarte circuit. Er zijn ook dingen die wel worden meegeteld bij het nationaal inkomen terwijl zij dat verlagen (milieuvervuilende producten). Er wordt ook geen rekening gehouden met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Onder duurzame ontwikkeling wordt verstaan een economische ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de gehele huidige generatie zonder de kansen van de komende generaties aan te tasten. Belangrijke opdracht: 11! 7.3 De hoogte van het nationaal inkomen. De productiecapaciteit van een land geeft aan hoeveel een land in een jaar maximaal kan produceren. Arbeid gaat om de omvang en de kwaliteit van de beroepsbevolking. Bij kapitaal gaat het om de hoeveelheid kapitaalgoederen. 7.4 De conjunctuur. Onderbesteding overbesteding. Productie laag hoog
Nationaal inkomen laag hoog

Bezettingsgraad laag hoog
Werkloosheid hoog laag
Lonen dalen stijgen
Prijzen dalen stijgen
7.5 Geld. ruilmiddel
functies van geld spaarmiddel
rekeneenheid  waarde van goederen en diensten uit te drukken. Giraal  pinpassen, betaalcheques enz. Totale geldhoeveelheid Chartaal munten Bankbiljetten. 7.6 Inflatie. Oorzaken: Gevolgen. Bestedingen groter reële waarde geld daalt. dan productiecapaciteit. (bestedingsinflatie). Lenen wordt gestimuleerd. Kostenstijging. INFLATIE. (kosteninflatie). Concurrentiepositie Nederlandse bedrijfsleven verslechtert. Winststijging. (winstinflatie). Vertrouwen in het geld neemt af. Woordenlijst: - Algemene banken: banken die een breed pakket aan diensten aanbieden. - Bestedingen: is te verdelen in onderbestedingen en overbestedingen. - Bestedingsinflatie: als de bestedingen de productiecapaciteit overtreffen gaan de prijzen stijgen. - Bezettingsgraad: om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit benut wordt. - Branchevervaging: als een branche thuis is in activiteiten die oorspronkelijk helemaal niet bij de branche horen. - Breedte-investeringen: de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal blijft hetzelfde. - Chartaal geld: munten en bankbiljetten. - Circulatie bank: zij brengt de bankbiljetten in omloop. - Consumptie: het kopen van goederen. - Deflatie: als de prijzen dalen. - Depressie: hierbij gaat het om een dramatische economische crisis, met strek dalende productie en voor langere periode. - Diepte-investeringen: het bedrijf wordt kapitaalintensiever. - Export: het exporteren van goederen naar het buitenland. - Formele circuit: waarin registratie van de productie plaatsvindt. - Giraal geld: tegoeden die op een rekening bij de bank staan. - Grijze circuit: legale productie dat niet geregistreerd wordt. - Hoogconjunctuur: als het goed gaat met de economie en de groei over het algemeen boven de trend zit. - Inflatie: als de prijzen stijgen. - Informele circuit: waarin geen registratie van productie plaatsvindt. - Investeringen: het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven. - Kosteninflatie: wanneer de kosten stijgen. - Laagconjunctuur: als het slecht gaat met de economie en de groei over het algemeen onder de trend zit. - Nationaal inkomen: nationale productie. - Onderbesteding: de bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. - Overbesteding: de bestedingen zijn zo hoog dat de productiecapaciteit ze niet of nauwelijks aankan. - Primaire banken: banken die geld kunnen scheppen. - Productiecapaciteit: geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen maximaal kan zijn. - Recessie: teruggang in de economie. - Ruilmiddel: functie van geld. - Schaarste: tekort. - Secundaire banken: banken die geen geld kunnen scheppen. - Welvaart: de mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. - Zwarte circuit: illegale productie, belastingen en premies worden ontdoken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.