Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Lesbrief Inkomen

Beoordeling 8.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3557 woorden
  • 4 mei 2004
  • 162 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
162 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
INKOMEN COMPLETE SAMENVATTING: H 1 T/M 7 Hoofdstuk 1.) • Vroeger hadden mensen meestal een inkomen in natura. Dat wil zeggen dat ze producten verkregen. De mensen waren voor een groot deel zelfvoorzienend. • Nu hebben mensen meestal geld als inkomen. De arbeid is gespecialiseerd. Arbeidsverdeling: Het specialiseren in een bepaalde productie. Directe ruil/ruil in natura: Ruil van goederen tegen goederen. Indirecte ruil: Ruil m.b.v. een algemeen aanvaardbaar ruilmiddel. Primair inkomen: Inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren. Vormen van primair inkomen: 1.) Loon. 2.) Rente. 3.) Huur. 4.) Winst. 5.) Pacht. Productiefactoren: Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit. Productiefactor Beloning
Arbeid Loon

Kapitaal Rente
Huur
Natuur Pacht
Ondernemersschap Winst
Netto inkomen: Het inkomen dat je overhoudt nadat je belasting en premies over je primaire inkomen hebt betaald. • Van belastingen en premies worden onder ander sociale uitkeringen betaald. Overdrachtsinkomens: De sociale uitkeringen zoals AOW, WAO, WW en Bijstand. Deze vorm van inkomen ontvang je zonder dat je een bijdrage hoeft te leveren aan de productie. Inkomen uit kapitaal: Bijvoorbeeld rente over spaargelden. Toegevoegde waarde: Als een kilo graan bijvoorbeeld € 3,- kost en een kilo gemalen graan (meel) € 4,- dan is de toegevoegde waarde van de kilo meel € 1,-. Van de toegevoegde waarde wordt loon betaald en huur van de grond of een gebouw. De rest is winst. De toegevoegde waarde is als volgt te berekenen: omzet – inkoopwaarde. • Het bedrag dat de overheid aan haar ambtenaren betaald zien we als toegevoegde waarde van de overheid. • Het verzorgen van een financiële administratie volgens bepaalde boekhoudkundige regels is wettelijk verplicht. • De belangrijkste onderdelen van een administratie zijn de balans en de resultatenrekening (winst- en verliesrekening). Balans: Een momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmee de bezittingen zijn betaald. De bezittingen of activa staan links op de balans. Rechts op de balans kun je zien hoe de bezittingen zijn betaald: hier staan de vermogens of de passiva. Balans op 1 januari
Bezittingen of activa Vermogen of passiva
Verschillende soorten bezittingen: 1.) Vast kapitaalgoederen of vaste activa. De grond, de gebouwen en de machines. Deze kunnen meerdere productieprocessen worden gebruikt. 2.) Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa. Deze gaan slechts één productieproces mee. Voorbeelden van vlottende activa zijn voorraden en de vorderingen op afnemers. Deze laatste worden debiteuren genoemd. 3.) Liquide middelen of liquide activa. Dit is het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank. Het zijn betaalmiddelen om direct iets mee te betalen. Verschillende soorten vermogen: 1.) Eigen vermogen. Dit is vermogen dat door de eigenaren zelf in het bedrijf is gestoken. 2.) Vreemd vermogen of schulden. We onderscheiden lang vreemd vermogen (schulden die pas na lange tijd moeten worden afbetaald) en kort vreemd vermogen (schulden die binnen een jaar moeten worden afbetaald). Resultatenrekening: Hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak. Hieronder is een voorbeeld gegeven. Kosten Resultatenrekening Opbrengsten
Inkoopwaarde grond- en hulpstoffen
Loon
Huur
Rente
Pacht
Saldo ------------- Totaal: Omzet
Saldo --------------- Totaal: • Het saldo is het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. Als er verlies wordt gemaakt wordt dit bij opbrengsten gezet (bij totaal). Een winst komt bij de kosten te staan (bij totaal). • In een echte resultatenrekening staan er bedragen achter Loon enz. • Uiteindelijk willen we de waarde van de productie van een heel land weten: het nationaal inkomen. Om dit te berekenen moet een tussenstap worden gemaakt. Deze tussenstap heet een bedrijfskolom. De bedrijfskolom brood staat hieronder afgebeeld. Nationaal product: De productie van een heel land. Dit krijg je door de toegevoegde waarde van alle bedrijven bij elkaar op te tellen en die van de overheid. Nationaal inkomen: Alle primaire inkomens van alle gezinnen in één jaar. Hoofdstuk 2.) Nominaal inkomen: Het inkomen gemeten in geld. Reëel inkomen: Het inkomen gemeten in goederen. • Als je nominaal inkomen stijgt maar de inflatie stijgt kun je er financieel op achteruit gaan. Als je wilt weten hoeveel de verandering in je reële inkomen is, kun je het best met index cijfers gaan werken. Het indexcijfer is eigenlijk hetzelfde als procent maar dan zonder % teken erachter. Als je eerst bijvoorbeeld € 40,- verdient en dan € 45,-: 45 : 40 x 100 = 112,5 dit is het Nominaal Index Cijfer. Als de prijzen eerst € 2,50 zijn en dan € 3,- : 3 : 2,50 x 100 = 120 Dit is het Prijs Index Cijfer. Om het Reëel Index Cijfer te berekenen maak je gebruik van de volgende berekening: NIC indexcijfer geldbedrag

RIC = ----- x 100 of Indexcijfer reëel = ------------------------------ x 100
PIC indexcijfer prijzen • Doordat sommige producten meer meetellen in je leven dan andere kun je op deze manier niet erg goed berekenen wat je er op ALLE producten vooruit gaat. Dat doet het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek). Dit heet de CPI (Consumenten Prijs Index). • In de CPI staat wat een gemiddeld gezin van € 1000,- koopt. Als er voor een product bijvoorbeeld van de € 1000,- € 30,- wordt uitgegeven zeggen we dat de wegingsfactor 30 is. Hoe hoger de wegingsfactor, hoe belangrijker het product is voor een gezin. • Met behulp van de prijsindexcijfers en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt vervolgens het CPI berekend. Dit is een gewogen indexcijfer omdat er rekening wordt gehouden met wegingsfactoren. Dit gaat volgens onderstaande formule: ? (wegingsfactor x indexcijfers) Gewogen indexcijfer = ---------------------------------------------- ? wegingsfactoren ? = som van… • De CPI speelt een rol in de CAO onderhandelingen. Als er meer inflatie is dan willen de werknemers uiteraard meer loon. Productiecapaciteit: De hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken. Overbesteding: Hiervan spreken we als de productie de vraag niet meer aan kan. De prijzen zullen dan stijgen. Bestedingsinflatie: Inflatie die voorvloeit uit overbesteding. Onderbesteding: Hiervan spreken we als er niet genoeg gevraagd wordt, de productiecapaciteit is dan niet volledig bezet. Er treedt dat teruggang van inflatie op of deflatie. Deflatie: Een daling van het algemeen prijspeil. Kosteninflatie: Inflatie die voorvloeit uit hoge(re) kosten voor producenten die deze kosten doorberekenen aan de klant. Loonkosteninflatie: Inflatie die voortvloeit uit hoge lonen wanneer de producent dit doorberekend in de verkoopsprijs. Geïmporteerde kosteninflatie: Inflatie die voortvloeit als geïmporteerde goederen duurder worden door kosten. Nadelen aan inflatie: 1.) Je geld wordt reëel minder waard. Dit heet geldontwaarding. 2.) Inflatie beïnvloed het leen en spaargedrag. Sparen wordt afgeremd en lenen wordt gestimuleerd. 3.) Wanneer de inflatie in Nederland hoger is dan in het buitenland verslechterd de internationale concurrentiepositie. 4.) Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in geld af. Hierdoor kan de bevolking overgaan op een andere valuta. Functies van geld: 1.) Ruilmiddel. 2.) Spaarmiddel. 3.) Rekeneenheid. Functies van banken voor betalingsverkeer: 1.) Beheer spaarrekeningen en betaalrekeningen. 2.) Geld storten. 3.) Geld overmaken. 4.) Geld lenen. Institutionele beleggers: Financiële instellingen die vermogen beheren (naast de bank). Voorbeelden van institutionele beleggers zijn pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en beleggingsinstellingen. Verschillende banken: 1.) Algemene banken. Deze doen verschillende dingen, de meeste banken zijn algemene banken. Deze banken kunnen geld scheppen zonder dat dit geld er hoeft te zijn. Elke algemene bank is ook een primaire bank (geldscheppende banken). 2.) Hypotheekbanken. Deze verstrekken uitsluitend hypotheken. Deze kunnen geen geld scheppen. Deze heten secundaire banken. 3.) DNB (De Nederlandse Bank). Controleert de algemene banken. Ook brengt zij geld in circulatie. 4.) ECB (Europese Centrale Bank). Inflatiebeheersing. Afzonderlijke banken kunnen geen zelfstandig rentebeleid voeren. Hoofdstuk 3.) Welvaart: De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. • Als Ik meer geld verdien dan jij ben Ik welvarender dan jij. • Als je de welvaart in een land wilt meten doe je dat dus door het inkomen van mensen te meten. Als je twee landen met elkaar wilt vergelijken moet je niet naar het nationaal inkomen kijken maar naar het nationaal inkomen per hoofd. • Als je de welvaart wilt weten kun je beter naar het reëel nationaal inkomen kijken. Nadelen aan het meten van welvaart via het reëel nationaal inkomen. 1.) Het nationaal inkomen zegt niets over de verdeling van het inkomen. 2.) Er worden een aantal dingen niet meegerekend die wel tot vergroting van de welvaart leiden zoals vrijwilligerswerk en zwart werk
3.) Ook worden sommige dingen wel meegeteld terwijl ze de welvaart juist verlagen. Een voorbeeld hiervan is natuurvervuiling. 4.) Ook wordt er geen rekening gehouden met uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Wat bepaald de hoogte van het nationaal inkomen? 1.) De productiecapaciteit van een land. Dit gaat dan weer om arbeid, natuur en kapitaal. Je moet dan bijvoorbeeld denken aan scholing, klimaat en de hoeveelheid en kwaliteit van de kapitaalgoederen. Maar de productiecapaciteit hoeft niet altijd volledig bezet te zijn. De bestedingen zijn daarom handig om te weten. Maar soms kan de productiecapaciteit te klein zijn voor de vraag. Daarom werken we met het begrip bezettingsgraad. Feitelijke productie
Bezettingsgraad = --------------------------- Productiecapaciteit
Conjunctuur: De schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen. Laagconjunctuur: Hiervan spreken we als de groei van het reëel inkomen lager is dan de trendmatige groei. Trendmatige groei: Dit is de gemiddelde groei gerekend over een lange periode. Hoogconjunctuur: Hiervan spreken we als de reële inkomen bovengemiddeld gestegen is. Recessie: Afnemende groei van het nationaal inkomen. Depressie: Dalend nationaal inkomen. • De overheid kan wat aan recessie doen door haar eigen bestedingen te verhogen. Hoofdstuk 4.) Reden voor inkomensverschillen. 1.) Vooropleiding. 2.) Verschil in inspanning. 3.) Verschil in CAO
4.) Ruimte op de arbeidsmarkt. 5.) Status en macht. 6.) Vrije beroepsgroepen. Dit zijn bijvoorbeeld huisartsen die de prijzen redelijkerwijs zelf kunnen bepalen. • De lorenzkromme laat zien hoe de inkomens zijn verdeeld in een land. Op de horizontale as staat het cumulatieve (opgestapelde) aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen, te beginnen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen. • Hoe krommer de kromme dus is hoe schever het inkomen wordt getekend. Hoofdstuk 5.) Sociale zekerheid: Met deze term geven we het stelsel van sociale uitkeringen in Nederland aan. • Na WO2 nam de overheid de verantwoordelijkheid op zich voor het opbouwen van de verzorgingsstaat. • De overheid vond en vindt nog steeds dat de werknemers en werkgevers zoveel mogelijk zelf moeten regelen. • De overheid probeert een vrijemarkteconomie ( alles aan vraag en aanbod overlaten) en sociale doelstellingen te combineren. Verzorgingsstaat: Hiermee wordt bedoeld dat de overheid een bestaansminimum voor elke burger garandeert en ervoor zorgt dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. Het bestaansminimum verandert in de loop der tijd. AOW (Algemene Ouderdomswet): De AOW zorgt ervoor dat iedereen die ouder is dan 65 jaar een uitkering van de staat krijgt. De AOW is net als alle andere sociale wetten in Nederland, gebaseerd op het omslagstelsel. Omslagstelsel: Mensen die nu een inkomen hebben betalen premies waaruit de verzekering voor andere mensen worden betaald. WW: Werkloosheidswet. WAO: Wet op de Arbeidsongeschiktheid. ABW: Algemene Bijstandswet. Collectieve regelingen: Deze regeling zijn voor iedereen verplicht. Collectieve verzekeringen: Verzekeringen die verplicht zijn. Particuliere verzekeringen: Hierbij kan de verzekeringspremie per verschillen. • Bij particuliere verzekeringen kun je worden uitgesloten als je een risicogeval bent. Bij een collectieve verzekering kan dit niet. • Wel hangt de premie van een collectieve verzekering meestal af van het inkomen van een persoon. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger de premie en andersom. Averechtse selectie: Een verschijnsel dat optreedt bij particuliere verzekeringen omdat sommige mensen zich niet verzekeren omdat ze een kleine kans hebben om ooit van die verzekeringen gebruik te maken. Hierdoor wordt de verzekeringen voor risicovolle mensen duurder. Dit verschijnsel zie je niet bij collectieve verzekeringen omdat iedereen daar MOET betalen. • Bij collectieve verzekeringen kunnen mensen zich onverantwoordelijk gaan gedragen omdat ze toch niet zelf voor de kosten opdraaien. Verschillende soorten verzekeringen en de verzekeringen die daaronder vallen. Werknemersverzekeringen. Deze gelden alleen voor werknemers. Als je niet in loondienst werkt kun je geen gebruik maken van deze wetten. We onderscheiden de volgende wetten: - WW (Werkloosheidswet). Deze vangt het inkomensverlies op als je werkloos bent. - ZW (Ziektewet). Bij ziekte vallen bepaalde groepen onder de ZW. Voorbeelden hiervan zijn zwangere vrouwen, ex werknemers van failliete bedrijven en sommige zelfstandige ondernemers. Als je hier niet onder valt is je werkgever verplicht minimaal 70% van je loon door te betalen. Deze verplichting kan de werkgever verzekeren bij een particuliere verzekeringsmaatschappij en valt dus niet onder het sociale zekerheidsstelsel. - WAO (Wet op de Arbeidsongeschiktheid). Deze voorziet een inkomen als je arbeidsongeschikt wordt. Deze wet gaat een jaar nadat je ziek bent in werking. Na een jaar vindt een keuring plaats, en als je wordt afgekeurd treedt de WAO in werking. - ZFW (Ziekenfondswet). Deze vergoedt de hoge kosten als gevolg van ziekte. Deze geldt niet alleen voor werknemers maar voor iedereen. Als je een inkomen boven de inkomensgrens hebt (nu ongeveer € 30.000,-) moet je een particuliere ziektekostenverzekering afsluiten. • Bij de WW en de WAO hangt het van je arbeidsverleden af hoe lang je recht hebt op een uitkering en hoe hoog die is. Werknemersverzekeringen zijn ervoor bedoeld om grote inkomensachteruitgangen tegen te gaan. Volksverzekeringen. Dit zijn de regelingen waar iedereen die legaal in Nederlands verblijft onder bepaalde omstandigheden recht op heeft. We onderscheiden de volgende wetten: - AOW (Algemene Ouderdomswet). Iedereen boven de 65 heeft hier recht op. Deze AOW wordt betaald uit premies die de mensen die op dat moment werken betalen - ANW (Algemene Nabestaandenwet). De ANW zorgt voor een inkomen als de ouders of de partners overlijdt. - AKW (Algemene Kinderbijslagwet). De AKW vergoedt hoge kosten doordat je kinderen hebt. - AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten). Deze vergoedt hoge kosten bij bijzondere ziektekosten. • Anders dan bij de werknemersverzekeringen zijn de volksverzekeringen gebaseerd op het minimuminkomen. Sociale voorzieningen. Voorzieningen worden door de overheid betaald met belastinggeld. De belangrijkste is: - ABW (Algemene Bijstandswet). De hoogte van een bijstandsuitkering is, net als bij volksverzekeringen het sociaal minimum. Je hebt recht op bijstand als je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling in aanmerking komt. • Bij Volksverzekeringen en sociale voorzieningen komt de solidariteitsgedachte sterk tot uiting. De mensen die nu werken betalen namelijk voor andere mensen die op dat moment niet werken. Waardevaste uitkeringen: Uitkeringen waarvan de hoogte meegroeit met de inflatie. Welvaartsvaste uitkeringen: Uitkeringen waarvan de hoogte meegroeit met de welvaart. • Belastingen worden gebruik voor verschillende doelen zoals wegen, betaling van ambtenaren, onderwijs enz. Maar sociale premies worden volledig gebruikt om uitkeringen mee te betalen. • Op de vorige pagina is een afbeelding geplaatst die weergeeft hoe de verschillende delen van het loon worden genoemd. • Als mensen meer verdienen moeten ze meer belasting en premies betalen. Niet alleen het bedrag is hoger, maar ook het percentage. • Doordat er vergrijzing plaatsvindt op de arbeidsmarkt (meer ouderen) kunnen er in de toekomst problemen optreden met het omslagstelsel. • Wanneer de verhouding inactieven/actieven verslechterd, dwz dat er relatief minder werkenden zijn ten opzichte van mensen met een uitkering betekent dit dat er per werkende meer belastingen en premie moet worden betaald. Dit heeft een aantal nadelen: - Het nettoloon zal lager worden. - Hierdoor zullen de werknemers hogere lonen eisen. - Hierdoor zullen werkgevers mensen eerder door machines vervangen. - Hierdoor zullen werkgevers eerder de productie verplaatsen naar lage lonen landen. - Hierdoor stijgen de prijzen en daardoor daalt de export en daardoor daalt de werkgelegenheid weer. Nadelen van zwart werken: 1.) Illegaal. 2.) Geen WW uitkering als je werkloos wordt. 3.) Geen WAO. • De overheid wil dat er meer mensen gaan werken zodat er een groter draagvlak ontstaat voor de sociale zekerheid. Ook wil de overheid dat er minder mensen gebruik gaan maken van de sociale zekerheid. Manieren om de uitgaven voor sociale zekerheid te verminderen: 1.) Uitkeringen verlagen. 2.) Aantal mensen dat er een beroep op doet verminderen. Door bijvoorbeeld taken aan de werkgever te geven. Deze wil zo veel mogelijk verdienen dus zal deze de zaken efficiënt regelen. 3.) Regelingen privatiseren. Dit wil zeggen dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven. Deze kunnen soms efficiënter werken doordat deze winst moeten maken. Kapitaaldekkingsstelsel: Een stelsel waarbij voor later wordt gespaard omdat er bijvoorbeeld vergrijzing optreedt en daarom kan er niet met zekerheid worden gezegd of er later een uitkering voor je is. Ook pensioenen worden op deze manier betaald. Maatregelen waardoor er meer mensen gaan werken: 1.) Het aantrekkelijker maken van arbeid. Dit heet vergroting van de arbeidsparticipatie. 2.) Het aan het werk krijgen van werklozen. • Dit kan de overheid doen door bepaalde subsidies voor bepaalde mensen niet verplicht meer te maken. Het verschil tussen loon en uitkering wordt hierdoor vergroot.
Hoofdstuk 6.) • We kunnen de belastinginkomsten van de overheid indelen in directe en indirecte belastingen. Directe belasting: Belastingen die je betaald over je inkomsten. Indirecte belasting (kostprijsverhogende belastingen): Belastingen die door de consument worden betaald maar die via bedrijven tot de overheid komen. Directe belastingen. De belangrijkste belasting op inkomen is de loon- en inkomstenbelasting. Iedereen die in loondienst werkt betaald loonbelasting. Inkomstenbelasting betaal je één keer per jaar, de voorafbetaalde loonbelasting wordt daar weer afgetrokken. Soms kun je ook geld terugkrijgen. Dit is van toepassing als je teveel hebt betaald. Vennootschap is belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst. Indirecte belastingen. De belangrijkste indirecte belasting is BTW. Dit is de Belasting op de Toegevoegde Waarde. Verder zitten er soms nog accijns op bepaalde producten. Accijns worden met twee doelen gebruikt: - Overheidsinkomen vergroten. - Gebruik schadelijk producten afnemen. Verder is er belasting over milieu. Dit is belasting op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Ook invoerrechten zijn indirecte belastingen. Verdere inkomsten voor de overheid: 1.) De NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij). 2.) DNB (De Nederlandse Bank). 3.) Schoolgeld, het kopen van een paspoort enz. Dit noemen we wel retributies. Het verschil tussen belastingen en retributies is dat tegenover retributies een directe tegenprestatie staat in tegenstelling tot belastingen. Overdrachtsuitgaven: Uitgaven waar geen tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden van overdrachtsuitgaven zijn subsidies en uitkeringen. • Overheidsbestedingen zijn onder te verdelen in overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie. Overheidsconsumptie: Dingen die de overheid betaalt die geen investeringen opleveren. Overheidsinvesteringen: Dingen die de overheid betaalt die wel investeringen opleveren. Begrotingstekort: Hiervan spreken we als de verwachte overheidsuitgaven groter zijn dan de verwachte overheidsinkomsten. Financieringstekort: Zelfde als een begrotingstekort met uitzondering dat hierbij de aflossing van schuld wordt meegerekend. • Doordat de overheid vrij vaak een schuld heeft, geeft ze staatsobligaties uit. Dit zijn schuldbewijzen waarover je elk jaar rente krijgt. • Staatsobligaties worden niet alleen door burgers gekocht maar ook door pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Nadelen van financieringstekorten: 1.) De overheid moet veel lenen. 2.) Het kan de rente opdrijven, omdat er veel moet worden geleend. Dit is weer slecht voor mensen die willen lenen. Mogelijkheden om het financieringstekort te verkleinen: 1.) Uitgaven matigen: bezuinigen. 2.) Belastingen verhogen. Dit kan leiden tot hogere loonkosten. Hoofdstuk 7.) Personele inkomensverdeling: De verdeling van het inkomen over personen of gezinnen. Verschillende manieren waarop de overheid de personele inkomensverdeling kan beïnvloeden. 1.) De overheid bepaalt het wettelijke minimumloon. 2.) De overheid verklaart CAO afspraken algemeen verbindend. 3.) De overheid kan gebruik maken van een loonmaatregel. Dan moeten werkgevers en werknemers zich aan afspraken van de overheid houden. 4.) De overheid heeft veel mensen in dienst waarvan ze et loon kan beïnvloeden. • De genoemde maatregelen beïnvloeden de verdeling van het primaire inkomen. • Belastingheffing, sociale-premieheffing en sociale uitkeringen beïnvloeden de secundaire inkomensverdeling. Dat is de inkomensverdeling na herverdeling door de overheid en de sociale fondsen. Nivelleren: Het in verhouding kleiner maken van de inkomstenverschillen. Denivelleren: Het in verhouding groter maken van de inkomstenverschillen. • Het Nederlandse belastingsysteem zit zo in elkaar dat degene die meer verdient ook meer belasting moet betalen. Hierdoor werkt het systeem nivellerend. Hierdoor noemen we het belastingsysteem wel progressief. • Als in een land iedereen hetzelfde percentage moet betalen noemen we het belastingsysteem proportioneel. • Als je in een land meer moet betalen als je minder verdient is het belastingsysteem degressief. • Belasting over inkomen wordt geheven in drie verschillende ‘boxen’. Iedere box heeft zijn eigen soort belasingheffing. • BOX 1: Hier wordt vooral inkomen uit arbeid belast. Dat wil zeggen loon en winst. Maar ook pensioenen en uitkeringen vallen in Box 1. • BOX 2: Hier wordt de winst belast van aandeelhouder die meer dan 5% van de aandeelhouders van een NV of BV hebben. • BOX 3: Hierin zitten de inkomens die voortvloeien uit sparen en beleggen zoals rente dividend en huur. Box 1: De inkomensheffing op werk en woning. De inkomensheffing is het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaald. Als je de inkomensheffing uitdrukt als percentage van het inkomen dan spreek je van belasting- en premiedruk. Soms heb je recht op een aantal aftrekposten. Aftrekposten zijn bepaalde kosten die je hebt gemaakt. Hierover hoef je dan geen belasting te betalen. Als je van het bruto-inkomen de aftrekposten aftrekt houdt je het belastbare inkomen over. Hoeveel belasting je moet betalen in box 1 wordt berekend aan de hand van het schijventarief. Elke schijf heeft een ander belasting percentage. Iedereen heeft ook nog recht op korting. Iedereen heeft in ieder geval recht op algemene heffingskorting. Sommige mensen (weduwes, ouderen) hebben recht op meer en andere kortingen. Marginale tarief (toptarief): Dit is het hoogste belastingtarief voor een bepaald inkomen. Gemiddeld tarief (belastingdruk): Dit wil zeggen welk deel van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan inkomensheffing. Box 2: De inkomensheffing op dividend. In deze box wordt dividend belast dat mensen ontvangen die meer dan 5% van de aandelen van een NV of een BV hebben. Over dit dividend wordt 25% belasting geheven. Box 3: De inkomensheffing op sparen en beleggen. In deze box worden de opbrengsten uit sparen en beleggen belast. Deze heffing heet de vermogensrendementsheffing(VRH). Je moet 30% over 4% van de waarde van de lening of kapitaal betalen. Eigenlijk is dat dus 1,2%. Er is een vrijstelling van € 17.600,-. Als je hieronder of erop zit hoef je geen belasting te betalen in box 3. Schulden mogen worden afgetrokken in deze box. • Nadat belastingen over inkomens zijn betaald (secundaire inkomens) is de inkomensverdeling minder scheef en de buik van de lorenzkromme dus minder dik.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.