Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Lesbrief De Vraag

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 4584 woorden
  • 18 juli 2006
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
21 keer beoordeeld

Economie Lesbrief “De Vraag” Hoofdstuk 1 De consument Kennen
Consumeren: Het kopen of aanschaffen van goederen en diensten om te voorzien in de behoeften en dus niet met de bedoeling om daar verder mee te produceren. Consumptie: Particuliere consumptie: De uitgaven van een consument aan goederen voor eigen gebruik. Overheidsconsumptie: De uitgaven van de overheid aan ambtenarensalarissen en materiële uitgaven (goederen voor direct gebruik) Behoeftepatroon: De omvang en de aard van de behoeften en hun onderlinge belangrijkheid (de preferenties en het preferentieschema). Collectieve reclame: Reclame die door een groep ondernemers voor hun product wordt gemaakt: Melk, de witte motor, Dat verdient een bloemetje, Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper. Individuele reclame: Reclame voor een bepaald product zoals jurken van C&A, koffie van Douwe Egberts, etc. Consumptiegoederen: Deze worden door de gezinnen en de overheid gebruikt (duurzame consumptiegoederen) en verbruikt (niet-duurzame consumptiegoederen) om in eigen behoeften te voorzien. Consumentenorganisaties (voorbeelden…..): Organisatie die opkomt voor de belangen van de consument door het geven van informatie, juridische bijstand et cetera. Voorbeelden: Consumentenbond, Vereniging Eigen Huis. Consumentisme: Het benadrukken van de maatschappelijke aspecten van het consumeren zoals de ongelijke machtsverhoudingen tussen consument en producent, de invloed van het consumptiegedrag op milieu en gezondheid et cetera. ‘Merit goods’: Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer. ‘Demerit goods’: Goederen waarvan de overheid het gebruik wil afremmen door bijvoorbeeld het opleggen van een heffing (accijns) omdat ze het gebruik niet verstandig vindt: denk aan sigaretten en alcohol. Collectieve goederen: Goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen. Quasi-collectieve goederen: Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer
Individuele goederen: Goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden. ‘Ceteris paribus’ voorwaarde: De invloed van alle overige relevante factoren blijft onveranderd. Individuele (prijs)vraagfunctie: De wiskundige formulering van de vraaglijn/-curve, ook wel aangeduid als vraagvergelijking. Meestal wordt met de vraagfunctie de prijsvraagfunctie bedoeld, dus het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed waarbij de invloed van de overige factoren (zoals inkomen, prijzen van andere producten, behoeften) onveranderd blijft (de ceteris paribus-clausule). Gaat het hierbij om het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed van alle consumenten samen dan spreken we van een collectieve (prijs)vraagfunctie. Gaat het hierbij om het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed door één consument dan spreken we van een individuele (prijs)vraagfunctie. Collectieve (prijs)vraagfunctie: De wiskundige formulering van de vraaglijn/-curve, ook wel aangeduid als vraagvergelijking. Meestal wordt met de vraagfunctie de prijsvraagfunctie bedoeld, dus het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed waarbij de invloed van de overige factoren (zoals inkomen, prijzen van andere producten, behoeften) onveranderd blijft (de ceteris paribus-clausule). Gaat het hierbij om het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed van alle consumenten samen dan spreken we van een collectieve (prijs)vraagfunctie. Gaat het hierbij om het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed door één consument dan spreken we van een individuele (prijs)vraagfunctie. Elasticiteiten: Het verband tussen oorzaak en gevolg heet een elasticiteit. Een elasticiteit geeft weer hoe sterk een gevolg reageert op een oorzaak. Elastische vraag: De mate waarin een grootheid (de afhankelijke variabele) verandert als gevolg van een verandering van een andere grootheid (de onafhankelijke variabele). Om veranderingen te kunnen vergelijken moeten altijd relatieve veranderingen worden genomen, bijvoorbeeld procentuele veranderingen. Indien de afhankelijke variabele in verhouding meer verandert dan de onafhankelijke variabele wordt gesproken van een elastisch verband; in het ander geval is er sprake van een inelastisch verband. De verhouding tussen de beide relatieve veranderingen wordt de elasticiteitscoëfficiënt genoemd. Indien bijvoorbeeld de gevraagde hoeveelheid 10% afneemt als de prijs met 5% stijgt, is de elasticiteitscoëfficiënt -10% / +5% = -2

Inelastische vraag: De mate waarin een grootheid (de afhankelijke variabele) verandert als gevolg van een verandering van een andere grootheid (de onafhankelijke variabele). Om veranderingen te kunnen vergelijken moeten altijd relatieve veranderingen worden genomen, bijvoorbeeld procentuele veranderingen. Indien de afhankelijke variabele in verhouding meer verandert dan de onafhankelijke variabele wordt gesproken van een elastisch verband; in het ander geval is er sprake van een inelastisch verband. De verhouding tussen de beide relatieve veranderingen wordt de elasticiteitscoëfficiënt genoemd. Indien bijvoorbeeld de gevraagde hoeveelheid 10% afneemt als de prijs met 5% stijgt, is de elasticiteitscoëfficiënt -10% / +5% = -2
Prijselasticiteit van de vraag: Geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als de prijs van dat goed verandert, ceteris paribus. Bij de berekening wordt de procentuele hoeveelheidverandering gedeeld door de procentuele prijsverandering: de prijselasticiteitcoëfficiënt van de vraag. Indien de absolute waarde van de coëfficiënt groter is dan 1 wordt de vraag prijselastisch genoemd en in het andere geval prijsinelastisch. Kruislingse (prijs)elasticiteit van de vraag: Geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van goed x verandert als de prijs van een goed y verandert. Inkomenselasticiteit van de vraag: Laat zien in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als het inkomen verandert. Bij de berekening wordt de relatieve hoeveelheidverandering gedeeld door de relatieve inkomensverandering: de (inkomens)elasticiteitscoëfficiënt. Indien de coëfficiënt groter is dan 1 wordt de vraag inkomenselastisch genoemd en in het andere geval inkomensinelastisch. Substitutiegoederen: Een goed dat kan dienen ter vervanging van een ander goed: boter en margarine. Complementaire goederen: Goederen waarvan de aanschaf samenhangt met de aanschaf van andere goederen: auto's en benzine. Normale goederen: Dit zijn goederen die meer gekocht worden bij een stijging van het inkomen. Primaire goederen: Levensnoodzakelijk goed. Een dergelijk goed heeft een inkomenselasticiteit tussen 0 en -1 (kleiner dan 1 en groter dan nul absoluut gezien) en geen drempelinkomen. Luxe goederen: Niet-levensnoodzakelijk goed. Een dergelijk goed heeft een inkomenselasticiteit kleiner dan -1 (absoluut gezien groter dan 1) en een drempelinkomen. Inferieure goederen: Goederen waarvan men minder koopt als het inkomen toeneemt omdat men uitwijkt naar (betere) alternatieven; de inkomenselasticiteit is dus negatief. Drempelinkomen: Pas wanneer het inkomen een bepaalde grens (het drempelinkomen) heeft overschreden worden goederen aangeschaft, bijvoorbeeld bij luxe goederen. Verzadigingsgoederen: De verdere toename van het inkomen leidt niet tot een toename van de uitgaven (vraag) aan een bepaald product. Wet van Engel: Bij een toename van het inkomen stijgen weliswaar de uitgaven aan voedsel, maar het percentage van het inkomen dat aan voedsel wordt uitgegeven, wordt steeds kleiner. Particuliere consumptie (de particuliere consumptieve bestedingen): De consumptie van alle consumenten bij elkaar (alle bestedingen hiervan bij elkaar opgeteld). Kunnen: Onderscheid maken tussen de verschillende factoren die van invloed zijn op deze vraagfunctie: De vraag naar een goed is afhankelijk van de prijs van het goed zelf (P); de prijzen van alle andere goederen (P overig); het inkomen van de consument(Y); de behoeften van de consument(B), al dan niet gestimuleerd door reclame; het aantal vragers in een land (V) en eventueel daarbuiten, de zgn. export; andere factoren (A), zoals zelfs het weer!, denk bijvoorbeeld aan de vraag naar ijsjes. Werken met een collectieve (prijs) vraagfunctie, en het interpreteren van veranderingen daarvan: Verband tussen de prijs en gevraagde hoeveelheid van een goed van alle consumenten. Meer vraag? Stijging prijs. Minder vraag? Daling prijzen. Onderscheid maken tussen een verschuiving op de vraaglijn en de verschuiving van de vraaglijn: De prijsvraaglijn verschuift naar rechts of links als er een verandering optreedt in de prijzen van andere producten, het inkomen, de voorkeuren en het aantal consumenten. Er treedt een verschuiving op langs of op de prijsvraaglijn indien de prijs van het goed verandert. Onderscheid maken tussen verschillende typen goederen: Consumptiegoederen, ‘merit goods’, ‘demerit goods’, collectieve gioederen, quasi-collectieve goederen, individuele goederen, substitutiegoederen, complementaire goederen, normale goederen, primaire goederen, luxe goederen, inferieure goederen. (Voor de betekenis zie “Kennen”-lijst.) Berekenen en interpreteren van verschillende soorten elasticiteit, te weten prijselasticiteit van de vraag, de inkomenselasticiteit van de vraag en de kruislingse prijselasticiteit van de vraag: Prijselasticiteit van de vraag
Hoe sterk de vraag reageert op de prijsverandering
Ep = % verandering van de vraag = gevolg % verandering van de prijs oorzaak
Ep = hoeveelheidsverandering × oude prijs = Qv × P
Prijsverandering oude hoeveelheid P Qv
Inkomens elasticiteit van de vraag
Hoe reageert gevraagde hoeveelheid op verandering inkomen. Ey = % verandering in de vraag naar een bepaald goed % verandering van het inkomen
Kruislingse prijselasticiteit van de vraag
Hoe de prijs of de vraag van het ene goed veranderd als bij een ander goed de prijs of vraag veranderd
Ek = % verandering in de vraag naar een bepaald goed % verandering in de prijs van een ander goed
Onderscheid maken tussen de begrippen in-elastisch en elastisch: In-elastisch = De absolute waarde van de elasticiteit is kleiner dan 1, dus E < 1. Volkomen in-elastisch = Als er totaal geen reactie, E = 0
Als het uitkomt op 1 dan is er van geen sprake van elasticiteit of inelasticiteit. Herkennen van en werken met verschillende inkomensvraaglijnen (Engelcurven): Luxe goederen: na het drempelinkomen worden de goederen gekocht

Primaire goederen: de goederen worden altijd gekocht, Onderscheid maken tussen de micro-economische vraag (die van hoeveelheden goederen uitgaat) en de macro-economische vraag (bestedingen), die een optelsom is van bedragen, die door de consumenten in een jaar worden uitgegeven en meso-economische vraag
Micro-economische vraag
Vraag van een consument = individuele vraag
Meso-economische vraag
Vraag van alle consumenten samen naar een product = collectieve vraag
Macro-economische vraag
Het koopgedrag van alle consumenten naar alle producten = particuliere consumptie = consumptieve bestedingen van huishoudens Hoofdstuk 2 De producent Kennen
Produceren/productie: Het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van inkomen door verkopen van producten. Productiefactoren: Natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap (factoren die nodig zijn voor het productieproces). Investeren: Het aanschaffen van (nieuwe kapitaalgoederen door ondernemingen ten behoeve van de productie. Kapitaalgoederen: Producten die nog niet verkocht zijn. Vaste kapitaalgoederen: Kapitaalgoederen die langer dan één productieproces meegaan (machines). Vlottende kapitaalgoederen: Kapitaalgoederen die maar één productieproces meegaan (grondstoffen). Afzet (verwachtingen): De verwachting hoe hoog de afzet van de volgende periode zal zijn. Hoog; gunstig voor investering
Laag; ongunstig voor investeringen

Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie met de aanwezige productiefactoren. Bezettinggraad (van de productiecapaciteit): De mate waarin gebruik gemaakt wordt van de productiecapaciteit. Bestedingseffect (van investeringen): Het aanschaffen van kapitaalgoederen leidt tot bestedingen. Capaciteitseffect (van investeringen): De aangeschafte kapitaalgoederen vergroten de productiecapaciteit. Met meer machines kun je meer produceren. Kunnen: Onderscheid kunnen maken tussen consumptie- en kapitaalgoederen: Consumptiegoederen zijn goederen als die gekocht zijn door de consument. Kapitaalgoederen zijn goederen die nog niet verkocht zijn. Onderscheid kunnen maken tussen vlottende en vaste kapitaalgoederen: Vlottende kapitaalgoederen zijn goederen die maar één productieproces meegaan (bijv. grondstoffen). Maar vaste kapitaalgoederen gaan langer dan één productieproces mee (bijv. machines) Verband leggen tussen investeringen en productiecapaciteit: Als de productiecapaciteit laag is, is het voor een onderneming niet handig om ter investeren omdat het dan niet zeker is dat er veel winst zal worden gemakt. Maar als er sowieso al een hoge productiecapaciteit is, is het wel handig. Want misschien wordt er dan nog meer geproduceerd. Noemen en analyseren van verschillende beweegredenen voor ondernemingen om te investeren: 1. Er moet winst gemaakt kunnen worden
2. Er moet een vergroting van afzet/omzet mogelijk zijn. Verband leggen tussen de macro-economische investeringen en grootheden als de winstgevendheid van het bedrijfsleven, de winstverwachtingen en de afzet van bedrijven: De investeringen van een producent worden in zeer belangrijke mate bepaald door de winstverwachtingen die hij/zij heeft. En de winst of de te verwachten winst is weer afhankelijk van de te verwachten omzet en de te verwachten productiekosten. Lagere productiekosten en hogere omzetten beïnvloeden de winst positief en hebben bijgevolg een positief effect op de investeringen. Dit geldt zowel voor de individuele producent als voor alle producenten samen. Hoofdstuk 3 Kennen
Overheid
De Rijksoverheid, de provincies en de gemeenten bij elkaar. De overheid beïnvloedt op verschillende manieren het consumentengedrag. Zij heft belasting en premies en neemt een deel van de inkomens door de sociale uitkeringen. Collectieve goederen
Goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen. Quasi collectieve goederen
Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer
Overheidsuitgaven/collectieve uitgaven
De uitgaven van de collectieve sector. In grote trekken bestaan ze uit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen,subsidies, etc). Overdrachtsuitgaven
Overdracht van middelen zonder dat daar een tegenprestatie van de ontvangers tegenover staat. Het kan gaan om overdrachten van de collectieve sector aan andere sectoren in de samenleving (gezinnen en bedrijven), maar ook om overdrachten van een land aan andere landen (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp). Inkomensoverdrachten

Door de collectieve sector betaald inkomen in de vorm van uitkeringen en subsidies, bijvoorbeeld sociale uitkeringen en huursubsidie. Overheidsbestedingen
De overheidsconsumptie plus de overheidsinvesteringen. Overheidsinvesteringen
Aanschaf van kapitaalgoederen in de infrastructurele sfeer zoals wegen, gebouwen en rioleringen door de overheid. Materiele overheidsconsumptie
Materiële overheidsconsumptie: goederen en diensten voor direct gebruik
Personele overheidsconsumptie
Ambtenarensalarissen
Nationale bestedingen (=binnenlandse vraag) De overheidsbestedingen, de particuliere consumptie en de particuliere investeringen samen; zijnde de vraag van binnenlandse sectoren naar goederen en diensten. Kunnen
Onderscheid maken tussen overheidsbestedingen en overdrachten: Bij overdrachten staat er altijd een tegenprestatie tegenover, maar bij bestedingen hoeft dat niet altijd zo te zijn. Onderscheid kunnen maken tussen overheidsconsumptie (materieel en personeel) en overheidsinvesteringen: Overheidsconsumptie is voor de overheid zelf, maar investeringen zijn voor het land. Verklaren waarom de overheidsbestedingen sterker schommelen dan de overheidsconsumptie
Periodiek worden grote infrastructurele werken opgeleverd, wat leidt tot een aanzienlijke stijging van de overheidsinvesteringen. Daarna vindt welhaast automatisch een daling van het stijgingsniveau plaats. Verband leggen tussen overheidsbestedingen en particuliere bestedingen

De overheidsbestedingen, particuliere consumptie en particuliere bestedingen samen worden de nationale bestedingen genoemd. Dat wil zeggen de vraag van binnenlandse sectoren (overheid, consumenten en producenten) naar goederen en diensten. Hoofdstuk 4 Kennen
Uitvoer of export
Het kopen van goederen en diensten door (de mensen en bedrijven in) het buitenland in een bepaald land. Invoer of import
Het kopen van goederen en diensten door (de mensen en bedrijven van) een land in het buitenland. Deviezen (of vreemde valuta´s) Buitenlandse betaalmiddelen. Exportwaarde
De hoeveelheid geëxporteerde goederen x de prijs. Exportquote
Geeft de exportwaarde (= hoeveelheid geëxporteerde goederen x prijs) in procenten van het nationale inkomen weer. Importwaarde
De hoeveelheid geïmporteerde goederen x de prijs van die goederen. Importquote
De importquote geeft de importwaarde in procenten van het nationaal inkomen weer. Open economie
Economie die economische relaties (uitvoer en invoer) van enige omvang met het buitenland heeft. De mate van openheid komt tot uitdrukking in de in- en uitvoerquote (als perunage of percentage). Gesloten economie
Men spreekt van een gesloten economie als een land vrijwel geheel zelf in alle behoeften kan voorzien. Er vindt dan vrijwel geen internationale handel plaats. Bij deze landen wordt wel gesproken van autarkie. De mate van geslotenheid komt tot uitdrukking in de in- en uitvoerquote (als perunage of percentage). Goederenrekening (of goederenbalans of handelsbalans) Deelrekening van de betalingsbalans waarop de uitvoer/invoer van goederen wordt geregistreerd, bijvoorbeeld grondstoffen, machines et cetera. Handelsoverschot

Overschot op de handelsbalans, dit wil zeggen dat de waarde van de export groter is dan de waarde van de import in een bepaald jaar. Handelstekort
Tekort op de handelsbalans, dit wil zeggen dat de waarde van de export kleiner is dan de waarde van de import in een bepaald jaar. Dienstenrekening (of dienstenbalans) Deelrekening van de betalingsbalans waarop het dienstenverkeer met het buitenland is geregistreerd: transport, verzekeringen, toerisme et cetera. Inkomensrekening (of inkomensbalans of kapitaalopbrengstenbalans) Deelrekening van de betalingsbalans waarop staan vermeld de betaalde en ontvangen primaire inkomens (zoals loon, dividend en rente) en de inkomensoverdrachten (zoals schenkingen en overboekingen naar familieleden in buitenland). Kapitaalrekening (of kapitaalbalans) Onderdeel van de betalingsbalans waarop de vermogenstransacties met het buitenland staan geregistreerd: handelskredieten, directe investeringen, ontwikkelingshulp, aan- en verkoop van effecten et cetera. Salderingsrekening (of goud- en deviezenrekening) Deelrekening van de betalingsbalans waarop staat vermeld de verandering van de goud- en deviezenvoorraad die voortvloeit uit de overige deelrekeningen van de betalingsbalans (salderingsrekening). Beleggingen
Een bedrag dat is besteed aan de aanschaf van effecten (bijvoorbeeld aandelen, obligaties), goederen (bijvoorbeeld huizen, juwelen) of op een spaarrekening is gestort (bijvoorbeeld termijndeposito) met de bedoeling om er een opbrengst mee te verkrijgen (bijvoorbeeld rente, koerswinst). Directe investeringen
Investering in het buitenland in bedrijven of outillage (bedrijfsmiddelen) door Nederlandse ingezetenen of andersom. Bij een directe investering is het de bedoeling dat er een bedrijf uitgeoefend gaat worden of dat er zeggenschap in een bedrijf verkregen wordt. Goud- en deviezenvoorraad
De voorraad goud en internationale betaalmiddelen (zoals dollar, yen en ECU) bij De Nederlandsche Bank (DNB). Betalingsbalans
Een overzicht van alle ontvangsten van en betalingen aan het buitenland gedurende een bepaalde periode. De betalingsbalans bestaat uit de volgende deelrekeningen: goederenrekening, dienstenrekening, inkomensrekening, kapitaalrekening en salderingsrekening. De eerste drie rekeningen kunnen worden samengevat als de lopende rekening. Bij een overschot respectievelijk een tekort wordt wel gesproken van een actieve respectievelijk een passieve betalingsbalans of actieve respectievelijk passieve deelrekening van de betalingsbalans. Lopende rekening van de betalingsbalans
Bij de betalingsbalans: De goederen-, diensten- en inkomensrekening samen. Tijdstip- of voorraadgrootheden
Geven de actuele stand van zaken op een bepaald tijdstip. Bijvoorbeeld de waarde van de machines en gebouwen per 31 december 2001. Tijdvak- of stroomgrootheden
Geven aan waarmee iets in een bepaalde periode verandert is. Bijvoorbeeld de waarde van de export in een bepaald land in een bepaald jaar. Dekkingspercentage van de goederenrekening
De waarde van de goederenuitvoer in procenten van de waarde van de goedereninvoer. Materieel evenwicht op de betalingsbalans
Het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans en het saldo van de kapitaalrekening van de betalingsbalans compenseren elkaar. Indien het totale saldo positief is, wordt er gesproken van een overschot op de betalingsbalans (actieve betalingsbalans). Indien het totale saldo negatief is, wordt er gesproken van een tekort op de betalingsbalans (passieve betalingsbalans). Formeel evenwicht op de betalingsbalans

De gelijkheid van de totaaltellingen op de betalingsbalans: het boekhoudkundige evenwicht. Kunnen
Het belang beschrijven van de buitenlandse handel voor de Nederlandse economie
Van oudsher is de Nederlandse economie gericht op het buitenland. Dit heeft te maken met het gebrek aan grondstoffen, het klimaat, de geografische ligging, de bodemgesteldheid en het feit dat Nederland bepaalde producten goedkoper kan produceren dan het buitenland en omgekeerd. Onderscheid maken tussen een open en gesloten economie (aan de hand van import- en exportquote) Hoe opener een economie is des te hoger de import- en exportquote. Beschrijven van de geldstromen van en naar het buitenland met behulp van de betalingsbalans
Geldstromen van het buitenland komen onder “ontvangsten”, geldstromen naar het buitenland komen onder “uitgaven”. Onderscheid maken tussen lopende transacties en kapitaaltransacties
Lopende transacties (transacties bij goederen-, diensten-, inkomensverkeer) leidt tot inkomen. Kapitaaltransacties zijn transacties bij kapitaalverkeer en dat wordt ook wel vermogensverkeer genoemd. Vermogen kan belegd worden en levert in de toekomst inkomen in de vorm van rente en winst op. Kapitaaltransacties zijn zelf geen inkomen. En als inkomen niet besteed wordt ontstaat vermogen. Onderscheid maken tussen structureel en speculatief kapitaalverkeer
Structureel kapitaalverkeer is kapitaalverkeer waarvan de gelden langere tijd beschikbaar zijn. Speculatief kapitaalverkeer is kapitaalverkeer dat sterk reageert op verwachtingen voor de nabije toekomst. Onderscheid maken tussen de verschillende rekeningen van de betalingsbalans (goederenrekening, dienstenrekening, inkomensrekening, kapitaalrekening en salderingsrekening) Goederenrekening
Deelrekening van de betalingsbalans waarop de uitvoer/invoer van goederen wordt geregistreerd, bijvoorbeeld grondstoffen, machines et cetera. Dienstenrekening
Deelrekening van de betalingsbalans waarop het dienstenverkeer met het buitenland is geregistreerd: transport, verzekeringen, toerisme et cetera. Inkomensrekening
Deelrekening van de betalingsbalans waarop staan vermeld de betaalde en ontvangen primaire inkomens (zoals loon, dividend en rente) en de inkomensoverdrachten (zoals schenkingen en overboekingen naar familieleden in buitenland). Kapitaalrekening
Onderdeel van de betalingsbalans waarop de vermogenstransacties met het buitenland staan geregistreerd: handelskredieten, directe investeringen, ontwikkelingshulp, aan- en verkoop van effecten et cetera. Salderingsrekening

Deelrekening van de betalingsbalans waarop staat vermeld de verandering van de goud- en deviezenvoorraad die voortvloeit uit de overige deelrekeningen van de betalingsbalans (salderingsrekening). Noemen en analyseren van factoren die de buitenlandse handel beïnvloeden
Een positief saldo op de lopende rekening doet de hoogte van het binnenlandse inkomen toenemen (meer uitgaven). Hoe lager de prijsverhouding (de prijs van onze uitvoer en die van de concurrenten op de wereldmarkt) des te beter is onze concurrentiepositie; door natuurlijke omstandigheden (kwaliteit van de productiefactor natuur) en kwaliteit/kosten van de productiefactoren arbeid en kapitaal. Hoofdstuk 5 Kennen
Effectieve vraag (macro-economische vraag) Het beslag op de binnenlandse productiecapaciteit: bestedingen van gezinnen (C), bedrijven (I), overheid (O) en buitenland (uitvoer: E) minus invoer (M): C + I + O + E - M. Conjunctuur (cyclus) De opeenvolging van perioden met toe- en afnemende groei van het nationale inkomen. Daarbij worden de volgende fasen onderscheiden: opgaande conjunctuur neergaande conjunctuur
conjunctureel herstel (van dal tot trendwaarde) conjuncturele afzwakking (van top tot trendwaarde) hoogconjunctuur (van trendwaarde tot top) laagconjunctuur / recessie (van trendwaarde tot dal) Conjunctureel herstel
Als de conjunctuur stijgt. Hoogconjunctuur
Fase in de opgaande conjunctuurgolf: de groei van het nationale inkomen overtreft de trendmatige groei. Conjuncturele afzwakking
Als de conjunctuur daalt. Laagconjunctuur
Fase in de neergaande fase van de conjunctuurgolf: de groei van het nationale inkomen is kleiner dan de trendmatige groei. In plaats van laagconjunctuur wordt vaak gesproken van recessie. Depressie
Een periode van langdurige laagconjunctuur waarbij er tevens sprake is van een negatieve groei van het nationale inkomen. Recessie
Fase in de neergaande fase van de conjunctuurgolf: de groei van het nationale inkomen is kleiner dan de trendmatige groei. De term recessie is een veel gebruikte term voor laagconjunctuur. Overbesteding

De bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit. Hierdoor kunnen de prijzen gaan stijgen (bestedingsinflatie) en kunnen er spanningen op de arbeidsmarkt ontstaan. Onderbesteding
De bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Dat kan tot prijsdalingen aanleiding geven en gaat gepaard met conjuncturele werkloosheid. Productiecapaciteit
De maximale omvang van het goederen- en dienstenpakket dat in een economie of in een bedrijf in een jaar kan worden voortgebracht. Normale bezettingsgraad
Bezetting van de productiecapaciteit (machines) bij normale bezetting. Is normaliter kleiner dan 100%. Trend
De gemiddelde ontwikkeling van een grootheid over een reeks van jaren. Anti-cyclisch begrotingsbeleid (of anti-cyclische conjunctuurpolitiek) De overheid probeert door haar uitgaven en/of inkomsten de conjunctuurcyclus te dempen: bij onderbesteding een groter begrotingstekort (lagere belastingen, meer uitgaven) en bij overbesteding een kleiner begrotingstekort (hogere belastingen, minder uitgaven). Multipliereffect of sneeuwbaleffect
Een stijging van de (autonome) bestedingen leidt tot een stijging van het nationale inkomen die een veelvoud is van de oorspronkelijke stijging van de autonome bestedingen. Dat komt omdat bestedingen leiden tot productie en dus tot inkomen waarbij dat inkomen weer tot nieuwe bestedingen leidt en zo verder. Conjunctuurindicatoren
Indicatoren die een aanwijzing vormen voor de op korte termijn te verwachten economische ontwikkeling. De verwachte bedrijvigheid in de industrie, de koopbereidheid van de consument, de feitelijke orderportefeuille van de industrie, etc zijn indicatoren die een voorspellende waarde hebben ten aanzien van de conjunctuur. Kunnen
Onderscheid maken tussen middelen en bestedingen in macro-economisch verband
Middelen= alle bestedingen bij elkaar (het aanbod van goederen en diensten) Bestedingen= particuliere consumptie (= C), particuliere investeringen (= I), overheidsbestedingen (= O) en uitvoer (= E) Middelen Bestedingen
Y + M = C + I + O + E
Of
Y = C + I + O + E – M
Onderscheid maken tussen de verschillende onderdelen van de middelen (nationaal product en import) en de verschillende onderdelen van bestedingen (consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en export) Import
Het kopen van goederen en diensten door (de mensen en bedrijven van) een land in het buitenland. Nationaal product

Consumptie
particuliere consumptie overheidsconsumptie
De uitgaven van een consument aan goederen voor eigen gebruik. De uitgaven van de overheid aan ambtenarensalarissen en materiële uitgaven (goederen voor direct gebruik) Investeringen
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en overheid (overheidsinvesteringen). Onderscheiden worden: Bruto investeringen die worden verdeeld in: - vervangingsinvesteringen - netto investeringen
De investeringen worden weer verdeeld in: - uitbreidingsinvesteringen (vaste kapitaalgoederen) - voorraadinvesteringen (voorraden eindproduct) Overheidsbestedingen
De overheidsconsumptie plus de overheidsinvesteringen. Export
Het kopen van goederen en diensten door (de mensen en bedrijven in) het buitenland in een bepaald land. Verband leggen tussen de ontwikkeling van de effectieve vraag en de conjunctuur
Hoog conjunctuur: de effectieve vraag is groter dan de productiecapaciteit
Laag conjunctuur: de effectieve vraag is kleiner dan de productiecapaciteit
Uitleggen waarom gewoonlijk de bezettingsgraad van de productiecapaciteit lager is dan 100% Er is altijd wel iemand ziek of er is een machine defect. Verband leggen tussen de macro-economische trend en de ontwikkeling van de productiecapaciteit
Als de productiecapaciteit opeens erg verandert veranderd de trend mee. Uitleggen waarom de conjuncturele ontwikkeling wordt gemeten d.m.v het reëel nationaal product of reëel binnenlands product
Omdat dan pas echt duidelijk wordt hoe de economie reageert en/of veranderd

Onderscheid maken tussen de verschillende fasen van conjuncturele ontwikkeling: conjunctureel herstel, hoogconjunctuur, conjuncturele afzwakking en laagconjunctuur
opgaande conjunctuur neergaande conjunctuur
conjunctureel herstel (van dal tot trendwaarde) conjuncturele afzwakking (van top tot trendwaarde) hoogconjunctuur (van trendwaarde tot top) laagconjunctuur / recessie (van trendwaarde tot dal) Onderscheid maken tussen overbesteding, onderbesteding en bestedingsevenwicht
Overbesteding
De bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit. Hierdoor kunnen de prijzen gaan stijgen (bestedingsinflatie) en kunnen er spanningen op de arbeidsmarkt ontstaan. Onderbesteding
De bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Dat kan tot prijsdalingen aanleiding geven en gaat gepaard met conjuncturele werkloosheid. Bestedingsevenwicht
Als de bestedingen even groot zijn als de productiecapaciteit. De capaciteit en de prijzen zouden met hetzelfde percentage stijgen per jaar. De productie zou dan trendmatig stijgen. Aangeven wat de gevolgen zijn van deze conjuncturele situaties voor de werkgelegenheid, de bezettingsgraad en de inflatie. Overbesteding
De bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit. Hierdoor kunnen de prijzen gaan stijgen (bestedingsinflatie) en kunnen er spanningen op de arbeidsmarkt ontstaan. Onderbesteding
De bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Dat kan tot prijsdalingen aanleiding geven en gaat gepaard met conjuncturele werkloosheid. Bestedingsevenwicht
Als de bestedingen even groot zijn als de productiecapaciteit. Geen prijsveranderingen of conjuncturele veranderingen. Aangeven welke mogelijkheden de overheid heeft om de conjunctuur te beïnvloeden/ uitleggen hoe dit overheidsbeleid werkt
De overheid voert een economische politiek, bestaande uit het dempen, stabiliseren van conjuncturele golven waardoor er prijsstabiliteit en een evenwichtige arbeidsmarkt ontstaat. Een evenwichtige arbeidsmarkt houdt in dat de vraag naar arbeidskrachten uitgeoefend door bedrijven/overheid (werkgelegenheid) overeen komt met het aanbod van arbeidskrachten (beroepsbevolking). De overheid moet een anticyclisch begrotingsbeleid voeren, dat is het in overeenstemming van de conjunctuurgolven met trendmatige groei van het nationaal product brengen. De middelen van het beleid zijn bestedingen en de belastingstarieven. Bij laagconjunctuur wordt dit toegepast omdat de consumenten pessimistisch zijn en aankopen uitstellen. Er ontstaat een macro-economisch vraagtekort. De overheid stimuleert dan de economie, de vraag neemt toe, de productie stijgt en dus ook de werkgelegenheid en een hoger nationaal inkomen. Door een hoger nationaal inkomen gaan gezinnen meer consumeren en de bedrijven meer produceren. Men spreekt dan van multiplierwerking (van de toename van de overheidsbesteding/afname van de belastingen). Inverdieneffect: de overheid stimuleert de economie bij laagconjunctuur en verdient een gedeelte terug omdat ze door dat beleid er een hoger nationaal inkomen komt en dus meer belastingen krijgt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.