Lesbrief de Vraag

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2235 woorden
  • 26 mei 2003
  • 55 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
55 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie Samenvatting Lesbrief De Vraag Hoofdstuk 1 De Consument Consumeren: iets verbruiken of gebruiken. Heel belangrijk in onze samenleving, heet de consumptiemaatschappij of funshopping, de zingeving van het bestaan. Reclame speelt daarin een zeer overheersende rol. Individualisering: mensen laten zich minder leiden door vaste patronen die eeuwenlang door kerk, buurt en familie werden voorgeschreven. Collectieve reclame: reclame voor een bepaald product door alle producenten van dat product samen. Consumentisme: het streven van consumentenorganisaties naar een zo goed mogelijke belangenbehartiging van de consument. Demerit goods: goederen waarvan de overheid het gebruik wil afremmen. Ze zijn vaak schadelijk voor de volksgezondheid. Voorbeeld: roken in een ruimte vol met mensen. Negatieve externe effecten: invloeden ten ongunste van anderen dan de gebruiker die doorberekend worden in de prijs. Merit goods: goederen waarvan het gebruik positieve effecten heeft. Het gebruik wordt gestimuleerd door subsidie. Voorbeeld: bibliotheek en schouwburg. Bij het bestuderen van het consumentengedrag zijn er naar het behoeftepatroon 3 dingen te onderscheiden: - prijs van het goed - prijs van andere goederen - besteedbaar inkomen consument
Ceteris paribus: inkomen, voorkeur/behoefte en prijs van andere goederen blijven constant. Substitutie-effect: als de prijs van een goed (cola) daalt, dan wordt er meer van gekocht dan de andere goederen (frisdranken). Die goederen kunnen elkaar vervangen en concurrenteren. Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen zoals auto’s en benzine. Inkomenseffect: als het inkomen gelijk blijft en de prijs van cola daalt, stijgt de koopkracht en kan je meer cola kopen. Inferieure goederen: goederen van mindere kwaliteit (bijv. margarine), die bij een stijging van het inkomen vervangen wordt door luxere goederen (roomboter). Individuele vraagfunctie: geeft het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed van een consument weer. Collectieve prijsfunctie: verband tussen prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed voor alle consumenten. Prijselasticiteit: geeft aan hoe sterk de vraag reageert op een prijsverandering. Primaire goederen: eerste levensbehoeften zoals brood en groente. Inelastische vraag: als de vraag minder dan evenredig reageert op een prijsverandering. De absolute waarde van de prijselasticiteit is kleiner dan 1. Volkomen inelastische vraag: de prijselasticiteit is 0. De vraag verandert niet na de prijsverandering. Elastisch: prijsgevoelig, de vraag reageert sterk op de prijsverandering. Kruiselingse prijselasticiteit: invloed van een prijsverandering van een goed op de vraag van een ander goed. Macro-economie: bekijkt koopgedrag van alle consumenten met betrekking tot alle consumptiegoederen. De reclame en het aanbod beïnvloeden het koopgedrag van mensen.
Hoofdstuk 2 De Producent Produceren: voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van inkomen door het verkopen van producten. Kan ook betrekking hebben op het verlenen van diensten, zoals de dokter. Voor produceren heb je natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap nodig. Bij een investeringsbeslissing wil de ondernemer inzicht in de extra opbrengst en de extra productiekosten die de investering met zich meebrengt en wil hij weten of er voldoende vraag is. Een ondernemer kiest voor een investering om winst (verlies) te vergroten (verkleinen). Overcapaciteit: de feitelijke productie is lager dan de productiecapaciteit. De productiecapaciteit is de maximaal haalbare productie met de aanwezige productiefactoren. De bezettingsgraad is de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de productiecapaciteit, is bij overcapaciteit laag. Op macroniveau verklaren de winstgevendheid, de afzet van het bedrijfsleven en de verwachtingen daarvan het investeringsgedrag. De winstgevendheid wordt weergegeven door het aandeel van de totale winst in de productiewaarde of toegevoegde waarde van alle bedrijven samen. Voorraadinvesteringen: de investeringen (uitgaven) aan de voorraad, als het negatief is is de afzet groter dan de productie en neemt de voorraad af. Aggregeren: het bij elkaar optellen van investeringen tot 1 totaal. Je moet dan de gemeenschappelijke kenmerken van alle particuliere investeringen kennen: zij zijn alle van invloed op de productiecapaciteit en leiden tot vraag naar goederen (machines en gebouwen) en daarmee tot productie en inkomen. Hoofdstuk 3 De Overheid De collectieve uitgaven onderscheiden we in 3 categorieën: - de overdrachten (sociale uitkeringen zoals sociale verzekeringen en voorzieningen) - de overheidsbestedingen (overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen) - uitgaven m.b.t de staatsschuld (rentebetalingen en aflossingen) Als er een overmaat aan bestedingen is kunnen we dat tegengaan door de belastingen te verhogen en de overheidsbestedingen te verlagen. Vooral het minderen van de uitgaven aan de infrastructuur, dit tastte de concurrentiepositie van Nederland aan en nu wordt er geminderd in de sociale uitkeringen. Hoofdstuk 4 Het Buitenland Importeren: het kopen van producten en diensten uit het buitenland. Consumenten kunnen dit ook doen door toerisme of bestellingen via het internet. Exporteren: het buitenland koopt producten van Nederland. Het zijn vooral de afzonderlijke bedrijven die onderling handel met elkaar drijven, niet zozeer landen. Goederenverkeer
Open economie: als een land veel handel drijft met het buitenland. Of een economie open is kun je zien aan de grootte van de export- en importquote. De exportquote geeft de exportwaarde in % van het nationaal inkomen weer en de hoeveelheid geëxporteerde goederen x prijs is de exportwaarde in % van het nationaal inkomen. De importquote geeft de verhouding tussen de importwaarde en het nationaal inkomen. Dienstenverkeer
Het dienstenverkeer bestaat voornamelijk uit transport en reisverkeer. Uitvoer leidt tot inkomsten en invoer tot uitgaven. Nederland is vanwege zijn ligging een typisch distributie en transportland. Inkomstenverkeer
Inwoners van een land kunnen productiefactoren, arbeid of kapitaal, beschikbaar stellen aan het buitenland en ontvangen daarvoor beloningen (inkomen). Omdat deze beloningen worden verdiend in het productieproceshoren ze tot de primaire inkomens. Sommige werknemers werken in het buitenland en beleggers ontvangen in buitenlandse effecten winst of rente. Naast de primaire inkomens horen ook inkomstenoverdrachten (een vorm van secundair inkomen) tot de inkomensstromen. Kapitaalverkeer
Bij kapitaalverkeer gaat het om leningen, beleggingen en (directe) investeringen. Bij directe investeringen is de geldgever er op uit invloed uit te oefenen op de gang van zaken binnen een onderneming. Ook nieuwe onderneming in het buitenland starten of een bestaande buitenlandse vestiging uitbreiden. Bij kapitaaluitvoer gaat het dus om gelduitvoer en bij kapitaalinvoer gaat het om kapitaalinvoer door bijv. leningen, beleggingen en investeringen. Liberalisering: de overheden belemmeringen afschaffen bij buitenlandse kapitaaltransacties. Samen met de ontwikkeling van moderne communicatietechnieken leidt dit tot een explosieve groei van buitenlandse beleggingen waarbij de belegger slechts wil profiteren van schommelingen in de koersen van valuta of aandelen. Dit kortlopende kapitaalverkeer dat sterk reageert op verwachtingen voor de nabije toekomst, noemt men speculatief of incidenteel kapitaalverkeer. De directe investeringen maken ook een forse groei door. Dit komt door de internationalisering of globalisering van het bedrijfsleven (de landsgrenzen worden minder belangrijk). Een toenemend deel van de productie is in handen van multinationale ondernemingen: produceren in meerdere landen. Het goederen-, diensten- en inkomensverkeer vormen samen het lopende verkeer. Het lopende verkeer leidt tot inkomen, als een bedrijf goederen of diensten exporteert levert dat inkomen op; loon voor de werknemers en winst voor de ondernemer. Het lopend verkeer beïnvloedt het nationaal inkomen. Het kapitaalverkeer wordt ook wel vermogensverkeer genoemd; indien inkomen niet wordt besteed ontstaat vermogen. Het kapitaalverkeer beïnvloedt het nationaal inkomen niet, wel de opbrengsten ervan in de vorm van rente en winst. Betalingsbalans: systematisch en samenvattend overzicht van alle in geld uitgedrukte transacties met het buitenland over een bepaalde periode. Zo’n balans bevat tijdvak- of stroomgrootheden. Je vindt er transacties waaruit betalingen of ontvangsten voortvloeien. De transacties staan per soort geregistreerd op deelbalansen of –rekeningen. Een rekening met een positief saldo, de inkomsten overtreffen de uitgaven, is actief. Een rekening met een tekort heet passief. Deelrekeningen: de 1e deelrekening is de goederenrekening of handelsbalans. Hierop staan goederentransacties. Soms wordt een deelrekening opgesplitst in kleinere onderdelen, bijv. de energie en kapitaalgoederenrekening. Met behulp van de goederenrekening kun je het Dekkingspercentage berekenen: exportontvangsten : importuitgaven x 100%. Het dekkingspercentage geeft aan in welke mate de uitgaven van de import al dan niet gedekt worden door de ontvangsten van de export. De 2e rekening is de dienstenrekening of dienstenbalans. De 3e rekening is de inkomstenrekening, ook wel de kapitaalopbrengstenbalans genoemd. Deze 3 rekeningen vormen samen de lopende rekening: bestaat uit het zichtbare verkeer en het onzichtbare verkeer. De kapitaalrekening bestaat uit vermogensoverdrachten zoals beleggingen, leningen + investeringen. Als je de saldi van de lopende en kapitaalrekening optelt, vind je het materieel saldo van de betalingsbalans. Als het in evenwicht is heet dat een materieel evenwicht. Salderingsrekening: de netto-geldstroom wordt hierop geboekt, ook wel goud- en deviezenrekening genoemd. Deze rekening geeft dus de verandering aan in voorraad euro’s en deviezen. De omvang van de wereldhandel vind je door de invoer van alle landen bij elkaar op te tellen. Concurrentiepositie: verhouding tussen de prijs van onze uitvoer en die van de concurrenten op de wereldmarkt. Hoe lager deze prijsverhouding des te beter is de concurrentiepositie. Deze positie is met name van belang bij concurrerende goederen, die dus in het binnenland en buitenland worden geproduceerd, vooral consumptiegoederen. De invoer van kapitaalgoederen zoals grondstoffen zijn minder prijsgevoelig, want dat hangt af van de productie(mogelijkheden). Bedrijven maken een schatting van de vraag naar eindproducten en stemmen daarop hun investeringen af. Kostenverschillen worden bepaald door: - Natuurlijke omstandigheden (kwaliteit van productiefactor natuur). De natuurlijke omstandigheden kunnen een land een voorsprong geven bij de productie van bepaalde goederen en diensten, waardoor export ervan kan ontstaan. - Kwaliteit/kosten van productiefactoren arbeid en kapitaal. De prijzen van kapitaalgoederen en rentekosten en de loonkosten zijn belangrijke bestanddelen in de kostprijzen van geproduceerde goederen en dus ook van invloed op de hoogte van de prijzen. De loonkosten (per eenheid product) worden uiteindelijk bepaald door de loonkosten per werknemer en de arbeidsproductiviteit. Productieprocessen zoals textielindustrie stellen minder hoge eisen aan scholing en hebben zich vooral verplaatst naar lagelonenlanden. Internationale arbeidsverdeling: bedrijven gaan in afzonderlijke landen zich specialiseren in de productie van bepaalde goederen en diensten.
Hoofdstuk 5 De Macro-economische Vraag Effectieve vraag: De feitelijke bestedingen uitgeoefend in een land door consumenten, ondernemingen, overheid en buitenland. De effectieve vraag bepaalt de hoogte van het nationaal product en het nationaal inkomen. De macro-economische vraag wordt: Nationaal product = particuliere consumpties + particuliere investeringen + overheidsbestedingen + de uitvoer – de invoer. De factor uitvoer – invoer is het saldo op de lopende rekening van een betalingsbalans. De voortdurende golfbeweging van opgang en stagnatie van de productie in een land wordt veroorzaakt door verandering in de effectieve vraag. De kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren, aanbodfactoren, bepalen de omvang van productiecapaciteit. De bezettingsgraad geeft aan welk deel van de productiecapaciteit daadwerkelijk wordt gebruikt ten behoeve van de productie. De bezettingsgraad ligt meestal onder de 100% wegens onderhoud aan machines, ziekte van werknemers. We spreken dan van normale bezetting. Als de bezettingsgraad 85% is bepaalt de ontwikkeling van de productiecapaciteit of de ontwikkeling van de normale bezetting of de trendmatige ontwikkeling van het nationaal product, ook wel trend genoemd. De feitelijke groei van het nationaal product veroorzaakt door veranderingen in de effectieve vraag ten opzichte van de trend noemen we conjunctuur (conjuncturele ontwikkeling), de ontwikkeling van productiecapaciteit en trend structurele ontwikkeling. Om de conjuncturele afzwakking of het herstel weer te geven meet men meestal de groei van het reële nationaal product, de groei daarvan noem je de economische groei. Hoogconjunctuur: staat in het teken van een algemeen optimisme, waarbij de bestedingen verder groeien en daarmee ook het aantal arbeidsplaatsen. De feitelijke groei van de productie ligt dan hoger dan de trendmatige ontwikkeling. De bedrijven worden in deze situatie overgevraagd en er ontstaat een tekort aan kapitaal en arbeidskrachten, de lonen en prijzen van goederen stijgen. Een algemene prijsstijging als gevolg van een toenemende vraag wordt bestedingsinflatie genoemd. Laagconjunctuur: conjuncturele afzwakking veroorzaakt door een overschatting van groeimogelijkheden door de individuele ondernemers. De neergang zet zich voort in een laagconjunctuur, recessie. Faillissementen en een stijgende werkloosheid zijn het gevolg. Kan ook zo zijn dat de prijzen dalen door het overschot aan goederen, dat verbetert de concurrentiepositie en ondernemers krijgen weer vertrouwen  investeringen. De consumenten worden ook optimistisch en de consumptieve bestedingen nemen toe. De feitelijke groei van de productie is lager dan de trendmatige ontwikkeling. Als de productie absoluut gezien afneemt, heet dat een depressie. Overbesteding: de vraag is groter dan de normale bezetting van de productiecapaciteit. Is de vraag lager dan de normale bezetting van de productiecapaciteit is er sprake van onderbesteding. De overheid voert een economische politiek, bestaande uit het dempen, stabiliseren van conjuncturele golven waardoor er prijsstabiliteit en een evenwichtige arbeidsmarkt ontstaat. Een evenwichtige arbeidsmarkt houdt in dat de vraag naar arbeidskrachten uitgeoefend door bedrijven/overheid (werkgelegenheid) overeen komt met het aanbod van arbeidskrachten (beroepsbevolking). De overheid moet een anticyclisch begrotingsbeleid voeren, dat is het in overeenstemming van de conjunctuurgolven met trendmatige groei van het nationaal product brengen. De middelen van het beleid zijn bestedingen en de belastingstarieven. Bij laagconjunctuur wordt dit toegepast omdat de consumenten pessimistisch zijn en aankopen uitstellen. Er ontstaat een macro-economisch vraagtekort. De overheid stimuleert dan de economie, de vraag neemt toe, de productie stijgt en dus ook de werkgelegenheid en een hoger nationaal inkomen. Door een hoger nationaal inkomen gaan gezinnen meer consumeren en de bedrijven meer produceren. Men spreekt dan van multiplierwerking (van de toename van de overheidsbesteding/afname van de belastingen). Inverdieneffect: de overheid stimuleert de economie bij laagconjunctuur en verdient een gedeelte terug omdat ze door dat beleid er een hoger nationaal inkomen komt en dus meer belastingen krijgt. Om tijdig te kunnen reageren op conjuncturele veranderingen wordt gebruik gemaakt van conjunctuurindicatoren (conjunctuurbarometer). Deze indicatoren vormen een aanwijzing voor de op korte termijn te verwachten economische verandering. De koopbereidheid van de consument zegt iets over het consumentvertrouwen. Andere indicatoren zijn enquêtes van de CBS bij de verwachte bedrijvigheid in de industrie, de verwachte exportomzet. Deze indicatoren zeggen iets over het producentenvertrouwen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.