Progressief, proportioneel en degressief
De inkomensheffing is progressief als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage ook hoger wordt. Progressieve belastingen nivelleren de inkomensverdeling.
De inkomensheffing is proportioneel als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage constant blijft.
De inkomensheffing is degressief als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage lager wordt. Degressieve belastingen denivelleren de inkomensverdeling.
Begrippen
aAftrekpost
Bedrag dat bij de berekening van het belastbaar inkomen in mindering mag worden gebracht op het brutoloon en waarover dus geen loonheffing betaald hoeft te worden.
Algemene heffingskorting
Een bedrag dat in mindering wordt gebracht op de te betalen loonheffing.
Arbeidskorting
Korting over de te betalen loonheffing voor iedereen die werkt.
Belastbaar inkomen
Bruto inkomen min aftrekposten.
Belastingschijven
Het belastbaar inkomen wordt in Nederland verdeeld in maximaal vier opvolgende bedragen (= schijven), waarover volgens een oplopend percentage de inkomensheffing wordt berekend.
Besteedbaar loon
(= nettoloon) Loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
Brutoloon
Het loon voor aftrek van belastingen en premies.
Degressief belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belastingpercentage daalt als het inkomen toeneemt.
Denivellering
Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen.
Draagkrachtbeginsel
Hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens (de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten).
Gemiddelde heffingsdruk
(= gemiddeld tarief) Loonheffing als percentage van het brutoloon.
Gemiddeld tarief
(= gemiddelde heffingsdruk) Loonheffing als percentage van het brutoloon.
Huur
Vergoeding voor of inkomen uit verhuur gebouwen of andere goederen.
Hypothecaire lening
Lening met onroerend goed als onderpand.
Inkomensheffing
Het bedrag dat je aan belasting en premie volksverzekeringen over je inkomen betaalt.
Inkomstenbelasting
Het bedrag dat je aan belasting betaalt over je inkomen.
Loon
Beloning voor geleverde arbeid.
Loonbelasting
Directe belasting op het inkomen van een werknemer, die als voorheffing van de inkomstenbelasting wordt ingehouden op het brutoloon.
Loonheffing
Het bedrag dat als voorheffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen wordt ingehouden op het brutoloon.
Marginale heffingsdruk
(= marginaal tarief) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen dus over je laatst verdiende euro.
Marginaal tarief
(= marginale heffingsdruk) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen, dus over je laatst verdiende euro.
Nettoloon
Loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
Nivellering
Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen.
Pacht
Vergoeding voor of inkomen uit het verhuren van grond.
Pensioenfonds
Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt, om zo later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner.
Premie volksverzekeringen
Het bedrag dat je (verplicht) betaalt aan de volksverzekeringen (AOW, AWBZ, AKW en Anw).
Primaire inkomens
Inkomens (loon, rente, huur, pacht en winst) die verdiend worden in het productieproces.
Progressief belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belastingpercentage stijgt als het inkomen toeneemt.
Proportioneel belastingstelsel
Een belastingstelsel waarbij alle inkomens hetzelfde percentage belasting betalen. Het gemiddelde belastingpercentage is voor iedereen gelijk.
Werknemer
Iemand in loondienst van bedrijf, organisatie, instelling of overheid.
Winst
Beloning voor ondernemerschap vanwege het ondernemersrisico dat de ondernemer loopt.
Hoofdstuk 4:
Inkomensverdeling
Niet iedereen heeft eenzelfde inkomen, sommige mensen hebben een laag inkomen en anderen een hoog inkomen. Een inkomensverdeling laat zien welk deel (percentage) van het totale inkomen een bepaald percentage van de mensen heeft. In een grafiek getekend, levert dit een lorenzcurve op. Een lorenzcurve geeft de mate van ongelijkheid van de inkomensverdeling over personen weer. Hoe dikker de buik van de lorenzcurve hoe ongelijker (schever) de inkomensverdeling. Als de inkomensverdeling gelijker wordt spreken we van nivelleren en wordt de inkomensverdeling ongelijker dan is er sprake van denivelleren. Op grond van de lorenzcurve kun je echter geen uitspraak doen over rechtvaardig of onrechtvaardig.
Primaire en secundaire inkomensverdeling
Primiare inkomens zijn alle bij het productieproces verdiende bruto inkomens, zoals loon, pacht, huur, rente en winst. Het primaire inkomen wordt door de overheid herverdeeld. Er worden enerzijds belasting en sociale premies door de overheid ingehouden en anderzijds uitkeringen, subsidies en toeslagen betaald. Het inkomen na herverdeling noemen we het secundaire inkomen.
Secundair inkomen = primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies + uitkeringen.
Het secundaire inkomen is het netto besteedbaar inkomen.
Begrippen
Cumuleren
Optellen van percentages van laag naar hoog.
Denivellering
Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen.
Draagkrachtbeginsel
Het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Hier: de hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens.
Lorenzcurve
Een grafiek die de (on)gelijkmatigheid van een verdeling weergeeft, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen of huishoudens.
Nivellering
Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen.
Primair inkomen
Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces. Voorbeelden: loon, rente, huur, pacht en winst.
Profijtbeginsel
Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheids)dienst.
Secundair inkomen
Het inkomen na herverdeling door de overheid. Te berekenen met: primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies + uitkeringen en subsidies.
Solidariteit
Saamhorigheid of gemeenschapszin. Je bent solidair als je het belang van de groep boven het (financieel) eigenbelang stelt.
Hoofdstuk 5:
Eigen baas
Eigen baas zijn betekent een overzichtelijke administratie voeren zoals het opstellen van een balans en het opstellen van een resultatenrekening.
De balans
De balans geeft een overzicht van de bezittingen en het vermogen op één bepaald moment. Op de balans staan voorraadgrootheden. Aan de bezittingenkant (actiefzijde of debet) kun je onderscheid maken tussen vaste, vlottende en liquide activa. Aan de vermogenskant (passiefzijde of credit) kan er onderscheid gemaakt worden tussen eigen vermogen en vreemd vermogen (schulden). De creditkant van de balans laat zien over hoeveel vermogen (geld) de zaak kan beschikken. Op de debetkant van de balans kun je zien wat er met dat vermogen is gedaan.
Zie hieronder een voorbeeld van een balans op 1 januari 2010.
debet
Balans 1 januari 2010
credit
vaste activa
eigen vermogen
281.200
gebouwen
300.000
machines
260.000
lang vreemd vermogen
inventaris
120.000
7% hypothecaire lening
240.000
bedrijfskrediet
40.000
vlottende activa
onderhandse lening
160.000
debiteuren
30.000
voorraden
60.000
kort vreemd vermogen
vooruitbetaalde huur
6.000
crediteuren
66.000
Nog te betalen interest
4.800
liquide activa
te betalen garagerekening
4.000
bank
12.000
kas
8.000
totaal
796.000
totaal
796.000
De resultatenrekening
De resultatenrekening is een overzicht van de opbrengsten (omzet) en de kosten in een bepaalde periode (vaak één jaar). Opbrengsten en kosten zijn periodegrootheden.
De omzet min alle kosten geeft de winst in een bepaalde periode.
Kosten
Resultatenrekening 2010
Opbrengsten
inkoopwaarde omzet
560.000
Omzet
910.000
rentekosten
32.000
huurkosten
32.000
loonkosten
150.000
energiekosten
21.000
winstsaldo
105.000
Totaal
910.000
Totaal
910.000
De toegevoegde waarde of productiewaarde is gelijk aan de omzet min de inkopen (van grondstoffen, hulpstoffen, producten) en min diensten van derden.
In bovenstaand voorbeeld is dat € 910.000 – € 560.000 – € 21.000 = € 329.000.
Begrippen
Activa
Bezittingen.
Afschrijving
De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om versleten vaste kapitaalgoederen op het einde van de levensduur te kunnen vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de vervangingsinvesteringen.
Afzet
Het aantal producten (stuks, liters, kg) dat een bedrijf verkoopt.
Balans
Schematisch overzicht van de bezittingen (activa) enerzijds en schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds op een bepaald moment.
Crediteuren
Schulden aan leveranciers en banken.
Debiteuren
Geld dat de onderneming nog tegoed heeft.
Eigen vermogen
Het door de eigenaren ingebrachte vermogen.
Huur
Beloning voor de productiefactor kapitaal.
Investeren
Het kopen van kapitaalgoederen door onderneming.
Kapitaalgoederen
Goederen van een onderneming, waarmee geproduceerd wordt om een inkomen te verkrijgen.
Loon
Beloning voor de productiefactor arbeid.
Omzet
De geldopbrengst van de verkochte producten.
Te berekenen door: Omzet = afzet × verkoopprijs
Ondernemerschap
Een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische risico’s die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal).
Ondernemersrisico
Het risico dat een ondernemer loopt als hij een eigen bedrijf runt.
Pacht
Beloning voor de productiefactor natuur.
Passiva
Verschafte middelen waarmee de bezittingen zijn gefinancierd.
Productiefactoren
De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal(goederen) en natuur(lijke hulpbronnen).
productiewaarde (= toegevoegde waarde)
De waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten. De som van de beloningen van de productiefactoren(= loon + huur + pacht + rente + winst).
Resultatenrekening
Een overzicht van de opbrengst, de kosten en het resultaat (= winst of verlies) over de afgelopen periode.
Stroomgrootheden
Iets dat over een bepaalde periode, een maand of een jaar, wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de resultatenrekening genoteerd, zoals de omzet en loonkosten.
toegevoegde waarde (= productiewaarde)
De waarde die de producent heeft toegevoegd aan de waarde van de ingekochte producten; De som van de beloningen van de productiefactoren (= loon + huur + pacht + rente + winst).
Vaste activa
Kapitaalgoederen die meer dan een productieproces of langer dan een jaar meegaan.
Vermogen
Het geld dat in een onderneming is gestoken om de bezittingen te betalen.
Vlottende activa
Kapitaalgoederen die tijdens één productieproces of binnen een jaar worden verbruikt.
Voorraadgrootheden
Iets dat op een bepaald moment of tijdstip wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de balans genoteerd, zoals de bezittingen of schulden.
Vreemd vermogen
Het door schuldeisers ingebrachte vermogen. Geleend geld of schulden.
Hoofdstuk 6:
Risico
Het leven van alledag zit vol risico’s. Je kunt een been breken, je fiets kan gestolen worden, je kunt ziek worden, etc. Mensen willen risico’s zoveel mogelijk vermijden en zeker de kosten die die risico’s met zich meebrengen. Verzekeringen spelen daarop in en bieden verzekeringspakketten aan die mogelijke schade vergoeden. Hiervoor moet de verzekerde een premie betalen. De hoogte van de verzekeringspremie is afhankelijk van de kans dat het risico optreedt en de hoogte van de vergoeding die dan moet worden uitgekeerd.
Particulier en sociale verzekeringen
Je kunt je bij een particuliere verzekeringsmaatschappij verzekeren voor diefstal, brand, schade aan auto of inboedel, etc. In het algemeen bemoeit de overheid zich niet met de particuliere verzekeraars. Anders is het gesteld met de sociale verzekeringen die bij wet zijn vastgelegd. Sociale verzekeringen verzekeren mensen tegen inkomensverlies (werkloosheid, ouderdom) of tegen hoge kosten (ziekte, kinderen). De overheid bepaalt de verzekeringsvoorwaarden en stelt de premie vast.
Sociale verzekeringen zijn gebaseerd op solidariteit: de rijke komt op voor de arme, de gezonde voor de zieke, de werkende voor de werkloze. De premie die betaald moet worden is inkomensafhankelijk (draagkrachtbeginsel). Niemand kan uitgesloten worden van een sociale verzekering, iedereen wordt geaccepteerd.
Volksverzekeringen
Volksverzekeringen zijn verplicht voor alle mensen die in Nederland wonen. De uitkering is meestal een vast bedrag. Er zijn vier volksverzekeringen:
AOW: Algemene Ouderdomswet. Krijgt iedereen vanaf zijn 65e verjaardag. De uitkering is gelijk aan het sociaal minimum. Voor een volledige uitkering moet je 50 jaar in Nederland gewoond hebben.
AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Vergoedt de kosten van langdurige verpleging of psychiatrie.
ANW: Algemene Nabestaandenwet.
Geeft kinderen (tot 18 jaar) en partner een minimumuitkering. De uitkering is inkomensafhankelijk.
AKW: Algemene Kinderbijslagwet.
Komt tegemoet in de kosten die kinderen (tot 18 jaar) met zich meebrengen. De uitkering wordt betaald door de overheid uit de belastinginkomsten.
Zorgverzekeringswet
Is een particuliere verzekering, maar heeft veel kenmerken van een sociale verzekering. Iedereen is verplicht om de basisverzekering af te sluiten waarvan de premie deels inkomensafhankelijk is. De basisverzekering vergoedt de kosten voor huisarts, medicijnen en specialistische hulp. Verzekeringsmaatschappijen hebben een acceptatieplicht. Zij mogen niemand uitsluiten (geen risicoselectie). Mensen met een laag inkomen krijgen van de overheid een zorgtoeslag als bijdrage in de premie. De zorgtoeslag is maximaal € 57 per maand en wordt betaald uit de belastingen. Naast de basisverzekering kunnen mensen een aanvullende verzekering afsluiten (tandarts). De aanvullende verzekeringen zijn particuliere verzekeringen en vrijwillig.
Werknemersverzekeringen
WW: Werkloosheidswet.
Geeft een uitkering bij werkloosheid. De uitkering is 70% van het laatstverdiende loon. De duur is afhankelijk van het arbeidsverleden.
ZW: Ziektewet.
Bij ziekte moet de werkgever tot maximaal twee jaar het loon doorbetalen.
WIA: Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.
Bij volledige arbeidsongeschiktheid krijg je op grond van de WIA een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als een werknemer gedeeltelijk is afgekeurd, moet de werkgever zorgen voor aangepast werk.
Sociale voorzieningen
Sociale voorzieningen zijn er voor mensen die geen uitkering kunnen krijgen van een werknemersverzekering of een volksverzekering, maar wel financieel ondersteund moeten worden. De overheid betaalt de sociale voorzieningen uit de belastingopbrengst. De belangrijkste sociale voorziening is de Wet werk en bijstand (WBB). De hoogte van een bijstandsuitkering is het sociaal minimum. Voor jonge gehandicapten zonder arbeidsverleden is er een speciale Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong gehandicapten (Wajong).
Asymmetrische informatie, averechtse selectie en moreelwangedrag
Bij het afsluiten van een verzekering weet de verzekerde meer over de kans op risico dat hij loopt dan de verzekeringsmaatschappij: er is sprake van ongelijke of asymmetrische informatie.
Averechts selectie wil zeggen dat alleen de slechte risico’s zich verzekeren. In dat geval zal de premie zo sterk stijgen dat verzekeren niet meer zinvol is. De markt faalt in dat geval.
Van moreel wangedrag is sprake als iemand meer risico’s neemt omdat hij verzekerd is. Door invoering van een eigen risico proberen verzekeringen dit tegen te gaan.
Omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel
De meeste particuliere en sociale verzekeringen werken volgens het omslagstelsel: de premies die ze nu ontvangen worden gebruikt om nu uitkeringen te doen.
Pensioenen, levensverzekeringen en uitvaartverzekeringen werken volgens het kapitaaldekkingsstelsel. Gedurende een groot deel van het leven betalen mensen premies die door de verzekeraar belegd worden om later de uitkering te kunnen betalen. Er is hierbij weer sprake van ruilen over de tijd (men spaart voor later).
Begrippen
Acceptatieplicht
De verzekeraar is verplicht iedereen die zich aanmeldt te verzekeren tegen dezelfde premie.
Asymmetrische informatie
De ene partij beschikt over meer informatie dan de andere partij.
Averechtse selectie
Averechtse selectie houdt in dat de mensen met een hoog risico (‘slechte risico’s’) zich wel verzekeren en de mensen met een laag risico (‘goede risico’s’) niet.
Collectief
Gemeenschappelijk
Eigen risico
Het bedrag dat je als verzekerde bij schade zelf moet betalen.
Inkomensafhankelijk
De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
Kapitaaldekkingsstelsel
Uit individuele premiebetaling wordt vermogen gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst.
Marktwerking
Het (automatisch) tot stand komen van een evenwichtprijs voor een goed of dienst.
moral hazard (= moreel wangedrag)
Het gevaar dat mensen of instellingen zich achteloos en onverantwoordelijk gaan gedragen, als ze zelf niet opdraaien voor de kosten.
Omslagstelsel
Ontvangen (sociale) premies in een jaar worden gebruikt om de uitkeringen in dat jaar te betalen.
particuliere verzekering
Overeenkomst tussen een verzekeraar en een verzekerde waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt.
Risico
Kans op onvoorzien voorval, dat je financieel kosten/schade brengt.
Sociale verzekering
Een door de overheid verplicht gestelde verzekering tegen inkomensverlies door werkloosheid, overlijden, ouderdom en ziekte, en tegen hoge kosten door ziekte en kinderen. De overheid regelt de hoogte van de premie en de verzekeringsvoorwaarden.
Verzekeren
Het afsluiten van een overeenkomst met een verzekeraar waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt.
Hoofdstuk 7:
Koopkracht
Wat je kunt kopen van het geld van je bijverdiensten is afhankelijk van de prijzen van de producten die je hiermee wilt kopen. Als jouw inkomen stijgt kun je meer kopen. Als de prijzen stijgen kun je minder kopen. Met andere woorden de koopkracht van je inkomen (= reëel inkomen) is afhankelijk van de hoogte van het inkomen en de inflatie (prijsstijging). Om te weten of de koopkracht in een bepaald jaar gestegen is moet je werken met indexcijfers.
indexcijfer van het (nominaal) inkomen
Indexcijfer reële inkomen =
—————————————————
x 100
prijsindexcijfer
Consumentenprijsindex
Bij het berekenen van de koopkracht moet er rekening gehouden worden met de prijsontwikkeling van de diverse producten en het belang of het gewicht van die producten in de totale uitgaven. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt zich hiermee bezig. Aan de hand van een budgetonderzoek bepaalt het CBS de wegingsfactoren van elke artikelgroep en elk artikel binnen die artikelgroep. De wegingsfactoren geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven. Jaarlijks verandert het bestedingspatroon en worden de gewichten door het CBS bijgesteld. Door vervolgens na te gaan hoe de prijzen van de diverse producten zich ontwikkelen kan vervolgens een samengesteld gewogen prijsindexcijfer, de consumentenprijsindex berekend worden. Elk prijsindexcijfer wordt vermenigvuldigd met zijn wegingsfactoren en bij elkaar opgeteld en tenslotte gedeeld door de som van de gewichten.
In formulevorm:
Σ(Pi x Gi)
CPI =
————
ΣGi
Pi = prijsindexcijfer van elk product
Gi = wegingsfactor van elk product
Σ = somteken
Nominale en reële rente
Inflatie leidt tot een daling van het reële inkomen. De koopkracht van het geld daalt: er is sprake van geldontwaarding. Door inflatie neemt de koopkracht van het spaargeld af en is de reële rentevergoeding lager dan de nominale rentevergoeding. De nominale rente (vergoeding) is de rentepercentage dat de bank vergoedt. De reële rente is de nominale rente gecorrigeerd voor inflatie. De reële rente kan berekend worden met indexcijfers:
indexcijfer nominale rente
Indexcijfer reële rente =
———————————
x 100
prijsindexcijfer
Begrippen
Budgetonderzoek
Onderzoek naar de bestedingsgewoonten van een modaal gezin.
Centraal bureau voor de statistiek (CBS)
Instituut dat gegevens verzamelt over de Nederlandse economie.
Consumentenprijsindex (CPI)
Maatstaf voor inflatie. De CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar. In formule:
som van (de wegingsfactoren x prijsindexcijfers van de artikelgroepen
som van de wegingsfactoren
Geldontwaarding
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro.
Hypothecaire lening
Lening bij een bank, met het huis en of grond als onderpand.
Inflatie
Stijging van het algemeen prijsniveau.
Nominaal inkomen
Het bedrag dat je in euro’s verdient.
Nominale rente
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
Onroerende goederen (zaken)
Goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen.
Reëel inkomen (= koopkracht)
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
Reële rente
Rentepercentage dat aangeeft met hoeveel procent de koopkracht van het spaargeld per periode is veranderd.
Wegingsfactoren
Geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven.
Hoofdstuk 8:
AOW
De AOW is een uitkering voor alle mensen woonachtig in Nederland vanaf hun 65e levensjaar. Iedereen die vanaf zijn 15e tot zijn 65e in woonachtig was in Nederland krijgt een volledige AOW-uitkering. Voor ieder jaar dat je in die periode niet in Nederland woonachtig was wordt de uitkering met 2% verminderd. De AOW bedraagt 50% van het bruto minimum loon. Een alleenstaande krijgt 70% van het bruto minimum loon. De AOW wordt gefinancierd volgens het omslagstelsel. Dat betekent dat het aantal AOW’ers × uitkering = inkomensverdieners × premie.
Bedrijfspensioen
Een bedrijfspensioen geeft een aanvulling op de AOW-uitkering. Iemand die 40 jaar pensioenpremie heeft betaald, krijgt een zodanige aanvulling op de AOW, dat het totale inkomen 70% van het laatstverdiende loon of 80% van het gemiddeld verdiende loon bedraagt. De pensioenfondsen (ABP, Zwitserleven Gevoel) beheren de betaalde premies en betalen de uitkeringen. De premiegelden (= maandelijkse afdracht van de werknemers) worden belegd in aandelen, obligaties en onroerend goed (kapitaaldekkingsstelsel). Daarbij moeten ze letten op de risico’s. Het beleggen in aandelen heeft meer risico’s dan het beleggen in obligaties. Ook dit is weer een voorbeeld van ruilen over de tijd!
Aandelen
Aandelen zijn eigendomsbewijzen in een onderneming. De aandelen worden verhandeld op de effectenbeurs. Een aandeel kan stijgen of dalen in waarde afhankelijk van de winstverwachtingen van de onderneming en de ontwikkeling van de rente. Winstuitkeringen en koersveranderingen bepalen het rendement van een aandeel. Het rendement op een aandeel kan berekend worden door de opbrengst in een bepaalde periode uit te drukken in een percentage van het ingelegde bedrag (koopsom van het aandeel). Het risico bij aandelen bestaat hierin dat het rendement (de opbrengst) onzeker is en dat bij faillissement de hele waarde van het aandeel of een groot deel daarvan teniet gaat.
Obligaties
Obligaties zijn schuldbekentenissen van bedrijven en/of overheid met een vaste rente en een vaste looptijd. De belegger krijgt elk jaar een vaste rente en op het einde van de looptijd krijgt zij het ingelegde geld terug. Een obligatie biedt meer zekerheid dan een aandeel maar het rendement op een obligatie is veelal lager. Ook de koers van een obligatie kan fluctueren. Als de rente daalt hebben bestaande obligaties daar geen last van (is immers een vast rentepercentage) maar nieuwe obligaties wel. Dat betekent dat bestaande obligaties aantrekkelijker worden en de beurskoers van die obligaties zal stijgen.
Waardevast en welvaartsvast
Als de pensioenen elk jaar evenveel stijgen als de inflatiepercentage dan is de uitkering waardevast. Als de pensioenen elk jaar stijgen met de gemiddelde stijging van de cao-lonen spreken we van een welvaartsvast pensioen.
Begrippen
Aandeel
Verhandelbaar bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Als het bedrijf winst maakt, ontvangt de aandeelhouder dividend.
Actieven
Werkenden.
Beurskoers
Prijs van aandelen/obligaties op een bepaald moment op de effectenbeurs. Deze koers wordt bepaald door vraag en aanbod op de beurs.
Dividend
Winstuitkering aan aandeelhouders.
Effectenbeurs
Plaats waar aandelen, obligaties en andere waarde papieren worden verhandeld.
Inactieven
Mensen met een uitkering.
Levensloopregeling
Regeling waarbij werknemers individueel met belastingvoordelen spaart. Dit spaarbedrag, inclusief de renteopbrengsten kan gebruikt worden om een verlofperiode op te nemen of eerder op te houden met werken.
Obligatie
Verhandelbaar bewijs van deelneming in een geldlening aan bedrijven of de overheid met een vaste rente en vaste looptijd.
Participatiegraad
(= deelnemingspercentage) Percentage van mensen tussen 15 jaar en de AOW/leeftijd dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt.
Pensioenfonds
Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt om later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner. De pensioengerechtigde krijgt vanaf het 65ste jaar tot aan zijn/haar dood hieruit een uitkering.
Rendement
Opbrengst van het belegde vermogen in aandelen en obligaties.
Uitgesteld loon
Pensioenuitkering of opname uit de levensloopregeling. Als men werkt wordt een deel van het loon ingehouden/niet uitbetaald, om later als men niet werkt een (loon)uitbetaling te krijgen.
Waardevast
Uitkeringen zijn waardevast als ze met hetzelfde percentage stijgen als het inflatiepercentage.
welvaartsvast
Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze met hetzelfde percentage stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen.
Aandeel
Verhandelbaar bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Als het bedrijf winst maakt, ontvangt de aandeelhouder dividend.
Actieven
Werkenden.
Beurskoers
Prijs van aandelen/obligaties op een bepaald moment op de effectenbeurs. Deze koers wordt bepaald door vraag en aanbod op de beurs.
Dividend
Winstuitkering aan aandeelhouders.
Effectenbeurs
Plaats waar aandelen, obligaties en andere waarde papieren worden verhandeld.
Inactieven
Mensen met een uitkering.
Levensloopregeling
Regeling waarbij werknemers individueel met belastingvoordelen spaart. Dit spaarbedrag, inclusief de renteopbrengsten kan gebruikt worden om een verlofperiode op te nemen of eerder op te houden met werken.
Obligatie
Verhandelbaar bewijs van deelneming in een geldlening aan bedrijven of de overheid met een vaste rente en vaste looptijd.
Participatiegraad
(= deelnemingspercentage) Percentage van mensen tussen 15 jaar en de AOW/leeftijd dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt.
Pensioenfonds
Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt om later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner. De pensioengerechtigde krijgt vanaf het 65ste jaar tot aan zijn/haar dood hieruit een uitkering.
Rendement
Opbrengst van het belegde vermogen in aandelen en obligaties.
Uitgesteld loon
Pensioenuitkering of opname uit de levensloopregeling. Als men werkt wordt een deel van het loon ingehouden/niet uitbetaald, om later als men niet werkt een (loon)uitbetaling te krijgen.
Waardevast
Uitkeringen zijn waardevast als ze met hetzelfde percentage stijgen als het inflatiepercentage.
welvaartsvast
Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze met hetzelfde percentage stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen.
Hoofdstuk 9:
Intertemporele ruil
Is een ander woord voor ruilen over de tijd is ook sprake als we kijken naar de opbrengsten of kosten van generaties. Kinderen en jonge mensen zijn voordat ze gaan werken netto ontvangers van overdrachten. Werkende mensen zijn netto betalers van overdrachten en 65-plussers zijn weer netto ontvangers van overdrachten. Aan het einde van de levensloop is de ontvangen hulp ongeveer gelijk aan de verstrekte hulp. Er is hierbij sprake van solidariteit tussen generaties en dit is in wetten vastgelegd. We spreken in dat verband van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat is een samenleving waarin de overheid zorgt voor de sociale zekerheid.
Naast overdrachten van inkomen vinden er ook overdrachten van vermogen plaats. Ouderen hebben vaak een bepaald vermogen opgebouwd dat bij overlijden overgaat naar een jongere generatie. Datzelfde zien wij bij de stand van de wetenschap. Iedere nieuwe generatie kan weer voortbouwen op de kennis die in het verleden is vergaard.
Duurzaamheid
Maar niet alleen positieve dingen worden doorgegeven aan toekomstige generaties. De nieuwe generatie wordt ook opgezadeld met milieuproblemen zoals ontbossing, erosie, het uitsterven van planten- en diersoorten en de mogelijke klimaatverandering en uitputting van grondstoffen. Vandaar dan ook de oproep tot duurzame productie. Duurzame productie is productie waarbij de welvaartskansen van toekomstige generaties niet wordt geschaad.
De vergrijzing
De overdrachten die de mensen van de overheid gedurende hun leven ontvangen zijn ongeveer gelijk aan de totale overdrachten aan de overheid. Dat is geen probleem zolang er geen sterke schommelingen ontstaan in het geboortecijfer, het sterftecijfer of de levensverwachting. Is dat wel het geval – zoals de babyboom in de jaren na de 2e wereldoorlog – dan kan dat wel problemen opleveren. Nu de babybomers op pensioen gaan, zijn de betaalde AOW-premies onvoldoende om iedereen een AOW-uitkering te garanderen. Voor een deel worden de AOW-uitkeringen betaald met belastinggelden, die natuurlijk ook weer opgebracht moeten worden door de werkende generatie.
Begrippen
Duurzame productie
Productie die niet ten koste gaat van de welvaart of productiemogelijkheden van toekomstige generaties. Die productiewijze schaadt het milieu niet en put de grondstoffen niet uit.
Netto betaler
Iemand die meer betaalt via belasting of sociale premies dan dat hij ontvangt aan zorg, onderwijs en uitkering.
Netto ontvanger
Iemand die meer aan zorg, onderwijs en uitkering ontvangt dan dat hij daarvoor betaalt via belasting en sociale premies.
Overdrachten
Geld dat inkomensverdieners afdragen aan belastingen en sociale premies en dat de overheid gebruikt om de sociale uitkeringen en sociale voorzieningen te betalen.
Profijtbeginsel
Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheid)dienst.
Ruilen in natura
Ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen goederen.
Ruilen over de tijd
(= Intertemporele ruil) Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes.
Verzorgingsstaat
Een samenleving waar de overheid iedereen een aanvaardbaar bestaansminimum garandeert.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden