Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Jong en Oud

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2491 woorden
  • 14 januari 2020
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
18 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Jong en Oud 

Hoofdstuk 1

Een spel 

Een spel is een situatie waarin spelers afhankelijk zijn van elkaars keuze.

Bij een speltheorie wordt verondersteld dat 

  • Beslissingen van de ene partij invloed hebben op de andere partij 
  • speler rationeel handelen
  • de informatie symmetrische is

 

Leer goed!

Strategie= keuze die men maakt in een spel

Dominante strategie= de voordeligste strategie die iemand altijd kiest, ongeacht de keuze van een andere speler

Er is sprake van evenwicht indien de uitkomst van het spel voorspeld kan worden. Twee dominante strategieën betekent evenwicht in dominante strategieën

Gevangenendilemma= het bereikte resultaat is niet optimaal
 

 

 

Niet Verdachte

 

Verdachte

 

Niet bekend 

Bekeken 

 

Niet bekend 

1 jaar : 1 jaar

15 jaar : Vrij

 

Bekeken 

Vrij : 15 

5 jaar : 5 jaar

 

  1. Resultaat= Bekeken ; Bekeken, als verdachte 1 gaat niet bekeken dan dat verdachte 2 bekeken vrij want dat vrij is beter dan 1 jaar
  2. Conclusie= er is sprake van een gevangenendilemma, omdat het resultaat die tot stand komt
  3.  

Hoofdstuk 2

Ruilen over de tijd 

Geld verdienen & uitgeven in bepaalde periode 

Sparen is niet consumeren van een deel van het besteedbare inkomen 

Sparen levert rente op

Consumenten kunnen hun consumptie in de tijd verschuiven 

  • nu sparen (+ rente) later consumeren
  • nu lenen (+ rente betalen) nu consumeren toekomstige consumptie is voor nu 

Stroomgrootheid= grootheid waarvan de waarde over bepaalde periode wordt bepaald

Voorraadgrootheid= grootheid waarvan de waarde op bepaald moment wordt bepaald

Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen (leningen kopen) van mensen die bereid zijn om te sparen. De eerste groep ruilt over de tijd door consumptie te vervroegen, de tweede groep ruilt over de tijd door consumptie uit te stellen. 

De prijs van ruilen over de tijd is rente. 

Voorbeeld: 

Het inkomen is een stroomgrootheid.  

De waarde van een spaartegoed daarentegen is een voorraadgrootheid, omdat deze waarde vastgelegd kan worden op een bepaald tijdstip. 

 

Hoofdstuk 3

Nederlands Belastingstelsel

 

Box 1

Box 2

Box 3

Welk inkomen wordt belast?

Inkomen uit arbeid en woning

Inkomen uit aanmerkelijke aandelen belang 

Inkomen uit sparen en beleggen 

Stap 1. Bereken het belastbaar inkomen? 

Belastbaar Inkomen= Bruto Inkomen - aftrekposten 

Aftrekposten= bedragen die op de inkomsten mindering gebracht mogen worden (hypotheek, ov) 

Stap 2. Bepaal heffingsbedragen over het belastbaar inkomen met schijventarief

  1. verdeel het belastbaar inkomen over de schijven 
  2. reken voor elke schijf uit hoeveel belastingen er moeten betaald worden
  3. tel de bedragen op

 

Uitwerkingen

Stap 1. Belastbaar inkomen = 

46.000 - 19.000 x 4,5 / 100 = 37.450

Stap 2. 

19.822 x 36,5 / 100 + (33.589- 19.822) x 42 / 100 + (37.450-33.589) x 42 / 100= 5.326,37

Verschuldigde inkomstenbelasting= Heffingsbedrag - heffingskorting

Heffingskorting= belastingkortingen (arbeidskorting) 

Je moet belastingen betalen als de IB hoger is dan ingehouden loonheffing

Je hebt recht op teruggave van belastingen die de verschuldigde IB lager is dan ingehouden loonheffing

Gemiddelde belastingdruk = heffingskosten/ bruto inkomen x 100

Marginale belastingdruk =  verandering in heffing/ verandering bruto x 100  

Progressief belastingstelsel 

  • belastingtarief wordt hoger naarmate het inkomen stijgt
  • gemiddelde belastingdruk stijgt als het inkomen toeneemt
  • het draagkracht begin stelsel= sterke schouders dragen het zwaarst

Degressief belastingstelsel

  • belasting inkomen wordt lager naarmate het inkomen stijgt
  • gemiddelde belastingdruk daalt als het inkomen stijgt

Proportioneel belastingstelsel

  • ieder inkomen met hetzelfde percentage wordt belast
  • gemiddelde belastingdruk blijft gelijk als inkomen stijgt

 

Nivellering = de verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens 

Denivellering = de verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de hoge inkomens 

Voorbeeld: 

Laag: 1000      hoog: 2000 

Nadat belast. worden betaald 

900                 1700 

Voor 2000:1000 = 2 

Na 1700:900 = 1,89       --> sprake van nivellering, omdat verhouding tussen hoog(laag                                                              inkomen) gedaald (verandert ten gunste van lage inkomens) 

Belastingvoordeel = bedrag aftrekposten x marginale tarief / 100

 

Progressief belastingstelsel

  • de progressie in het belastingstelsel werkt nivellerend op de inkomensverdeling 
  • Hoge inkomens betalen in procenten meer belasting 
  • Verschil tussen arm en rijk worden kleiner 

Heffingskortingen

  • Heffingskortingen werken nivellerend op de inkomensverdeling 
  • De korting is voor iedereen even hoog in euros 
  • Voor iemand met een laag inkomen is de procentuele verandering echter veel groter 
  • De verschillen tussen arm en rijk worden kleiner 

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Aftrekposten

  • De aftrekposten (hypotheekrente is de belangrijkste!) hebben een denivellerende werking op de inkomensverdeling 
  • Hoge inkomens hebben meer voordeel van de aftrekposten 
  • De verschillen tussen arm en rijk worden groter 

Bruto jaarinkomen 

  • - aftrekposten 

Belastbaar inkomen 

  • Schijventarief toepassen 

Totaal berekende heffing over de schijven 

  • - heffingskortingen 

Verschuldigde inkomensheffing 

 

Hoofdstuk 4

Personele inkomensverdeling = de verdeling van de inkomens over de individuele inkomenstrekkers. 

Personele inkomensverdeling kunnen we weergeven met behulp van Lorenzcurve. 

Lorenzcurve geeft de mate van ongelijkheid van de inkomensverdeling over personen weer. 

Zwaarte diagonale lijn betekent volledig gelijke inkomensverdeling 

Hoe meer de Lorenzcurve van de diagonaal afwijkt (gelijke inkomensverdeling), hoe ongelijker (schever) de inkomensverdeling. 

De personen worden gerangschikt van arm naar rijk. 

Percentiel = groep van 1% van de mensen 

Deciel = groep van 10% van de mensen 

Kwintiel = groep van 20% van de mensen 

Primaire inkomens = inkomens die men ontvangt als beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. Het betreft loon, pacht, huur, rente en winst. 

Secundaire inkomens = ontstaan door herverdeling van de primaire inkomens 

Primaire inkomen  

Inkomstenbelasting en sociale premies   

Sociale uitkeringen en subsidies/toeslagen  + 

--------------------------------------------------------------- 

= secundaire inkomen 

Verhouding netto is lager dan bruto, wat betekent dat inkomen dichter bij elkaar komen (nivellering)  

Nivellering = verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens. 

Denivellering = verhouding tussen de hoge en lage inkomens veranderd ten gunste van de hoge inkomens. 

 

Hoofdstuk 5

Productie = het toevoegen van waarde 

Toegevoegde waarde = waardevermeerdering die door de productie ontstaat 

Toegevoegde waarde = omzet – inkoopwaarde grondstoffen/energie 

Voorbeeld: 

Meel 0,10, gist 0,05, water 0,03, zout 0,02 

0,80 (brood)  - (0.10 + 0.05 + 0.03 + 0.02) = 0.60 

Productiefactoren = arbeid, kapitaalgoederen (geen geld), natuur en ondernemerschap 

Loon <--- arbeid 

Toegevoegde waarde -->   Rente/huur <--   kapitaal 

Pacht <---   natuur 

Winst <---   ondernemerschap 

Rest Grootheid            productiefactoren 

De resultatenrekening is een overzicht van de opbrengsten (omzet) en de kosten in een bepaalde periode. 

Omzet – kosten (incl. inkoopwaarde) = winst / verlies 

 

Hoofdstuk 6

Risico = de gevaarlijke of kwade kans die zich bij iets voordoet. 

Je kunt je tegen risico´s verzekeren. 

Bij particuliere verzekeringen beslist iedereen zelf of hij zich verzekert en bij welke maatschappij. Er is geen acceptatieplicht, verzekeringsmaatschappijen mogen klanten weigeren.  

De hoogte van de premie is afhankelijk van: 

  • Het risico dat wordt gelopen. Hoe hoger risico, hoe hoger premie 
  • De kosten en een winstopslag voor de verzekeraar 
  • De hoogte van een eigen risico. Hoe hoger eigen risico, hoe lager premie 

Eigen risico = een deel van de schade dat de verzekerde zelf moet betalen. 

Premie = risico (+ opslag) 

Sociale verzekeringen = door de overheid collectief verplicht gesteld 

De premie is inkomensafhankelijk: hoe hoger inkomen, hoe meer premie wordt betaald. 

Sociale verzekeringen zijn gebaseerd op solidariteit: de rijke komt op voor de arme, de gezonde voor de zieke, de werkende voor de werkloze. 

Niemand kan uitgesloten worden van een sociale verzekering, iedereen wordt geaccepteerd. 

Symmetrische informatie = beide partijen op de markt hebben beschikking over dezelfde informatie. 

Asymmetrische informatie =  de ene partij heeft meer informatie dan de andere partij. 

Voorbeelden van markten met asym. Informatie: 

  • Tweedehands Automarkt 
  • Verzekeringen  

Negatieve gevolgen van asymmetrische informatie: 

  • De optimale marktwerking wordt verstoord 
  • De mogelijkheid tot bedrog 
  • Hoge transactiekosten 
  • Welvaartsverlies 
  • Averechtse selectie 
  • Moreel wangedrag 

Averechtse selectie (of negatieve selectie) = het proces dat door asymmetrische informatie de slechte risico´s de goede risico´s van de markt verdrijven. 

Averechtse selectie gebeurt voordat een contract wordt afgesloten. 

Maatregelen die averechtse selectie kunnen beperken: 

  • Verzekeraars kunnen proberen informatie te verzamelen over van zekerheden om meer zicht op individuele risico´s te krijgen. Premiedifferentiatie toepassen: slechte risicogroepen betalen meer premie voor dezelfde schadeverzekering dan goede risicogroepen. 
  • Bonus-malussysteem. Als de verzekerde een claim indient, is de malus een stijging van de premie. Als de verzekerde geen claim indient, is de bonus een verlaging van de premie. 
  • No-claimkorting 
  • Collectieve dwang toepassen (alleen door overheid): iedereen moet zich verplicht verzekeren 
  • Eigen risico instellen (hoe hoger eigen risico, hoe lager premie) 

Nalatig gedrag of wangedrag = na het aangaan van een overeenkomst kan één van de partijen zijn gedrag zo veranderen, dat de andere partij voor grote onvoorziene kosten kan komen te staan. 

Voorbeeld --> verzekerde neemt meer risico omdat hij/zij geen financiële risico´s loopt. Deze zijn voor de verzekeringsmaatschappij. 

Maatregelen die moreel wangedrag kunnen beperken: 

  • Bonus-malussysteem 
  • No-claimkorting 
  • Eigen risico instellen 

 

Hoofdstuk 7

Inflatie = stijging algemeen prijspeil 

Gevolg van inflatie --> geld wordt minder waard, koopkracht daalt 

Het consumentenprijsindexcijfer (CPI) geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door een bepaalde groep mensen gekocht worden. 

CPI wordt gemeten door het centraal bureau voor de statistiek (CBS) 

CPI = optelsom (wegingsfactor x prijsindexcijfer)  : optelsom wegingsfactoren 

Het CPI is een samengesteld en gewogen indexcijfer, waarbij elke productgroep meetelt naar relatieve belangrijkheid. 

 

Voorbeeld: 

CPI = 103 --> 3% stijging 

Inflatie van 3%   --> 103-100 = 3% 

 

CPI = 95 = -5%  

Deflatie van 5%   --> 95-100 = -5% 

De wegingsfactor laat zien welk deel van het totale budget aan het goed uitgegeven wordt. Optelsom van alle wegingsfactoren is 100%. 

Deflatie = daling van algemeen prijspeil 

Deflatie is gevaarlijk omdat bij dalende prijzen consumenten niets meer kopen, ze stellen hun aankopen uit tot het nog goedkoper wordt. Hierdoor raakt de economie verlamd. 

Bovendien worden schulden duurder. Voor landen zoals Italië en Griekenland wordt het lastiger hun schulden af te lossen.

Het reële inkomen (of koopkracht) is het inkomen uitgedrukt in hoeveelheid goederen die ermee gekocht kan worden. 

Koopkracht bepaalt de omvang van de bestedingen, bepaalt in belangrijke mate het consumentenvertrouwen, is leiding bij de CAO-onderhandelingen en staat centraal bij het opstellen van nieuw regeringsbeleid. 

Reëel indexcijfer =   nominaal indexcijfer :  prijsindexcijfer x 100 

Afgekort:  RIC = NIC : PIC  x 100 

 

Hoofdstuk 8 

AOW-uitkering 

  • 67+ alleenstaand krijgt 70% van het minimumloon 
  • 67% echtpaar: ieder krijgt 50% van minimumloon 

AOW wordt gefinancierd via omslagstelsel 

Omslagstelsel= de premie betalen van nu voor degene die nu de uitkering ontvangt  

Nadeel: gevoelig voor vergrijzing 

Bedrijfspensioen wordt gefinancierd via kapitaaldekkingsstelsel

Iedere premiebetaler betaalt voor zijn eigen toekomstige uitkering 

Nadeel: gevoelig voor ontwikkelingen op financiële markten 

Voordeel: niet gevoelig voor vergrijzing

De pensioenfondsen ontvangen premiegelden die worden belegd in onder andere aandelen, obligaties en onroerend goed. Aandelen zijn bewijzen van mede-eigendom in een onderneming, obligaties zijn schuldbewijzen met een vaste looptijd en een vaste rente. 

De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft een beeld van de mate waarin het pensioenfonds in staat geacht wordt om in de toekomst aan hun verplichtingen te kunnen voldoen (verhouding tussen vermogen en verplichtingen) 

Dekkingsgraad =  

Huidige vermogen werkgeverspensioen : huidige waarde toekomstige verplichtingen werkgeverspensioen x 100 %  

Huidige waarde of contante waarde van een bedrag geeft weer hoeveel een bedrag in de toekomst op dit moment waard is, gerekend met een bepaald rentepercentage. 

Bij een dekkingsgraad van 100% is het vermogen net genoeg om alle uitkeringen te kunnen betalen. De overheid verlangt een dekkingsgraad van 105%. 

Een waardevaste uitkering houdt in dat de koopkracht (inflatie) van de uitkering constant te houden. 

Om de koopkracht constant te houden (waardevast) moet de uitkering dus met eenzelfde percentage stijgen als de prijzen. 

 

Vb:  

Inflatie 3% 

Gemid. Loonstijging 5% 

Waardevaste uitkering stijgt met 3% 

Welvaartsvaste uitkering stijgt met 5% 

 

Een welvaartsvaste uitkering houdt in dat het bedrag van de uitkering met hetzelfde percentage verhoogd wordt als de gemiddelde lonen in een land, zodat de welvaartsverdeling constant blijft. 

Beleggen is het tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten 

Effecten zijn verhandelbare rechten die financiële waarde vertegenwoordigen  

(Zoals: obligaties en aandelen) 

Aandelen zijn eigendomsbewijzen in een onderneming 

Dividend is winstuitkering van een onderneming aan haar aandeelhouders 

Een aandeel kan stijgen of dalen in waarde afhankelijk van de winstverwachtingen van de onderneming en de ontwikkeling van de rente. 

Vraag en aanbod bepalen de prijs/koers van aandelen 

Een obligatie is een verhandelbaar schuldbewijs voor een lening die door een overheid, een onderneming of een instelling is aangegaan. 

Er zijn bedrijfsobligaties en staatsobligaties. 

De koper van de obligatie ontvangt van de uitgever rentevergoeding:  couponrente 

(coupon)rente wordt berekend over de minimale waarde van de obligatie 

Vraag en aanbod bepalen de prijs/koers van de obligatie 

Het rendement van een belegging is de opbrengst in % van de belegging, per jaar. 

(netto)beleggingsopbrengst  : belegde bedrag x 100 

Winstuitkeringen (dividend) en koersveranderingen bepalen het rendement van een aandeel. 

(coupon)rente en koersveranderingen bepalen het rendement van een obligatie. 

 

Voorbeeld --> 

Je koopt een obligatie.  

Rente is 100 euro. 

Je hebt betaald 1000 euro 

Over 1 jaar heb je obligatie voor 1050 euro verkocht 

Over 1 jaar heb je obligatie voor 1050 euro verkocht 

Rendement = ? 

(1050-1000) + 100 rente  : 1000 x 100 = 15% 

 

Hoe hoger rendement --> hoe hoger de risico is 

 

 (¿ = pijltje omlaag) 

Rente op spaartegoeden en obligaties daalt  ¿ 

Mensen verdienen minder met spaargeld en obligaties¿ 

Vraag naar aandelen stijgt ¿ 

Koers (prijs) van aandelen stijgt ¿ 

 

Rente daalt ¿ 

Rentekosten van bedrijven dalen en winst stijgt (kans op meer dividend) ¿ 

Vraag naar aandelen stijgt ¿ 

Koers (prijs) van aandelen stijgt ¿ 

 

Meestal zijn de risico´s van beleggingen in aandelen hoger dan de risico´s van beleggingen in obligatie. 

Deze risico´s hebben betrekking op uitkeringen (couponrente en dividend) en het ´terugkrijgen´ van het oorspronkelijk belegd bedrag. 

Het risico bij aandelen bestaat hierin dat het rendement (opbrengst) onzeker is en dat bij faillissement de hele waarde van het aandeel of een groot deel daarvan teniet gaat. 

 

Hoofdstuk 9

Intertemporele ruil= Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd, consumptie in de tijd naar voren halen. Geld verdienen en geld uitgeven gebeuren in verschillende periodes. (Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd)

REACTIES

J.

J.

Top samenvatting, nu hopen op een goed cijfer voor mijn SE!

3 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.