Jong en Oud
Hoofdstuk 1
Een spel
Een spel is een situatie waarin spelers afhankelijk zijn van elkaars keuze.
Bij een speltheorie wordt verondersteld dat
- Beslissingen van de ene partij invloed hebben op de andere partij
- speler rationeel handelen
- de informatie symmetrische is
Leer goed!
Strategie= keuze die men maakt in een spel
Dominante strategie= de voordeligste strategie die iemand altijd kiest, ongeacht de keuze van een andere speler
Er is sprake van evenwicht indien de uitkomst van het spel voorspeld kan worden. Twee dominante strategieën betekent evenwicht in dominante strategieën
Gevangenendilemma= het bereikte resultaat is niet optimaal
Niet Verdachte |
|||
Verdachte |
Niet bekend |
Bekeken |
|
Niet bekend |
1 jaar : 1 jaar |
15 jaar : Vrij |
|
Bekeken |
Vrij : 15 |
5 jaar : 5 jaar |
- Resultaat= Bekeken ; Bekeken, als verdachte 1 gaat niet bekeken dan dat verdachte 2 bekeken vrij want dat vrij is beter dan 1 jaar
- Conclusie= er is sprake van een gevangenendilemma, omdat het resultaat die tot stand komt
Hoofdstuk 2
Ruilen over de tijd
Geld verdienen & uitgeven in bepaalde periode
Sparen is niet consumeren van een deel van het besteedbare inkomen
Sparen levert rente op
Consumenten kunnen hun consumptie in de tijd verschuiven
- nu sparen (+ rente) later consumeren
- nu lenen (+ rente betalen) nu consumeren toekomstige consumptie is voor nu
Stroomgrootheid= grootheid waarvan de waarde over bepaalde periode wordt bepaald
Voorraadgrootheid= grootheid waarvan de waarde op bepaald moment wordt bepaald
Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen (leningen kopen) van mensen die bereid zijn om te sparen. De eerste groep ruilt over de tijd door consumptie te vervroegen, de tweede groep ruilt over de tijd door consumptie uit te stellen.
De prijs van ruilen over de tijd is rente.
Voorbeeld:
Het inkomen is een stroomgrootheid.
De waarde van een spaartegoed daarentegen is een voorraadgrootheid, omdat deze waarde vastgelegd kan worden op een bepaald tijdstip.
Hoofdstuk 3
Nederlands Belastingstelsel
Box 1 |
Box 2 |
Box 3 |
|
Welk inkomen wordt belast? |
Inkomen uit arbeid en woning |
Inkomen uit aanmerkelijke aandelen belang |
Inkomen uit sparen en beleggen |
Stap 1. Bereken het belastbaar inkomen?
Belastbaar Inkomen= Bruto Inkomen - aftrekposten
Aftrekposten= bedragen die op de inkomsten mindering gebracht mogen worden (hypotheek, ov)
Stap 2. Bepaal heffingsbedragen over het belastbaar inkomen met schijventarief
- verdeel het belastbaar inkomen over de schijven
- reken voor elke schijf uit hoeveel belastingen er moeten betaald worden
- tel de bedragen op
Uitwerkingen
Stap 1. Belastbaar inkomen =
46.000 - 19.000 x 4,5 / 100 = 37.450
Stap 2.
19.822 x 36,5 / 100 + (33.589- 19.822) x 42 / 100 + (37.450-33.589) x 42 / 100= 5.326,37
Verschuldigde inkomstenbelasting= Heffingsbedrag - heffingskorting
Heffingskorting= belastingkortingen (arbeidskorting)
Je moet belastingen betalen als de IB hoger is dan ingehouden loonheffing
Je hebt recht op teruggave van belastingen die de verschuldigde IB lager is dan ingehouden loonheffing
Gemiddelde belastingdruk = heffingskosten/ bruto inkomen x 100
Marginale belastingdruk = verandering in heffing/ verandering bruto x 100
Progressief belastingstelsel
- belastingtarief wordt hoger naarmate het inkomen stijgt
- gemiddelde belastingdruk stijgt als het inkomen toeneemt
- het draagkracht begin stelsel= sterke schouders dragen het zwaarst
Degressief belastingstelsel
- belasting inkomen wordt lager naarmate het inkomen stijgt
- gemiddelde belastingdruk daalt als het inkomen stijgt
Proportioneel belastingstelsel
- ieder inkomen met hetzelfde percentage wordt belast
- gemiddelde belastingdruk blijft gelijk als inkomen stijgt
Nivellering = de verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens
Denivellering = de verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de hoge inkomens
Voorbeeld:
Laag: 1000 hoog: 2000
Nadat belast. worden betaald
900 1700
Voor 2000:1000 = 2
Na 1700:900 = 1,89 --> sprake van nivellering, omdat verhouding tussen hoog(laag inkomen) gedaald (verandert ten gunste van lage inkomens)
Belastingvoordeel = bedrag aftrekposten x marginale tarief / 100
Progressief belastingstelsel:
- de progressie in het belastingstelsel werkt nivellerend op de inkomensverdeling
- Hoge inkomens betalen in procenten meer belasting
- Verschil tussen arm en rijk worden kleiner
Heffingskortingen:
- Heffingskortingen werken nivellerend op de inkomensverdeling
- De korting is voor iedereen even hoog in euros
- Voor iemand met een laag inkomen is de procentuele verandering echter veel groter
- De verschillen tussen arm en rijk worden kleiner
Aftrekposten:
- De aftrekposten (hypotheekrente is de belangrijkste!) hebben een denivellerende werking op de inkomensverdeling
- Hoge inkomens hebben meer voordeel van de aftrekposten
- De verschillen tussen arm en rijk worden groter
Bruto jaarinkomen
- - aftrekposten
Belastbaar inkomen
- Schijventarief toepassen
Totaal berekende heffing over de schijven
- - heffingskortingen
Verschuldigde inkomensheffing
Hoofdstuk 4
Personele inkomensverdeling = de verdeling van de inkomens over de individuele inkomenstrekkers.
Personele inkomensverdeling kunnen we weergeven met behulp van Lorenzcurve.
Lorenzcurve geeft de mate van ongelijkheid van de inkomensverdeling over personen weer.
Zwaarte diagonale lijn betekent volledig gelijke inkomensverdeling
Hoe meer de Lorenzcurve van de diagonaal afwijkt (gelijke inkomensverdeling), hoe ongelijker (schever) de inkomensverdeling.
De personen worden gerangschikt van arm naar rijk.
Percentiel = groep van 1% van de mensen
Deciel = groep van 10% van de mensen
Kwintiel = groep van 20% van de mensen
Primaire inkomens = inkomens die men ontvangt als beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. Het betreft loon, pacht, huur, rente en winst.
Secundaire inkomens = ontstaan door herverdeling van de primaire inkomens
Primaire inkomen
Inkomstenbelasting en sociale premies -
Sociale uitkeringen en subsidies/toeslagen +
---------------------------------------------------------------
= secundaire inkomen
Verhouding netto is lager dan bruto, wat betekent dat inkomen dichter bij elkaar komen (nivellering)
Nivellering = verhouding tussen de hoge en lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens.
Denivellering = verhouding tussen de hoge en lage inkomens veranderd ten gunste van de hoge inkomens.
Hoofdstuk 5
Productie = het toevoegen van waarde
Toegevoegde waarde = waardevermeerdering die door de productie ontstaat
Toegevoegde waarde = omzet – inkoopwaarde grondstoffen/energie
Voorbeeld:
Meel 0,10, gist 0,05, water 0,03, zout 0,02
0,80 (brood) - (0.10 + 0.05 + 0.03 + 0.02) = 0.60
Productiefactoren = arbeid, kapitaalgoederen (geen geld), natuur en ondernemerschap
Loon <--- arbeid
Toegevoegde waarde --> Rente/huur <-- kapitaal
Pacht <--- natuur
Winst <--- ondernemerschap
Rest Grootheidproductiefactoren
De resultatenrekening is een overzicht van de opbrengsten (omzet) en de kosten in een bepaalde periode.
Omzet – kosten (incl. inkoopwaarde) = winst / verlies
Hoofdstuk 6
Risico = de gevaarlijke of kwade kans die zich bij iets voordoet.
Je kunt je tegen risico´s verzekeren.
Bij particuliere verzekeringen beslist iedereen zelf of hij zich verzekert en bij welke maatschappij. Er is geen acceptatieplicht, verzekeringsmaatschappijen mogen klanten weigeren.
De hoogte van de premie is afhankelijk van:
- Het risico dat wordt gelopen. Hoe hoger risico, hoe hoger premie
- De kosten en een winstopslag voor de verzekeraar
- De hoogte van een eigen risico. Hoe hoger eigen risico, hoe lager premie
Eigen risico = een deel van de schade dat de verzekerde zelf moet betalen.
Premie = risico (+ opslag)
Sociale verzekeringen = door de overheid collectief verplicht gesteld
De premie is inkomensafhankelijk: hoe hoger inkomen, hoe meer premie wordt betaald.
Sociale verzekeringen zijn gebaseerd op solidariteit: de rijke komt op voor de arme, de gezonde voor de zieke, de werkende voor de werkloze.
Niemand kan uitgesloten worden van een sociale verzekering, iedereen wordt geaccepteerd.
Symmetrische informatie = beide partijen op de markt hebben beschikking over dezelfde informatie.
Asymmetrische informatie = de ene partij heeft meer informatie dan de andere partij.
Voorbeelden van markten met asym. Informatie:
- Tweedehands Automarkt
- Verzekeringen
Negatieve gevolgen van asymmetrische informatie:
- De optimale marktwerking wordt verstoord
- De mogelijkheid tot bedrog
- Hoge transactiekosten
- Welvaartsverlies
- Averechtse selectie
- Moreel wangedrag
Averechtse selectie (of negatieve selectie) = het proces dat door asymmetrische informatie de slechte risico´s de goede risico´s van de markt verdrijven.
Averechtse selectie gebeurt voordat een contract wordt afgesloten.
Maatregelen die averechtse selectie kunnen beperken:
- Verzekeraars kunnen proberen informatie te verzamelen over van zekerheden om meer zicht op individuele risico´s te krijgen. Premiedifferentiatie toepassen: slechte risicogroepen betalen meer premie voor dezelfde schadeverzekering dan goede risicogroepen.
- Bonus-malussysteem. Als de verzekerde een claim indient, is de malus een stijging van de premie. Als de verzekerde geen claim indient, is de bonus een verlaging van de premie.
- No-claimkorting
- Collectieve dwang toepassen (alleen door overheid): iedereen moet zich verplicht verzekeren
- Eigen risico instellen (hoe hoger eigen risico, hoe lager premie)
Nalatig gedrag of wangedrag = na het aangaan van een overeenkomst kan één van de partijen zijn gedrag zo veranderen, dat de andere partij voor grote onvoorziene kosten kan komen te staan.
Voorbeeld --> verzekerde neemt meer risico omdat hij/zij geen financiële risico´s loopt. Deze zijn voor de verzekeringsmaatschappij.
Maatregelen die moreel wangedrag kunnen beperken:
- Bonus-malussysteem
- No-claimkorting
- Eigen risico instellen
Hoofdstuk 7
Inflatie = stijging algemeen prijspeil
Gevolg van inflatie --> geld wordt minder waard, koopkracht daalt
Het consumentenprijsindexcijfer (CPI) geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door een bepaalde groep mensen gekocht worden.
CPI wordt gemeten door het centraal bureau voor de statistiek (CBS)
CPI = optelsom (wegingsfactor x prijsindexcijfer) : optelsom wegingsfactoren
Het CPI is een samengesteld en gewogen indexcijfer, waarbij elke productgroep meetelt naar relatieve belangrijkheid.
Voorbeeld:
CPI = 103 --> 3% stijging
Inflatie van 3% --> 103-100 = 3%
CPI = 95 = -5%
Deflatie van 5% --> 95-100 = -5%
De wegingsfactor laat zien welk deel van het totale budget aan het goed uitgegeven wordt. Optelsom van alle wegingsfactoren is 100%.
Deflatie = daling van algemeen prijspeil
Deflatie is gevaarlijk omdat bij dalende prijzen consumenten niets meer kopen, ze stellen hun aankopen uit tot het nog goedkoper wordt. Hierdoor raakt de economie verlamd.
Bovendien worden schulden duurder. Voor landen zoals Italië en Griekenland wordt het lastiger hun schulden af te lossen.
Het reële inkomen (of koopkracht) is het inkomen uitgedrukt in hoeveelheid goederen die ermee gekocht kan worden.
Koopkracht bepaalt de omvang van de bestedingen, bepaalt in belangrijke mate het consumentenvertrouwen, is leiding bij de CAO-onderhandelingen en staat centraal bij het opstellen van nieuw regeringsbeleid.
Reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer : prijsindexcijfer x 100
Afgekort: RIC = NIC : PIC x 100
Hoofdstuk 8
AOW-uitkering
- 67+ alleenstaand krijgt 70% van het minimumloon
- 67% echtpaar: ieder krijgt 50% van minimumloon
AOW wordt gefinancierd via omslagstelsel
Omslagstelsel= de premie betalen van nu voor degene die nu de uitkering ontvangt
Nadeel: gevoelig voor vergrijzing
Bedrijfspensioen wordt gefinancierd via kapitaaldekkingsstelsel
Iedere premiebetaler betaalt voor zijn eigen toekomstige uitkering
Nadeel: gevoelig voor ontwikkelingen op financiële markten
Voordeel: niet gevoelig voor vergrijzing
De pensioenfondsen ontvangen premiegelden die worden belegd in onder andere aandelen, obligaties en onroerend goed. Aandelen zijn bewijzen van mede-eigendom in een onderneming, obligaties zijn schuldbewijzen met een vaste looptijd en een vaste rente.
De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft een beeld van de mate waarin het pensioenfonds in staat geacht wordt om in de toekomst aan hun verplichtingen te kunnen voldoen (verhouding tussen vermogen en verplichtingen)
Dekkingsgraad =
Huidige vermogen werkgeverspensioen : huidige waarde toekomstige verplichtingen werkgeverspensioen x 100 %
Huidige waarde of contante waarde van een bedrag geeft weer hoeveel een bedrag in de toekomst op dit moment waard is, gerekend met een bepaald rentepercentage.
Bij een dekkingsgraad van 100% is het vermogen net genoeg om alle uitkeringen te kunnen betalen. De overheid verlangt een dekkingsgraad van 105%.
Een waardevaste uitkering houdt in dat de koopkracht (inflatie) van de uitkering constant te houden.
Om de koopkracht constant te houden (waardevast) moet de uitkering dus met eenzelfde percentage stijgen als de prijzen.
Vb:
Inflatie 3%
Gemid. Loonstijging 5%
Waardevaste uitkering stijgt met 3%
Welvaartsvaste uitkering stijgt met 5%
Een welvaartsvaste uitkering houdt in dat het bedrag van de uitkering met hetzelfde percentage verhoogd wordt als de gemiddelde lonen in een land, zodat de welvaartsverdeling constant blijft.
Beleggen is het tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten
Effecten zijn verhandelbare rechten die financiële waarde vertegenwoordigen
(Zoals: obligaties en aandelen)
Aandelen zijn eigendomsbewijzen in een onderneming
Dividend is winstuitkering van een onderneming aan haar aandeelhouders
Een aandeel kan stijgen of dalen in waarde afhankelijk van de winstverwachtingen van de onderneming en de ontwikkeling van de rente.
Vraag en aanbod bepalen de prijs/koers van aandelen
Een obligatie is een verhandelbaar schuldbewijs voor een lening die door een overheid, een onderneming of een instelling is aangegaan.
Er zijn bedrijfsobligaties en staatsobligaties.
De koper van de obligatie ontvangt van de uitgever rentevergoeding: couponrente
(coupon)rente wordt berekend over de minimale waarde van de obligatie
Vraag en aanbod bepalen de prijs/koers van de obligatie
Het rendement van een belegging is de opbrengst in % van de belegging, per jaar.
(netto)beleggingsopbrengst : belegde bedrag x 100
Winstuitkeringen (dividend) en koersveranderingen bepalen het rendement van een aandeel.
(coupon)rente en koersveranderingen bepalen het rendement van een obligatie.
Voorbeeld -->
Je koopt een obligatie.
Rente is 100 euro.
Je hebt betaald 1000 euro
Over 1 jaar heb je obligatie voor 1050 euro verkocht
Rendement = ?
(1050-1000) + 100 rente : 1000 x 100 = 15%
Hoe hoger rendement --> hoe hoger de risico is
(¿ = pijltje omlaag)
Rente op spaartegoeden en obligaties daalt ¿
Mensen verdienen minder met spaargeld en obligaties¿
Vraag naar aandelen stijgt ¿
Koers (prijs) van aandelen stijgt ¿
Rente daalt ¿
Rentekosten van bedrijven dalen en winst stijgt (kans op meer dividend) ¿
Vraag naar aandelen stijgt ¿
Koers (prijs) van aandelen stijgt ¿
Meestal zijn de risico´s van beleggingen in aandelen hoger dan de risico´s van beleggingen in obligatie.
Deze risico´s hebben betrekking op uitkeringen (couponrente en dividend) en het ´terugkrijgen´ van het oorspronkelijk belegd bedrag.
Het risico bij aandelen bestaat hierin dat het rendement (opbrengst) onzeker is en dat bij faillissement de hele waarde van het aandeel of een groot deel daarvan teniet gaat.
Hoofdstuk 9
Intertemporele ruil= Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd, consumptie in de tijd naar voren halen. Geld verdienen en geld uitgeven gebeuren in verschillende periodes. (Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd)
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
Jesper
Jesper
Top samenvatting, nu hopen op een goed cijfer voor mijn SE!
2 jaar geleden
Antwoorden