Economie integraal h7 tm 10

Beoordeling 9.3
Foto van Marit
  • Samenvatting door Marit
  • 5e klas vwo | 2427 woorden
  • 17 september 2022
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 9.3
3 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Fix onze energie!

Studeer energie & techniek. Iedereen staat te springen om jou! We hebben namelijk veel technische toppers nodig die de energie van morgen fixen. Met een opleiding in energie & techniek ben je onmisbaar voor de toekomst. Check Power Up The Planet en ontdek welke opleiding het beste bij je past! 

Check Power Up The Planet!

Economie vwo 5

hoofdstuk 7 samenwerken

paragraaf 1: het gevangenendilemma

Conflicten tussen eigen belang en collectief belang, bijvoorbeeld wel of niet belasting betalen kun je analyseren met een speltheorie, in de economie meestal gebaseerd op het prisoner’s dilemma.

Prisoner’s dilemma = een keuzesituatie die voor rationeel handelende partijen een niet optimale uitkomst levert.

Dominante strategie = iemands strategie die het beste resultaat oplevert ongeacht de strategie van de ander.

Nash-evenwicht = de situatie waarbij geen van beide partijen zijn resultaat kan verbeteren ongeacht de situatie van de andere ~ de situatie wanneer beide partijen hun dominante strategie gebruiken. (bekennen bekennen bij het prisoner’s dilemma)

Pareto-optimum = de situatie waarbij geen van beide partijen zijn resultaat kan verbeteren zonder dat dit ten koste gaat van de andere partij ~de optimale situatie. (zwijgen zwijgen bij het prisoner’s dilemma)

Meervoudig evenwicht = er ontstaan twee nash-evenwichten, er is geen dominante strategie, bijvoorbeeld links of rechts rijden in het verkeer, als A links rijd en B rechts is dat even goed als dat A rechts rijd en B links.

Twee manieren benaderen prisoner’s dilemma:

  • Sprake van imperfecte informatie = de twee deelnemers weten niet van elkaar welke keuze de andere heeft gemaakt. Voorbeeld beslisboom:
  • Pay-offmatrix, voorbeeld:

Paragraaf 2: langetermijnrelaties

Non-coöperatief spel = twee partijen hebben geen mogelijkheid tot samenwerken.

Coöperatief spel = twee partijen kunnen overleggen of samenwerken, er is dan geen sprake van een gevangenen dilemma.

Manieren ontstaan coöperatie:

  • Zelfbinding = een van de partijen kiest een strategie die rekening houd met de andere partij bijvoorbeeld de prijs niet verlagen om een prijzenoorlog te voorkomen.
  • Reputatie = hoe andere mensen over jouw bedrijf denken kan mede bepalend zijn voor hun keuzes, je reputatie is wat mensen vinden van jouw bedrijf.
  • Sociale normen = de normen van de samenleving beïnvloeden verschillende beslissingen, bedrijven worden verwacht bepaalde dingen te doen.

Simultane beslissingen = beslissingen die gelijktijdig worden genomen, bijvoorbeeld prisoner’s dilemma.

Dit wil je ook lezen:

Sequentiële beslissingen = beslissingen die na elkaar worden genomen, bijvoorbeeld een schaakspel.

Als twee personen / bedrijven een langetermijnrelatie hebben is er sprake van zelfbinding, (= de strategie van een van de partijen de rekening houdt met de andere persoon) beide personen bouwen een reputatie op.

Geloofwaardige dreiging = vorm van dwang die door de andere persoon serieus wordt genomen, bijvoorbeeld ‘’als jij je niet aan de afspraak houdt stap ik over naar een andere bank.’’

Paragraaf 3: prijzenoorlog

De 3 grootste Nederlandse supermarktketens concurreren met elkaar door allemaal te proberen om de laagste prijs te krijgen. *niet echt nieuwe theorie in deze paragraaf*

Paragraaf 4: wanneer is overheidsregulering noodzakelijk?

Rivaliserend betekend dat het gebruik van de een het gebruik van de ander beperkt.

Exclusief / uitsluitbaar betekend dat als iemand niet betaald je er deze van kan uitsluiten, dit kan wel bij bijvoorbeeld eten of kleding maar niet bij Wikipedia, defensie of een dijk.

Individuele goederen zijn wel rivaliserend en wel exclusief, bijvoorbeeld kleding, voedsel of auto’s. Gaat via het prijsmechanisme, vraag en aanbod.

Gemeenschappelijke middelen zijn wel rivaliserend en niet exclusief, bijvoorbeeld vis in de zee of grondwater. Er is geen eigendom, niemand betaald. Meestal sprake van overheidsregulering bijvoorbeeld bij vis in de zee; als iedereen alle vis eruit haalt is er een probleem.

Een natuurlijke monopolie is niet rivaliserend en wel exclusief, bijvoorbeeld leidingwater of tv ontvangst via satelliet. Er is 1 aanbieder van 1 product, het is niet mogelijk dat meerdere mensen dit aanbieden, denk aan leidingwater, niet iedereen kan zomaar waterleidingen neerleggen in hetzelfde gebied. Als je niet betaald kan je wel uitgesloten worden.

Collectieve goederen zijn niet rivaliserend en niet exclusief, bijvoorbeeld defensie, een dijk of straatverlichting. Iedereen kan er vrijuit gebruik van maken zonder dat de consumptie van andere daardoor verminderd. Wordt betaald met de collectieve middelen via het budgetmechanisme. Betaald door de overheid (met belastinggeld) want door geen uitsluitbaarheid kan je er ook (bijna) geen winst mee maken.

Quasi-collectieve goederen passen niet in het overzicht, het gaat om individuele goederen die door de positieve externe effecten door de overheid betaald worden, bijvoorbeeld onderwijs en bibliotheken. Quasi-collectieve goederen hebben niet alleen positieve effecten voor de gebruiker maar voor de hele samenleving; iedereen heeft baat bij een hoogopgeleide samenleving.

Free-rider gedrag / meeliftgedrag = als personen van een bepaald product gebruik maken zonder daarvoor mee te betalen of minder dan de volle prijs betalen, bijvoorbeeld geen financiële bijdrage maken bij je vakbond, geen belasting betalen of niet meebetalen aan nieuwe straatverlichting.

Collectieve dwang = de overheid zorgt voor de productie van het collectieve product en dwingt betaling af via belasting. Bv waterschapslasten.

Negatieve externe effecten zijn bijvoorbeeld een hoge CO2 uitstoot en vervuiling van de aarde bij het gebruik maken van fossiele brandstoffen.

Negatieve externe effecten bestrijden:

  • Erkennen van bepaalde rechten bv iedereen heeft recht op schone lucht, dus roken verbieden in openbare ruimtes.
  • Opleggen van heffingen, je spreekt van marktfalen (want de prijs van het product geeft geen beeld van de kosten), gevolgen: private kosten = de kosten zijn voor de onderneming of maatschappelijke kosten = er is rekening gehouden met de negatieve externe effecten in de prijs.

Hoofdstuk 8

Paragraaf 1: onderhandelingsvoorwaarden

Bij volledige mededinging – zoveel vragers en aanbieders dat 1 individu geen invloed heeft op de prijs, geen marktmacht.                                                                            Bij monopolie – een aanbieder die zelf de prijs vaststelt, de aanbieder heeft de marktmacht.                                                                                                                 Bij een oligopolie en een monopolistische concurrentie heeft de aanbieder meer of minder marktmacht, ze bepalen zelf gedeeltelijk de prijs maar niet volledig.

Een onderhandeling = een proces waarbij twee of meer partijen proberen om, na voorstellen en tegenstellen, tot een gezamenlijke overeenkomst te komen.           Onderhandelingen kunnen behalve de prijs ook gaan over het materiaal, de kwaliteit, wanneer het geleverd wordt etc.

Producentensurplus = het verschil tussen de prijs die de producent voor zijn product minimaal wilt hebben (verkoopbereidbaarheid) en de prijs die hij daadwerkelijk krijgt.

Consumentensurplus = het verschil tussen de betalingsbereidbaarheid van de klant en de prijs die hij daadwerkelijk betaald.

Beroving = het gebruik maken van de afhankelijkheid van de andere partij

Relatiespecifieke investering = een investering die het gevolg is van een tussen twee of meer partijen gesloten contract.

Verzonken kosten = kosten die niet meer kunnen worden terugverdient. Deze moet je bij een beslissing buiten beschouwing houden, je kan ze toch niet meer terugkrijgen.

Paragraaf 2: loonvorming

Mensen die in loondienst werken + zelfstandigen + werklozen (mensen die wel kunnen werken en werk zoeken maar niet werken) = de beroepsbevolking.

De arbeidsmarkt = het geheel van vraag en aanbod naar arbeid.

Vraag naar arbeid komt van ondernemingen en de overheid, dit verband is een afgeleide vraag = de vraag naar arbeid wordt bepaald door de vraag naar producten die de onderneming / overheid moet leveren. Totale vraag naar arbeid = werkgelegenheid.

Werkgelegenheid kan worden uitgedrukt in personen of in arbeidsjaren. 2 halve banen hebben samen het arbeidsvolume van 1 arbeidsjaar. Arbeidsmarkt bestaat uit kleinere deelmarkten.

Een arbeidsovereenkomst = een afspraak waarbij de werknemer zich verplicht om gedurende een bepaalde tijd in dienst van de werkgever tegen loon arbeid te verrichten.

In het burgerlijk wetboek staan de belangrijkste verplichtingen werkgever (het bedrijf) en werknemer (arbeider). Plichten werkgever: uitbetalen loon, doorbetaling bij ziekte / zwangerschap. Plicht werknemer: de afgesproken arbeid naar beste vermogen verrichten.

Primaire arbeidsvoorwaarden = hoogte loon, aard werk, arbeidstijden.

Secundaire arbeidsvoorwaarden = vakantiedagen, omstandigheden werk, vereisten voor promotie, pensioen, verlof, studiemogelijkheden.

Veel arbeidsvoorwaarden zijn onderhandelbaar en staan vast in de arbeidsovereenkomst, een deel is niet onderhandelbaar en staan vast in de cao.

Eindigen arbeidsovereenkomst:

  • Overlijden werknemer
  • Na verstrijken tijd op contract
  • Wanneer beide partijen dit afspreken
  • Op staande voet ontslagen bv mishandeling, stelen, werkweigering
  • Tijdens de proeftijd
  • Bij faillissement werkgever

De wet kent ontslagverboden om de werknemer te beschermen, zo mag een vrouw niet ontslagen worden tijdens de zwangerschap.

(bij afbeeldingen):

Gevraagde hoeveelheid arbeid neemt toe bij lager loon

Aangeboden arbeid neemt toe bij hoger loon

Nadeel minimumloon tov evenwichtsloon: gevraagde hoeveelheid arbeid lager dan aangeboden arbeid. Werknemerssurplus neemt toe

 
 

Daling totale vraag naar goederen -> vraag naar arbeid neemt af -> daling reële loon op lange termijn

Loonstarheid = nominale lonen passen zich op korte termijn niet snel aan aan veranderingen op de arbeidsmarkt.

Loononderhandelingen worden overlegt tijdens de Stichting van de Arbeid waarbij ze komen tot een centraal akkoord. Een centraal akkoord is een overeenstemming tussen de werknemers- en werkgeverscentrales over de arbeidsvoorwaarden en sociaaleconomische vraagstukken in het komende jaar.

RIC = NIC : PIC (reëel index cijfer = nominaal index cijfer : prijs index cijfer)

Oorzaken toename brutoloon:

  1. Werknemers krijgen prijscompensatie om het koopkrachtverlies door inflatie te compenseren.
  2. Bij cao-onderhandelingen is een initiële loonstijging afgesproken door toename arbeidsproductiviteit bedrijf.
  3. Incidentele loonstijgingen door promotie.

Een cao (collectieve arbeidsovereenkomst) = een overeenkomst over de voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht. Deze afspraken moeten wel binnen de wet vallen, denk aan minimumloon.

Vakbonden zijn verenigingen van werknemers van een bepaalde bedrijfstak, vakbonden zijn weer aangesloten bij vakcentrales.

Loonkosten zijn kosten voor de werkgever die nog bovenop het brutoloon komen bijvoorbeeld premies voor werknemersverzekeringen. Verschil nettoloon werknemer en loonkosten werkgever = loonwig

Hoofdstuk 9 intertemporele ruil: gezinnen.

Paragraaf 1. Jong geleerd, oud gedaan.

Financiele levenscyclus = het verloop van sparen en lenen over de periode van iemands leven

Jeugd – veel sparen, geen leningen (toename spaartegoed)

Jongvolwassene – studielening (afname spaartegoed)

+- 25 jaar – huis kopen, hypotheek (sterke plotselinge afname spaartegoed, hoge lening)

25 tot 50 jaar – hypotheek aflossen (eerst schuld aflossen, daarna spaartegoed toenemen)

67 jaar – pensioen (afname spaartegoed)

Voorraadgrootheid = op een bepaald moment bv de hoeveelheid water in een meer.

Stroomgrootheid = per tijdseenheid bv hoeveel water er per uur wegstroomt.

De saldo op een spaarrekening is een voorraadgrootheid, de overboeking en opnames van de spaarrekening zijn stroomgrootheden. Een schuld is een voorraadgrootheid, de aflossingen zijn stroomgrootheden.

Studeren is investeren in human capital. Betekenissen kapitaal:

  • Fysieke kapitaalgoederen bv gebouwen, machines.
  • Geldkapitaal, spaargeld of beleggingen in aandelen.
  • Sociaal kapitaal, de mate waarin mensen participeren in de samenleving.
  • Human capital / menselijk kapitaal, de bekwaamheden die het resultaat zijn van opvoeding, onderwijs, training en ervaringen.

Als je investeert in human capital, kost dit je eerst geld (studielening) maar het levert je veel op (een hoger salaris). Ook komt een goede opleiding tot nut in de samenleving, onderwijs heeft veel positieve externe effecten: technologische verbeteringen en vernieuwingen, betere distributiemethoden, betere gezondheidszorg etc -> welvaart land neemt toe

Vrouwen verdienen minder dan mannen, oorzaken: vrouwen werken relatief vaker in deeltijd, vrouwen werken vaker in minder goed betaalde bedrijfstakken zoals het onderwijs of de zorg, ze zijn ondervertegenwoordigd in hoge functies en moeten hun carrière onderbreken bij zwangerschap.

Paragraaf 2. Sparen en lenen.

Enkelvoudige interest = de rente wordt steeds berekend met het beginbedrag als uitgangspunt.

Samengestelde interest = rente over rente, de rente wordt aan het spaarsaldo toegevoegd en daarover krijg je ook weer rente.

Nominale rente = de rente die met de geldgever overeen is gekomen.

Reële rente = de nominale rente gecorrigeerd voor de verandering in het gemiddelde prijspeil.

RIC = NIC : PIC x 100%

Intertemporele budgetlijn = alle combinaties van huidige en toekomstige consumptie, gegeven de mogelijkheid van sparen en lenen.

10.1 de collectieve sector

De collectieve sector bestaat uit:

  • Centrale overheid / het rijk: ministeries en 1e en 2e kamer
  • Decentrale of lagere overheden: provincies gemeentes en waterschappen
  • Zelfstandige bestuursorganen (zbo): zorgen voor de sociale zekerheidsvondsen, regelen de volksverzekeringen (voor iedereen, bv aow) en de werknemersverzekeringen (voor mensen in loondienst, bv werkloosheidswet). Overige zbo’s zijn bijvoorbeeld de Nederlandse Bank, Luchtverkeersleiding Nederland en Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers.

Alles wat buiten de collectieve sector valt (bedrijven, winkels) valt onder de particuliere / private sector, deze wordt gefinancierd door de omzet van de producten / diensten.

De collectieve sector (centrale overheid en decentrale overheid of lagere overheden) wordt gefinancierd door belastingen = afdrachten aan de overheid zonder dat er sprake is van tegenprestatie in het individuele geval. Met de belasting betaald de overheid oa onderwijs, infrastructuur en het leger.

Zbo’s worden gefinancierd door sociale premies = afdrachten aan sociale verzekeringsfondsen die in het geval van inkomensderving tot een uitkering leiden. Als je bijvoorbeeld werkloos raakt kan je dan alsnog betaald worden in de vorm van een uitkering.

Sommige zbo’s worden ook met belasting of uit de schatkist betaald bijvoorbeeld kinderbijslag.

10.2 inkomsten van de collectieve sector

Directe belastingen zijn belastingen die direct aan de overheid worden betaald bijvoorbeeld loon en inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting (wat een bv en nv betalen over hun winst), dividendbelasting en erf/schenkbelasting.

Indirecte belastingen zijn belastingen die worden geheven over de verkoop van producten bijvoorbeeld btw en accijns (over oa alcohol suiker en benzine)

Niet-belastingmiddelen zijn betalingen (= retributies) voor diensten van de overheid bijvoorbeeld je paspoort en rijbewijs.

Ook lagere overheden kunnen belastingen heffen bijvoorbeeld onroerendezaakbelasting rioolbelasting en motorrijtuigbelasting.

Uit sociale premies wordt de sociale zekerheid betaald.

3 soorten belastingstelsels:

  • Progressief, als je inkomen stijgt betaal je relatief meer belasting.
  • Proportioneel, als je inkomen stijgt betaal je relatief even veel belasting.
  • Degressief, als je inkomen stijgt betaal je relatief minder belasting.

Belastingbeginselen:

  • Draagkrachtbeginsel = de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten
  • Profijtbeginsel = je betaald meer belasting naarmate je meer gebruik maakt van overheidsvoorzieningen bv collegegeld
  • Solidariteitsbeginsel = de belastingbetaler ondersteund de zwakkeren in de samenleving bv bijstandsuitkeringen en huurtoeslag

Collectieve lastendruk = inkomsten collectieve sector : bruto binnenlands product x 100 %

Bekijk in boek grafiek blz 121

Het Nederlands belastingstelsel bestaat uit 3 boxen:

Box 1

Belasting op inkomen uit werk en woning

Stap 1. Bepaal belastbaar jaarinkomen, bruto jaarinkomen – aftrekposten

Stap 2. Bepaal de te betalen belasting via de schijven

Stap 3. Trek hier de heffingskortingen af

Het deel van je bruto inkomen dat je aan de belasting betaald = gemiddelde belasting of premiedruk (gem tarief). Hoeveel belasting ze moet betalen over elk extra bedrag heet het marginale belastingtarief.

Box 2

Aanmerkelijk belang, hoef je nu niks mee te doen

Box 3

Inkomen uit vermogen

Stap 1. Bezittingen – schulden – vermogensvrijstelling (€25.000)

Stap 2. Bepaal de te betalen belasting via de schijven, let op; je doet dit met beide percentages en je neemt een percentage keer een percentage. Bekijk ook voorbeeld in het boek.

10.3 uitgaven van de collectieve sector

Overheidsbestedingen = leggen direct beslag op productiemiddelen bijvoorbeeld aanleggen van wegen.

Overdrachtsuitgaven = komen tot stand uit belasting of sociale premies bijvoorbeeld uitkeringen.

zie tabel blz 130

Onder overheidsbestedingen valt investeringen (wegen etc) en overheidsconsumptie zoals ambtenarensalarissen en overheidsgebouw.

Een andere uitgifte van de overheid is met de staatsschuld, alleen de rente over de staatschuld valt onder uitgaven collectieve sector, aflossing niet.

Inkomstoverdrachten / uitkeringen worden uitgekeerd door de overheid en sociale fondsen, zoals huurtoeslag en bijstand.

Collectieve uitgavenquote = collectieve uitgaven : bruto binnenlands product x 100%

10.4 tekort en schuld

EMU = een unie waarin alle landen die de euro gebruiken afspraken maken. Het EMU-saldo bevat de tekorten rijksoverheid, sociale verzekeringsfondsen en de lagere overheden.

Tekort van EMU-saldo heet het financieringssaldo van de collectieve sector, meestal wordt dit uitgedrukt in percentage van het bbp.

De schuld heet de EMU-schuld of staatsschuld.

EMU-schuldquote = EMU-schuld : BBP x 100%

EMU-normen: tekort mag niet hoger zijn dan 3% van het bbp en de schuldquote mag niet hoger zijn dan 60% van het bbp.

Noemereffect = een toenemend bbp kan ervoor zorgen dat de schuldquote afneemt, ook al blijft de schuld gelijk.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.

Ook geschreven door Marit