Hoofdstuk 8
Consumenten=
Mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien.
Bij het doen van hun aankopen – vaak keuze probleem
- Vaak kan dezelfde behoefte met verschillende goederen worden bevredigd.
- Het inkomen is beperkt.
Schaarste=
Is de spanning tussen de behoeften en middelen.
De middelen kunnen wel toenemen, maar de schaarste neemt dan niet altijd in dezelfde mate af. Dat komt door.
- De productie brengt externe effecten met zich mee
- De behoeften stijgen mee met de productie.
Meer productie betekent dus niet altijd dat de welvaart toeneemt.
Alternatief aanwendbaar=
Goederen kunnen op verschillende manieren worden gebruikt.
Markt=
Het geheel van vraag en aanbod van een bepaald goed.
- Concrete markt= Is de plaats waar vragers en aanbieders van een bepaald product samenkomen met het doel om te kopen en te verkopen. Bijvoorbeeld: winkels, kraampjes, veilingen
- Abstracte markten= Samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed. Bijvoorbeeld: huizenmarkt.
Prijsmechanisme of marktmechanisme=
Is een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hen handelen.
Het is een informatie systeem die de kopers en de verkopers informeert bij het nemen van hun beslissingen. De markt vershaft hun die informatie door middel van prijzen.
Vraagvergelijking=
Is het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed en de prijs ervan.
Evenwichtsprijs=
Is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid.
Marktvorm=
Is het geheel van prijsbepalende factoren met betrekking tot een bepaald product.
De aard van de marktvorm wordt bepaald door:
- het aantal vragers en aanbieders
- de aard van het goed
- de doorzichtigheid van de markt
- de hoogte van de toetredingbarrières
Het aantal vragers en aanbieders
Een aanbieder – monopolie
Weinig aanbieders – oligopolie
Veel aanbieders – Is sprake wanneer de individuele aanbieder geen invloed kan uitoefenen op de marktprijs.
De aard van het goed
Homogene goederen=
Zijn goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in een bepaalde behoefte.
Productendifferentiatie=
Aanbieders proberen door verschil in verpakking, merk en wijze van verkoop de consument onderscheid te laten maken tussen die goederen die in feite in dezelfde behoefte voorzien.
Door productdifferentiatie ontstaan:
Heterogene goederen=
Zijn goederen, die hoewel ze in dezelfde behoeften voorzien, in de ogen van de consumenten toch van elkaar verschillen.
Doorzichtigheid van de markt
Een markt is doorzichtig wanneer alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn van alles wat er op de markt gebeurt. Bijvoorbeeld de is de markt vreemde valuta’s. Elke handelaar kan nauwkeurig te weten komen hoe duur een dollar is op elke willekeurige plek op de wereld.
Markten voor consumptie goederen zijn nooit volkomen doorzichtig. Door productdifferentiatie zijn marktenvoor consumptiegoederen ondoorzichtig geworden.
Hoogte van de toetredingsbarrières
Als iedereen een bepaald goed op de markt kan brengen zijn er geen toetredingsbarrières.
Voorbeelden barrières:
Wettelijke eisen
Aard van de productie
Indeling van de marktvormen op basis van de criteria die iets zeggen over de concurrentieverhoudingen.
- marktvorm = Monopolie – vragers veel – aanbieder 1, aard van product homogeen
- marktvorm= Homogeen oligopolie – vragers veel, aanbieders weinig, aard van goed homogeen.
- Marktvorm = Heterogeen oligopolie, vragers veel, aanbieders weinig, aard van goed heterogeen.
- Marktvorm = Volkomen concurrentie, vragers veel, aanbieders veel, aard van goed homogeen.
- Marktvorm = Monopolistische concurrentie, vragers veel, aanbieders veel, aard van goed heterogeen.
Hoofdstuk 9
Consumeren=
Is het aanschaffen van goederen door gezinnen ter wille van de behoeftebevrediging.
Consumentenprijsindexcijfer=
Laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het basisjaar.
De vraag die consumenten naar een bepaald goed uitoefenen is afhankelijk van de volgende factoren.
- De behoeften of preferenties
- De prijs van het desbetreffende goed
- De prijs van andere goederen (een stijgende prijs van kip kan invloed uitoefen op de vraag naar vis)
- Het inkomen (budget = het gedeelte dat voor consumptie bestemd is)
- Het aantal consumenten.
Collectieve vraagvergelijking=
Is het wiskundige verband tussen de prijs een de totale gevraagde hoeveelheid.
Vraagvergelijking geeft het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed, aangenomen dat het budget de voorkeuren de prijzen van andere goederen en het aantal consument gelijk blijven.
Ceterisparibusvoorwaarde=
De veronderstelling dat alle factoren behalve de prijs gelijk blijven. Letterlijk: alle overige omstandigheden gelijkblijvend.
Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid=
Geeft weer hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op prijsveranderingen.
Ev= procentuele verandering in de vraag / procentuele veranderingen in de prijs.
Relatief elastische vraag is wanneer de procentuele veranderingen in de vraag groter zijn de procentuele veranderingen in de prijs. Dus kleiner dan –1 bijv. –2 of –4.
Inelastische vraag is wanneer de vraag nauwelijks reageert op de prijsveranderingen. Ligt tussen –1 en 0.
Volkomen inelastisch wanneer de gevraagde hoeveelheid totaal niet reageert op de prijsveranderingen. Ev=0.
Hoofdstuk 10
Perfect werkende markt=
Wanneer geen enkele aanbieder invloed heeft op de prijsvorming.
Kenmerken volledige mededinging:
- Zeer veel vragers en aanbieders
- Homogene producten
- Vrije toe en uittreding
- Transparante markt
Het voordeel van de perfect werkende markt is dat allerlei veranderingen die op de markt optreden, soepel worden opgevangen. De prijs past zich gewoon aan bij de nieuwe situatie.
1 Veranderingen in de vraag
2 veranderingen in het aanbod
3 veranderingen in zowel vraag als aanbod
Veranderingen vraag=
- Behoeften preferenties veranderen
- De prijs van het betreffende goed
- De prijs van andere goederen
- Het budget van de vragers
- Het aantal vragers.
Veranderingen aanbod
- De prijzen van de productiefactoren (wanneer produceren duur word zal er bij dezelfde marktprijs minder worden aangeboden)
- De technische kennis. (Technische kennis bepaalt mede de wijze waarop productiefactoren worden gecombineerd om een bepaald hoeveelheid product te verkrijgen)
- Het aantal aanbieders
Hoofdstuk 11
Het monopolie=
Is de marktvorm waarbij slechts een aanbieder de voorziening van een bepaald goed verzorgt.
Monopolies kunnen op verschillende manieren ontstaan:
- Wettelijke monopolie – Als de productie door particuliere bedrijven is verboden.
- Natuurlijke monopolie – is sprake, wanneer een bedrijf als enige over de technische kennis beschikt om een bepaald product voort te brengen. Met behulp van octrooien kan een natuurlijke monopolie tegen navolging door anderen worden beschermd. (een octrooi is het wettelijk recht als enige een product te mogen verkopen). Ook wanneer de afzet markt te klein is voor nog meer aanbieders.
- Collectief monopolie – heeft als kenmerk dat gezamenlijke aanbieders van een bepaald product optreden alsof er slecht een aanbieder is. Vaak zullen zij op hun markten proberen met elkaar een kartelafspraak te maken.
Een monopolist kan binnen zekere grenzen de prijs zelf vaststellen. Daarom wordt deze markt gekenmerkt door prijszetting.
Doelstellingen monopolist
- Streven naar maximale winst
- Streven naar een maximale omzet
- Kostendekking.
Voordelen monopolie=
- De monopolist heeft veel macht op de markt
- De monopolist probeert zijn prijs zo vast te stellen dat hij zoveel mogelijk winst maakt.
- Deze winst wordt gebruikt om onderzoek te doen en innovaties. Als er meer concurrentie is zouden innovaties kunnen worden verhinderd.
Voor een beperkt aantal aanbieders zullen producenten de moeite doen hun producten af te zetten. De strijd om een zo groot mogelijk marktaandeel kan dan losbarsten.
Marktaandeel=
Hieronder verstaan we het deel van de totale omzet op een markt die een bepaald bedrijf verzorgd.
Marketing=
Verstaan we alle activiteiten die gericht zijn op het bevredigen van de behoeften van de klant.
Een bedrijf heeft verschillende mogelijkheden om aan marketing te doen. Deze mogelijkheden worden marketinginstrumenten genoemd.
- Productiebeleid
- Promotiebeleid
- Prijsbeleid
- Plaatsbeleid
Productie beleid
Aanbieders kunnen van alles doen om hun producten iets bijzonders mee te geven, zodat de aandacht van de consument wordt gewekt. Ze doen dus aan prijsdifferentiatie.
Mogelijkheid tot onderscheiding:
- Merk – Naam of logo
- Kwaliteit – Gaat erom hoe de consument het product aanvaardt.
- Service – Dienstverlening van de aanbieder rond de aankop vaan een product.
- Verpakking – Aandacht trekken, informatie vermelden, vervoer en opslag vergemakkelijken.
Promotiebeleid
Bij het promotiebeleid gaat het om directe verkoopbevorderende activiteiten. WE onderscheiden de volgende vormen promotie:
- Persoonlijke communicatie – Is het persoonlijk benaderen van de klant. In de winkel de verkoper.
- Massacommunicatie – Via media
Prijsbeleid
Een bedrijf kan een aantal overwegingen hebben bij het vaststellen van de verkoopprijs.
Bijvoorbeeld winstmakend, kostendekking.
Wanneer een bedrijf opereert op een niet perfect werkende markt kan een bedrijf onder meer besluiten tot het toepassen van:
- Prijsdifferentiatie – Dit zijn de kostenoverwegingen die voor een andere prijs zorgen. Voor producten die in verschillende uitvoeringen zijn gemaakt worden verschillende prijzen gevraagd. Personenauto’s die veel extra’s hebben, kosten meer.
- Prijsdiscriminatie – Dan worden aan verschillende groepen afnemers verschillende prijzen in rekening gebracht met als doel de afzet te vergroten. Voorbeeld bonuskaarten.
Plaatsbeleid
Bij plaatsbeleid of distributie beleid gaat het om de vraag hoe producten van de aanbieder bij de klant komen, het gaat met andere woorden om het distributiekanaal. Dit is een zeer belangrijk marketinginstrument. Je kunt een goed product maken tegen een aantrekkelijke prijs en er effectief reclame voor maken. Dit helpt allemaal niet als de klant het product niet tegen komt in de supermarkt.
De aanbieder zal een keuze moet maken:
- Directe of indirecte distributie – Direct = van de fabrikant direct naar de consument. Indirect – zijn er een aantal tussenstation nodig.
- Intensieve, selectieve of exclusieve distributie. Intensief = dat de klant het product op zoveel plaatsen tegenkomt, selectief = zoek de fabrikant een relatief klein aantal detaillisten uit. Zoals wasmachines die alleen worden verkocht door winkeliers die een zekere vakkennis op dit gebied en op een geschikte locatie hun product kunnen aanbieden. Exclusieve distributie= Is er een vrij groot gebied slechts een detaillist die het product verkoopt. Bij zeer dure automerken wordt bijvoorbeeld per provincie een dealer aangewezen.
- Winkelformule – Hierbij gaat het om in welk type winkels de fabrikant zijn product wil aanbieden.
Hoofdstuk 12
Enkele redenen waarom de overheid de voorziening van goederen en diensten probeert te sturen zijn de volgende:
- Beschermen producenten – Door het voorschrijven van minimumprijzen kan de overheid voorkomen dat de marktprijs zo laag wordt dat grote aantalen producenten moeten uittreden.
- Beschermen consument. Door het voorschrijven van maximumprijzen kunnen sociaal onaanvaardbaar hoge prijzen kunnen worden voorkomen.
- Externe effecten – Soms kunnen productie en koop / verkoop de welvaart van anderen beïnvloeden. (milieuverontreiniging)
- Collectieve goederen – Sommige goederen worden door de overheid zelf voortgebracht.
- Fiscale redenen. Belastingen heffen op productie en verkoop.
Minimumprijs=
Een product mag niet beneden een bepaalde prijs worden verkocht.
Interventieprijzen=
Ingrijpende prijzen.
Verreweg het belangrijkste voorbeeld van het gebruik van minimumprijzen vinden we bij het Europese landbouwbeleid, meestal aangeduid als het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Doel daarvan:
- Zelfvoorziening op voedselgebied.
- Een redelijk inkomen voor landbouwers.
Inkomenssubsidie – In dit geval wordt het inkomen aangevuld met een uitkering als een boerenbedrijf te weinig oplevert.
Bezwaren tegen het Europees landbouwbeleid
- De consument moet voor producten meer betalen
- Via belastingen meebetalen aan het opkopen en opslaan van overschotten.
- De tegenstelling tussen ontwikkelingsbeleid van de EU en het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Maximumprijs=
Is de hoogste prijs waartegen een product mag worden verkocht.
Nadelen van kartels=
- De afnemers moeten vaak een hogere prijs betalen dan zonder
- De flexibiliteit van de marktwerking wordt door kartels aangetast. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de winsten die de bedrijven maken niet leiden tot toetreding van nieuwe aanbieders, waar door en het aanbod en de prijs daalt.
De nadelen wegen zo zwaar dat in Nederland kartels verboden zijn. Op grond van de mededingingswet is iedere beperking van de mededinging verboden. De uitvoering van de mededingingswet is in handen van de NMA Nederlandse Mededingingsautoriteit. De NMA houd toezicht op concentraties van ondernemingen door fusies en overnames.
Europese mededingingsbeleid. Er voor zorgen dat er voldoende aanbod is. De daardoor ontstane concurrentie leidt tot lager prijzen. Zo blijven de bedrijven scherp door te proberen hun kosten te verlagen en innovaties uit te voeren.
Het Europese mededingingsbeleid wordt vorm gegeven door:
- Het tegengaan van ongewenste bedrijfsconcentraties (kartels)
- Het gelijktrekken van voorschriften en normen ten aanzien van techniek, milieu
- en gezondheid.
- Harmonisatie van belastingen (BTW)
- Beperking van machtspositie van staatsmonopolies
- Beperking van concurrentievervalsende overheidssteun.
Nog meer overheidsingrijpen zijn:
- kostprijsverhogende belastingen – Als de overheid het gebruik van een bepaald goed wil ontmoedigen kan ze dat product duurder met kostverhogende belastingen. (accijnzen
- Subsidies – Subsidies aan de producent, met het doel de prijs laag te houden, Subsidie aan de consument. (huursubsidie)
- Verbodswetgeving (Voor veel productieve activiteiten is een vergunning vereist.) Of bijvoorbeeld het verbod op harddrugs te verhandelen.
- Kwaliteitseisen – Op grond van de warenwet stelt de overheid eisen aan de kwaliteit van de producten.
- Convenanten – Liever dan direct maar allerlei verboden te komen, maakt de overheid met producenten afspraken op basis van vrijwilligheid, de zogenaamde convenanten.
Hoofdstuk 13
Individuele goederen=
Zij goederen die splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht.
Collectieve goederen=
Zijn goederen die niet splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. Bijvoorbeeld dijken, defensie, verkeersveiligheid.
Quasi – collectieve goederen=
Zijn individuele goederen die door de overheid worden aangeboden.
Redenen waarom de overheid de productie van alle individuele goederen niet aan de bedrijven overlaten.
- Kostenaspecten – Een onaanvaardbaar hoge prijs van bijvoorbeeld wegen voorkomen.
- Merit goods – Zijn goederen waarvan de overheid de productie en consumptie wil bevorderen. De overheid bemoeit dus met de voorkeuren van haar burgers.
- Monopolietendensen – het voorkomen dat particuliere bedrijven misbruik maken van hun macht.
- Rechtvaardigheidsoverwegingen – Goederen zoals onderwijs en gezondheidszorg zouden voor sommige groepen in de samenleving als de overheid ze niet aanbood onbereikbaar zijn.
Economische orde of economisch stelsel =
Is het geheel van instellingen en regels voor de coördinatie van alle economische beslissingen in een volkshuishouding.
Gecentraliseerde besluitvorming= Als besluiten op een centraal punt worden genomen en als opdrachten aan anderen worden meegedeeld.
Gedecentraliseerde besluitvorming= Betekent dat individuele huishoudingen (gezinnen, bedrijven) zelf beslissen hoe de productie factoren zullen worden aangewend en hoe het verdiende inkomen zal worden besteed.
Vormen van economische ordening:
- Vrijemarkteconomie – Hier beslissen de individuele huishoudingen zelf over de aanwending van de productiefactoren. Door het marktmechanisme worden prijzen op elkaar aan gestemd.
- Centraal geleide economie – De centrale overheid neemt alle economische beslissingen. Door opdrachten en aanwijzingen wordt de informatie aan anderen overgedragen.
- Gemengde economie of georiënteerde economie – economische beslissingen worden gedeeltelijk gecentraliseerd en gedeeltelijk gedecentraliseerd genomen. De informatie overdracht loopt via prijzen en opdracht.
Welke economische orde er ook is, altijd zijn twee mechanismen nodig om de productie te organiseren.
- Het prijsmechanisme – Er wordt gebruik gemaakt van markten
- Het budgetmechanisme – De besluitvorming kan democratisch of bureaucratisch verlopen.
Het prijsmechanisme speelt een rol bij het vormen van de prijzen. Het prijsmechanisme speelt ook een rol bij de vaststelling van de beloning voor de productie factoren.
Gebreken van het prijsmechanisme:
- Er zijn economische machtsposities – (ontstaan kartels)
- De voorziening in collectieve goederen (komt niet tot stand)
- Er treden externeneffecten op (vervuiling)
- Er ontstaat een onaanvaardbare inkomensverdeling (zieken en gehandicapten kunnen niet werken)
- De factor arbeid wordt niet volledig ingeschakeld. (in tijden van economische recessie)
Budgetmechanisme=
De besluitvorming van de overheden.
Democratisch – Wanneer de beslissingen genomen worden door middel van verkiezingen.
Nadelen
- Gebrekkige afweging – Bij collectieve goederen geen direct verband tussen de aankoop en de betaling ervoor.
- De soms onevenredige grote invloed van pressiegroepen – Dat ze teveel invloed hebben.
- Starheid – Voordat voorkeuren in wetsontwerpen zijn vastgelegd zijn we al weer heel wat jaren verder
Bureaucratische besluitvorming of planeconomie=
Wanneer een centrale instelling alle economische beslissingen neemt.
Hoofdstuk 14
Gemengde economie=
Is een economisch stelsel waarbij de overheid de resultaten van het marktmechanisme aanvult en corrigeert om bepaalde doeleinden te bereiken.
Overheidsbeleid
Kabinet – ministers geven leiding aan de ambtenaren.
Ambtenaren – voorstellen worden door de ambtenaren voorbereid en vervolgens door het kabinet aan het parlement voorgesteld. Als de voorstellen zijn goedgekeurd moet de ambtenaren voor de uitvoering zorgen.
Troonrede – Geeft de regering aan welk beleid zij in het komende begrotingsjaar wil gaan voeren. Tevens worden een aantal belangrijke maatregelen geschetst.
Miljoenennota – Word informatie gegeven over de financiële en economische situatie in ons land. Ook wordt aangegeven wat de financiële consequenties zijn van de in de troonrede ontvouwde beleidsvoornemens.
CPB – is het rekeninstituut van de regering. In de macro – economische verkenning geeft het CPB een verwachting van de werkeloosheid, de inflatie, het saldo op de betalingsbalans, enz.
SER (sociaal economische raad). Geeft advies op sociaal economisch gebied.
CBS (centraal bureau voor statistiek). Verzameld statistische gegevens.
Het marktmechanisme laat echter wel een afweten of bereikt onaanvaardbare resultaten.
Functies overheid:
Toedelingsfunctie of allocatie=
Is de verdeling van de productiefactoren over de aanwendingsmogelijkheden.
Bij toedeling of allocatie gaat het om de vraag hoe de productiefactoren in een economie worden gebruikt. Nu zorgt de het marktmechanisme zelf wel voor een bepaalde toedeling.
Niet altijd is het verstandig om de toedeling aan de markt over te laten. Daar zijn verschillende redenen voor:
- Het kan doelmatiger – het kan in sommige gevallen doelmatiger zijn als de overheid een product tot stand brengt. (wegen)
- Er moeten negatieve externe effecten worden bestreden.
- Collectieve goederen komen anders helemaal niet tot stand.
Stabiliteitsfuntie
De economische ontwikkeling is niet gelijkmatig. Er zijn perioden van conjuncturele opgang en neergang. De oorzaak van die wisselde economische stemmingen is de beweging van de effectieve vraag. Als de effectieve vraag tekort of te hoog is moet de overheid ingrijpen.
Motieven voor stabiliteitsfunctie – sociale rust en het vermijden van kapitaalvernietiging.(Onderneming kunnen sluiten als de ev. Terugloopt dat betekent verlies aan kapitaalgoederen en technische kennis.
Herverdelingsfunctie
In een economie waarin de overheid niet ingrijpt kunnen inkomensverschillen ontstaan die als onrechtvaardig worden ervaren.
Economische politiek=
Omvat alle handelingen van de overheid om het economisch proces in de door haar gewenste richting te beïnvloeden.
Bij het voeren van economische politiek streeft de overheid naar de volgende doelstellingen na:
Evenwichtige economische groei
- economische groei in enge zin – is een reële toename van de productie
- Economische groei in ruime zin – betekent een toename van de welvaart.
Volledige werkgelegenheid
- Dit is van belang omdat werk een inkomstenbron voor veel mensen betekent. Mensen worden actieve leden van de maatschappij.
- In de tweede plaats is werkloosheid gezien een verspilling. De productie zou hoger kunnen zijn zonder werkeloosheid.
Stabiele prijzen
Houd in dat de prijzen van het levensonderhoud niet veranderen. Inflatie kan de export bedreigen. Deflatie kan een te grote vraag uit het buitenland ten gevolge hebben.
Evenwicht op de betalingsbalans
De betalingsbalans is een overzicht van alle economische betrekkingen met het buitenland lang gedurende een bepaalde periode.
Een aanvaardbare inkomensverdeling
De overheid kan ingrijpen in het economisch leven.
De instrumenten van de economische politiek worden in een aantal categorieën ingedeeld.
Conjunctuurbeleid – Conjunctuurschommelingen enigszins dempen. De overheid kan haar uitgaven vergroten en verlagen om de schommelingen in de effectieve vraag te dempen.
Samengevat: het conjunctuurbeleid richt zich op de effectieve vraag.
Structuurbeleid
Is gericht op aan de aanbodzijde van de economie. In feite gaat het om omvang en kwaliteit van de productiecapaciteit, ofwel de bevordering van de economische groei. Bijvoorbeeld: bevorderen innovatiebeleid: maatregelen nemen die bevorderen dat ondernemingen onderzoek doen naar nieuwe vindingen toepassen in het productieproces.
Tot het structuurbeleid hoort ook het opwaarderen infrastructuur.En de kennisstructuur namelijk scholing beroepsbevolking.
Samengavat: het structuurbeleid is gericht op bevordering van de economische groei.
Marktbeleid
Is gericht op het op het meer ruimte geven van de markt. Als de marktwerking door verstrikte regelgeving ernstig wordt verstoord.
Dit kan door:
- Privatisering – de overheveling van overheidsactiviteiten naar particuliere bedrijven.
- Deregulering – minder regels voor ondernemers, zoals ruimere openingstijden.
- Tegengaan van machtsvorming via de mededingingswet, die kartelvorming verbiedt.
- Vergroten van inkomensverschillen. Door verlaging van veel sociale uitkeringen en van het toptarief van de inkomstenbelasting.
Samengavat – Het marktbeleid is gericht op het soepeler werken van markten.
Instellingen Europese Unie
De Europese raad. – Gevormd door de regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken. De raad neemt beslissingen over belangrijke vraagstukken.
Raad van ministers – Is het hoogste orgaan van de Unie. Iedere regering wordt door een minister vertegenwoordigd. Neemt de besluiten.
Europese commissie – Is het dagelijks bestuur van de Europese Unie. Bevoegdheden commissie zijn zorg voor de nakoming van de verdragen, het recht van initiatief.
Europees parlement. – Rechtstreeks gekozen door de inwoners van de lidstaten. Geeft raad.
Europese hof van justitie – waakt over de juiste toepassing van de verdragen.
Hoofdstuk 15
Arbeidsproductiviteit=
Is de productie per arbeider per tijdseenheid.
Arbeidsverdeling=
Houdt in dat verschillende werkzaamheden bij de productie worden verdeeld over verschillende mensen.
Directe ruil – men ruilt goederen tegen goederen
Indirecte ruil – ruilen met behulp van een ruilmiddel
Bij indirecte ruil worden goederen en diensten dus geruild tegen geld.
Geld=
Is alles wat in de samenleving algemeen als ruilmiddel aanvaard wordt.
Eigenschappen ruilmiddel:
- Een ruilmiddel moet algemeen aanvaard worden.
- Een kleine hoeveelheid moet naar verhouding een grote waarde kunnen vertegenwoordigen
- Een ruilmiddel moet gemakkelijk deelbaar zijn
- Een ruilmiddel moet waardevast zijn.
Functies van geld:
- ruilmiddel
- rekeneenheid
- oppotmiddel en spaarmiddel
Verschijningsvormen van geld:
- giraal – is een direct opeisbaar tegoed bij een bank waarover een persoon of een organisatie kan beschikken door middel van overschrijvingen, cheques, en giropassen.
- chartaal – bestaat uit munten en bankbiljetten
Nominale waarde geld – is het bedrag dat op het geld staat
Reële waarde van geld – is het bedrag verminderd met de geldontwaarding (inflatie). Deze waarde geeft aan wat je kunt voor het nominale bedrag kunt kopen, het is als het ware de koopkracht van je geld.
In Nederland kennen we verscheidene financiële instellingen, die elk hun eigen takenpakket hebben:
- algemene banken – zijn baken die een breed pakket aan financiële diensten aanbieden bijvoorbeeld: ABN- amrobank, ING bank, RABO bank.
- specifieke banken – hebben zich gespecialiseerd in een beperkt dienstenpakket. Bijvoorbeeld een hypotheekbank.
- overige financiële instellingen – Zijn instellingen die vooral vermogens beheren zoals levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, en beleggingsinstellingen. Samen beheren zij tientallen miljarden euro’s.
Functies van financiële instellingen:
- Verzorging van het betalingsverkeer –betreft het opgang brengen en in stand houden van het chartale en girale betalingsverkeer.
- kredietverlening
- vermogensbeheer – vooral levensverzekeringsmaatschappijen. Door de ontvangsten van premies zorgvuldig beleggen. Zorgen zij ervoor dat hun klanten in de toekomst zeker zijn van een uitkering.
De NDB Nederlandse bank heeft de volgende taken
- uitvoeren van monetair beleid – Het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van inflatie
- Beheren van de Nederlandse officiële reserves – Beheren van reserves: goud, Amerikaanse dollars, en Japanse Yens.
- het goed laten verlopen van het betalingsverkeer – Verzorgt de geldomloop voor zover die bestaat uit bankbiljetten.
- het verzorgen van betalingen door en aan de overheid – DNB is de kassier van de staat.
- Toezicht houden op de Nederlandse financiële instellingen. Ten eerste moet de DNB door middel van het toezicht de belangen van het publiek beschermen. Mensen, bedrijven en organisaties hebben grote sommen geld op rekeningen bij banken. Als een bankinstelling failliet gaat, zijn rekeninghouders zwaar gedupeerd. Tweede doelstelling is het waarborgen van het nationale financiële stelsel. DNB moet voorkomen dat door een faillissement van een bankinstellingen een domino effect optreedt zodoende het totale financiële stelsel onderuitgaat.
Sommige financiële instellingen kunnen de geldhoeveelheid vergroten, andere kunnen dat niet. Dat brengt ons op de volgende indeling.
- primaire banken – Zij instaat geldhoeveelheid te vergroten als het geld in de handen van het publiek komt.
- secundaire banken – ze ontvangen vermogen van spaarders en geven dat door aan kredietvragers. Het rente verschil tussen de spaarrente en de leenrente is hun inkomstenbron.
- Institutionele beleggers. – Zijn instellingen die in het kader van hun functie grote vermogens hebben te beleggen.
In Nederland kennen we de volgende geldscheppende instellingen:
- de staat – heft als enige bevoegdheid om munten in circulatie te brengen.
- de Nederlandse bank – heeft het alleenrecht op de productie en het in omloop brengen van bankbiljetten.
- de algemene banken – zij kunnen giraal geld schappen door het uitlenen van geld.
De maatschappelijke geldhoeveelheid=
Bestaat uit het totaal van chartaal en giraal geld, voor zover het in handen is van niet –scheppende instellingen.
Geldschepping=
Is sprake wanneer de maatschappelijke hoeveelheid toeneemt.
Geldvernietiging=
Door geldvernietiging neemt de maatschappelijke hoeveelheid af.
Als het chartale en girale geld in handen is van de Staat, De Nederlandse Bank, en primaire banken, behoort het niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.
Substitutie=
Is de omzetting van giraal geld in chartaal geld, of omgekeerd.
Bij substitutie verandert de maatschappelijke hoeveelheid niet.
Door materiele geldschepping verandert de maatschappelijke hoeveelheid.
Transformatie=
Is de omzetting van geld in zaken die geen geld zijn, of andersom.
Termijndeposito=
Is een rekening waarvan het tegoed voor een bepaalde termijn niet direct opeisbaar is.
Wederzijdse schuldaanvaarding=
Is een vorm van krediet waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen aangaan.
Balans=
Is een overzicht van bezittingen, schulden en het eigenvermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip.
Kasgeldliquiditeit – kasgeld/ direct opeisbare tegoeden maal honderd.
Primaire liquiditeiten=
Bestaan uit het totaal van het chartaal en giraal geld, voor zover dat in handen is van niet geld scheppende instellingen. (= maatschappelijke geld hoeveelheid.)
Secundaire liquiditeiten=
Bestaan uit de vorderingen van niet scheppende instellingen op banken die in grote hoeveelheden op korte termijn zonder veel kosten en zonder veel koersverlies in chartaal of giraal geld kunnen worden omgezet.
Daartoe behoren –
- korte termijn deposito’s (tegoeden bij de bank met een looptijd niet meer dan twee jaar)
- korte valutategoeden – tegoeden met een looptijd van niet meer dan twee jaar in buitenlandse (niet euro) geldsoorten die niet geldscheppende instellingen aanhouden bij banken in de eurozone.
- Korte spaargelden. Spaargelden die gemiddeld binnen twee jaar weer worden opgenomen. (oneigenlijk spaargeld)
De primaire en secundaire liquiditeiten vormen samen de binnenlandse liquiditeitsmassa.
De nationale liquiditeitsmassa gedeeld door het nationaal inkomen geeft de nationale liquiditeitsquote. Deze quote geeft de verhoudingen weer tussen het binnenlandse liquiditeitsmassa en het nationaal inkomen.
Hoofdstuk 16
Vermogensmarkt=
Is het geheel van vraag en aanbod van financieringsmiddelen.
Deze valt uiteen in de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
Kapitaalmarkt=
Is het geheel van vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd langer dan een jaar.
De kapitaalmarkt valt uiteen in een aantal deelmarkten:
- Aandelen – Het eigenvermogen van een NV bestaat onder andere uit aandelen.
- Obligaties – Leningen waarbij zowel grote als kleine beleggers deelnemen door een obligatie (stukje van de totale lening kopen) te kopen.
- Hypothecaire leningen – Leningen waarbij onroerende zaak als zekerheid geldt.
- Langlopende spaartegoeden – Spaartegoeden die langer dan twee jaar uitstaan.
Aanbod op de kapitaalmarkt:
- gezinnen
- bedrijven
- banken
- institutionele beleggers
vragers:
- overheid
- bedrijven
- gezinnen
- banken
De geldmarkt=
Is het geheel van vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van minder dan een jaar.
Hoofdstuk 17
Inflatie =
Is een stijging van het algemeen prijspeil.
Consumentenprijsindexcijfer=
Laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud in vergelijken met het basisjaar zijn veranderd.
Nominale inkomstenstijging=
Is een stijging uitgedrukt in geld
Reële inkomstenstijging=
Stijging waarbij de ontvanger van het inkomen meer goederen kan kopen.
Prijscompensatie – Houd in dat de lonen meestijgen met de stijging van het consumentprijsindexcijfer.
Reëel inkomen =
Indexcijfer nominaal inkomen – gedeeld door het consumentenprijsindexcijfer.
Oorzaken van inflatie zijn:
- Overbesteding – Een grotere effectieve vraag dan de productiecapaciteit.
- Kostenstijgingen – Toenemende productiekosten zoals, loonkostenstijgingen, overheidsheffingen, de kosten van energie, huur en vervoer. Deze stijgingen worden dan door berekend op de prijzen.
- Verhoging van de winstmarges – Producenten die mogelijkheden zien hun winstmarges te verhogen. Dit is winstinflatie.
Kosteninflatie=
Inflatie veroorzaakt door gestegen productiekosten.
De veranderingen in loonkosten worden vooral bepaald door de veranderingen van de lonen en de veranderingen van de arbeidsproductiviteit.
Buitenlandse oorzaken van inflatie:
- Internationale prijsstijgingen. – Vertalen zich direct in hogere prijzen van onze geïmporteerde goederen en diensten. We noemen dit importinflatie.
- De wisselkoers van de euro. Als de koers van de euro daalt ten op zichtte van de euro, worden alle invoerproducten die in dollars zijn geprijsd voor ons duurder.
Inflatie en inflatieverwachtingen hebben invloed op:
- de koopkracht van de euro – Hogere prijzen betekent minder koopkracht voor een euro.
- het spaargedrag – Als de waarde van geld snel daalt, is sparen minder aantrekkelijk.
Nominale rentevoet=
Is het rentepercentage dat wordt overeengekomen als de betalen rentevergoeding.
Reële rentevoet=
Is gelijk aan de nominale rente gecorrigeerd met het inflatiepercentage.
- het bestedingsgedrag – De neiging om te besteden is sterk wanneer de inflatie(verwachtingen) groot is.
- de inkomensverhoudingen – De economische verhoudingen tussen mensen die prijscompensatie krijgen en mensen die dat niet krijgen kunnen veranderen. Hier ligt een bron van sociale onrust.
- de vermogensverhoudingen – Dit komt in uitdrukking in relatie tussen de schuldeiser en de schuldnaar. Als er inflatie is. De schuldenaar profiteert dan ten kosten van de eigenaar. Doordat de schuld aan het begin meer koopkracht in euro’s bedroeg dan na de inflatie. De schuldenaar kan dan steeds minder kopen met de aflossing die hij krijgt.
- de internationale concurrentiepositie. Als de inflatie toeneemt. Zullen landen wel ergens anders gaan importeren.
Maatregelen tegen inflatie veroorzaakt door overbesteding:
- Beperken kredietverlening. De aftrekbaarheid van betaalde rente voor de inkomstenbelastingen beperken of afschaffen.
- Bevorderen van besparingen – spaarrente minder zwaar belasten
- Beperken het opnemen van automatische prijscompensatie in CAO’s
Bestrijden van kostenstijging door
- Door beperking of afschaffing van de automatische prijscompensatie worden de loonkostenstijgingen beperkt.
- Loononderhandelingen v er voor te zorgen dat loonsverhogingen de stijging van de arbeidsproductiviteit niet overtreffen.
- Via de prijzenwet aanwijzingen geven aan het bedrijfsleven welke kostenstijgingen wel en welke niet in de verkoopprijzen tot uitdrukking mogen komen.
Bestrijden van de winstmarges
- Prijzenwet. De overheid kan op grond van een algehele loon en prijsstop elke prijsstijging volledig verbiedt.
Bestrijden van de importinflatie
Nauwelijks te bestrijden.
REACTIES
1 seconde geleden