Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 5

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1018 woorden
  • 13 maart 2016
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
23 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

ECONOMIE HOOFDSTUK 5

Samenvatting

§1

  • Stroomgrootheden: inkomsten en uitgaven zijn stroomgrootheden die per tijdseenheid worden gemeten.
  • Voorraadgrootheden: worden op een bepaald tijdstip gemeten, zoals bezittingen en schulden.
  • Sparen: het afzien van consumeren op een bepaald moment.
  • Levensfasen: in de loop van je leven veranderen de financiële omstandigheden. Je hebt andere voorraad en stroomgrootheden op je 16e dan op je 30e.
  • Een schuld is een voorraadgrootheid.
  • Aflossen is een stroomgrootheid
  • Samengestelde rente / rente over rente: het bedrag op je spaarrekening neemt elk jaar toe en je krijgt dus ook over een steeds hoger bedrag rente.
  • Investeringen: uitgaven voor duurzame kapitaalgoederen, voorraden en bouwwerken (voor een periode langer dan een jaar)
  • Menselijk kapitaal: de kennis en vaardigheden die arbeidskrachten verkrijgen door opleiding, training en ervaring
  • Verdiencapaciteit: het inkomen per tijdseenheid. Na een studie is over het algemeen het inkomen per tijdseenheid hoger.
  • De doelen waarvoor mensen sparen en lenen verschillen per levensfase
  • Ruilen over de tijd / intertemporele ruil: de verrekening van de ruil vindt op een ander moment plaats. De prijs voor intertemporele ruil is rente.
  • Aflossen: als je geld leent, moet je niet alleen de rente betalen, maar op een bepaald moment zal je de lening ook moeten terugbetalen. Dit heet aflossen, hierdoor wordt je lening lager (!JE LENING WORDT NIET LAGER DOOR RENTE TE BETALEN!)

 

§2

  • Sparen: levert rente op
  • Lenen: kost rente
  • Percentage rente van lenen is hoger dan percentage rente van sparen.
  • Door te lenen kun je meteen kopen. In ruil daarvoor betaal je rente. Als de waarde van je aankoop sneller vermindert dan je aflost, is je schuld op een gegeven moment hoger dan de waarde van je aankoop. Dat is het risico wat de koper zelf neemt.
  • Bij sparen loop je dit risico niet, alleen moet je je consumptie dan uitstellen. (als de waarde van jouw product stijgt zal je wel meer moeten sparen)
  • Nominale rente: de rente die je krijgt voor spaargeld bij de bank, noem je de nominale rente.
  • Reële rente: als de inflatie wordt meegerekend, kan de reële rente lager uitkomen dan de nominale rente.
  • Reële rente = nominale rente : inflatie X 100 (Ric = nic:pic X 100)
  • Hypothecaire financiering: een lening met als onderpand een onroerend goed
  • Rentelasten: de rente die de eigenaar van het huis betaalt over de hypothecaire lening
  • Hypotheekrenteaftrek: een regeling waarmee mensen de hypotheekrente die ze betalen mogen aftrekken van het inkomen waar ze belasting over betalen. Hierdoor betalen ze minder inkomstenbelasting

 

§3

  • Een goede administratie is essentieel voor succes, veel bedrijven die failliet gaan hebben dit o.a. Te danken aan een slechte administratie. Daarom is het goed dat bedrijven overzichten maken waarop ze kunnen zien hoe ze ervoor staan. (balans + resultatenrekening)
  • Balans: een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen  vermogen.
  • Je stelt min. 1 x per jaar een balans op.
  • Links op de balans staan vreemd vermogen > geld dat je terug moet betalen. En rechts staat het eigen vermogen > geld dat door de ondernemer is ingebracht in het bedrijf
  • Links : schulden
    rechts : bezittingen
  • Vaste activa: bezittingen die langer dan één jaar meegaan in je bedrijf (inventaris, gebouwen, of machines)
  • Vlottende activa: bezittingen die in het algemeen minder dan een jaar in je bedrijf zitten (voorraden, kas- en banktegoeden)
  • Liquide middelen: het geld waarover de ondernemer op korte termijn kan beschikken (kas- en banktegoeden)
  • Twee verschillende soorten van vreemd vermogen: kortlopende schulden (binnen een jaar afbetalen), en langlopende schulden (los je in één jaar of langer af)
  • Afschrijving: waardevermindering van bezittingen (vaste activa)
  • Afschrijvingskosten: de kosten van waardevermindering
  • De belastingdienst geeft richtlijnen voor de periode waarover je kapitaalgoederen mag afschrijven. (computer of inventaris 5 jr, winkelpand 25/50 jr)
  • Financiële gegevens van een onderneming: hieruit blijkt hoe hoog de voorraad is, hoeveel de ondernemer nog moet betalen aan leveranciers en hoeveel liquide middelen er zijn. Op basis hiervan stelt de ondernemer aan het eind van het jaar de balans op
  • Resultatenrekening / winst-verlies rekening: een overzicht van de opbrengsten en de kosten waarmee de winst of het verlies wordt bepaald.
  • Op een resultatenrekening staan stroomgrootheden, zijn hier geen uitgaven of inkomsten maar kosten en opbrengsten.
  • Kosten verlagen je winst
  • Uitgaven verlagen je liquide middelen

^ NIET HETZELFDE

  • Opbrengsten verhogen de winst
  • Inkomsten verhogen de liquide middelen

^ NIET HETZELFDE

 

 

 

§4

  • Ook de overheid stelt een overzicht op van haar financiële situatie. In dat jaarverslag verantwoordt de overheid in hoeverre de geplande inkomsten en uitgaven in de Rijksbegroting zijn gerealiseerd. Er wordt een toelichting gegeven op de verschillen tussen jaarverslag en begroting
  • Staatsschuld: de schuld van de rijksoverheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten
  • Overheidsschuld: omvat naast de staatsschuld ook de schulden van de lagere overheden en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen.
  • Begrotingstekort: als de verwachte uitgaven van de overheid groter zijn dan de verwachte inkomsten
  • Als de overheid de begroting niet aanpast, neemt de staatsschuld toe met het begrotingstekort. Maar de staatsschuld neemt gedurende het begrotingsjaar ook af, dat komt doordat de regering aflost op de staatsschuld
  • Financieringstekort: aflossingen <  begrotingstekort
  • Financieringsoverschot: aflossingen > begrotingstekort
  • Private schuld: de schulden van bedrijven of gezinnen
  • Publieke schuld: schulden van de overheid
  • Overheidstekort: tekort op de begroting van de overheid. Het overheidstekort wordt wel gezien als een vorm van uitgestelde belastingheffing.
  • AOW: algemene ouderdomswet: basispensioenuitkering door de overheid voor 65-plussers op basis van het omslagstelsel
  • Omslagstelsel pensioenvoorziening: systeem waarin degene die nu werkt, de voorziening betaalt voor degene die nu een uitkering nodig heeft.
  • Kapitaaldekkingsstelsel: systeem waarin de pensioengerechtigde zelf een kapitaal opbouwt. De pensioenverzekeraar gebruikt dit kapitaal om de pensioengerechtigde vanaf zijn pensioen een maandelijks bedrag uit te keren.
  • Waardevast pensioen: uitkering waarvan de koopkracht gelijk blijft.
  • Welvaartsvast pensioen: uitkering die de overheid iedere periode aanpast aan de gemiddelde stijging van de lonen
  • Pensioenvoorziening op basis van het omslagstelsel: alle werkenden in NL betalen AOW-premie, die gebruikt de overheid om de gepensioneerden van nu een AOW-uitkering te betalen. Is mogelijk door de solidariteit tussen jongeren en ouderen, en tussen werkenden en niet-werkenden.
  • Collectief pensioen: bouw je zelf op gedurende de jaren die je werkt bij een werknemer

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

§4

  • Ook de overheid stelt een overzicht op van haar financiële situatie. In dat jaarverslag verantwoordt de overheid in hoeverre de geplande inkomsten en uitgaven in de Rijksbegroting zijn gerealiseerd. Er wordt een toelichting gegeven op de verschillen tussen jaarverslag en begroting
  • Staatsschuld: de schuld van de rijksoverheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten
  • Overheidsschuld: omvat naast de staatsschuld ook de schulden van de lagere overheden en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen.
  • Begrotingstekort: als de verwachte uitgaven van de overheid groter zijn dan de verwachte inkomsten
  • Als de overheid de begroting niet aanpast, neemt de staatsschuld toe met het begrotingstekort. Maar de staatsschuld neemt gedurende het begrotingsjaar ook af, dat komt doordat de regering aflost op de staatsschuld
  • Financieringstekort: aflossingen <  begrotingstekort
  • Financieringsoverschot: aflossingen > begrotingstekort
  • Private schuld: de schulden van bedrijven of gezinnen
  • Publieke schuld: schulden van de overheid
  • Overheidstekort: tekort op de begroting van de overheid. Het overheidstekort wordt wel gezien als een vorm van uitgestelde belastingheffing.
  • AOW: algemene ouderdomswet: basispensioenuitkering door de overheid voor 65-plussers op basis van het omslagstelsel
  • Omslagstelsel pensioenvoorziening: systeem waarin degene die nu werkt, de voorziening betaalt voor degene die nu een uitkering nodig heeft.
  • Kapitaaldekkingsstelsel: systeem waarin de pensioengerechtigde zelf een kapitaal opbouwt. De pensioenverzekeraar gebruikt dit kapitaal om de pensioengerechtigde vanaf zijn pensioen een maandelijks bedrag uit te keren.
  • Waardevast pensioen: uitkering waarvan de koopkracht gelijk blijft.
  • Welvaartsvast pensioen: uitkering die de overheid iedere periode aanpast aan de gemiddelde stijging van de lonen
  • Pensioenvoorziening op basis van het omslagstelsel: alle werkenden in NL betalen AOW-premie, die gebruikt de overheid om de gepensioneerden van nu een AOW-uitkering te betalen. Is mogelijk door de solidariteit tussen jongeren en ouderen, en tussen werkenden en niet-werkenden.
  • Collectief pensioen: bouw je zelf op gedurende de jaren die je werkt bij een werknemer

 

 

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.