Hoofdstuk 4 en 5

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3685 woorden
  • 25 januari 2005
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 7
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie Hoofdstuk 4&5: HOOFDSTUK 4 => Productie door de overheid: Collectieve lastendruk: (Totale ontvangsten collectieve sector : BBP) x 100 % Collectieve uitgavenquote: (Totale uitgaven collectieve sector: BBP) x 100 % Overheidsproductie: Ambtenarensalarissen. Inkomsten Rijksoverheid: Belastingen : gedwongen afdrachten aan de overheid, zonder dat daar in het individuele geval direct aanwijsbare tegenprestaties tegenover staan. · Directe Belastingen: de druk en betalingsplicht rust op een dezelfde persoon = loon&inkomstenbelasting. De overheid slaat iedere persoonlijk aan voor een bepaald bedrag en moet deze ook betalen. Loon&inkomstenbelasting: progressief, omdat met het stijgen van het inkomen in verhouding meer belasting wordt betaald. Op grond van inkomen berekend, het bedrag wordt ingehouden door werkgever (loonheffing). Vennootschapbelasting: af te dragen door NV’s en BV’s = 25 %. Boxen: om te bepalen hoeveel inkomstenbelasting iemand verschuldigd is wordt het inkomen verdeeld in drie categorieën. 1. inkomen uit werk en woning. (loon, pensioen&winst uit eigen bedrijf.) Loon verhogen met percentage van waarde eigen woning. (eigenwoningforfait). Totaal af te dragen bedrag wordt verminderd met heffingskorting&evt. andere kortingen. Gemiddelde belastingdruk: (betalen belasting : inkomen) x 100 % Marginale belastingdruk: zie schijf waar top van inkomen in valt. 2. inkomen uit aanmerkelijk belang: wanneer iemand minstens 5 % bezit van de aandelen in een BV of NV. Dit inkomen wordt belast met 25 %. 3. inkomen uit sparen en beleggen: wordt berekend op basis van het gemiddeld vermogen van de belastingplichtige in een jaar. Vermogen = verschil tussen bezittingen en waarde van de schulden. · Indirecte Belastingen: drukken op de consument, maar het is de aanbieder die de belasting afdraagt. = BTW&accijnzen. Omzetbelasting of BTW, Accijnzen, Invoerrechten. Direct: belasting op inkomen en winst. => gekeken naar op wie uiteindelijk de belastingdruk rust. Indirect: kostprijsverhogende belastingen
Niet-Belastingen: alle overheidsinkomsten die niet onder de directe of indirecte belastingen vallen. · Retributies: betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie. (marktgeld, havengeld, onderwijs, paspoortleges. · Aardgas, boetes, staatsloterij, staatsdeelnemingen. Beginselen van belastingheffing: Draagkrachtbeginsel: Mensen met een hoger inkomen moeten meer belasting betalen, ondanks dat ze er veel aftrekposten afhalen. Ook indirecte belastingen vallen hieronder. Profijtbeginsel: Burgers betalen aan de overheid naar de mate van het profijt dat ze van een bepaalde overheidsvoorziening hebben. Zie retributies. Begrotingstekort/Financieringsbehoefte/Begrotingssaldo: Overheidsuitgaven - inkomsten. Financieringstekort/Financieringssaldo: Begrotingstekort – aflossing op staatsschuld. De staatsschuld neemt toe met het bedrag van het financieringstekort. Staatsschuldquote: (Staatsschuld : BBP) x 100 % Gevolgen van een te hoge staatsschuld: · De rente wordt te hoog, zodat andere uitgaven worden verdrongen. · Als de overheid veel geld leent, gaat de rente stijgen en kunnen mensen minder geld lenen. Zo verdringt de overheid de bedrijven op de kapitaalmarkt, gezien het investeren duurder wordt. · Hogere kosten voor bedrijven, dus inflatie. Ideeën over tekorten en overschotten bij de overheid: Tot 1900 => Een tekort was niet toegestaan: Zoals een gezin zich geen voortdurende tekorten kan veroorloven, zo kan ook de overheid dat niet. Van 1900 tot 1950 => De Guldenfinancieringsregel: De consumptieve uitgaven van de overheid moesten altijd gedekt worden door inkomsten. Bij de overheidsinvesteringen lag dat anders. Investeringen betalen zichzelf in de toekomst terug door hogere economische groei en dus hogere belastinginkomsten. Voor investeringen was het dus toegestaan geld te lenen. Van 1950 tot 1960 => Het anticyclisch begrotingsbeleid: Er bestaat in de economie een golfbeweging, de conjunctuurcyclus, waarin goede en slechte tijden elkaar afwisselen. In slechte tijden zou de overheid een flink tekort mogen hebben om de economie wat te stimuleren. In goede tijden zou het tekort klein moeten zijn of zelfs moeten omslaan in een overschot. Het financieringstekort werkt dus tegen de conjunctuurgolf in. Dit beleid leidde echter tot grote tekorten. Van 1960 tot 1980 => Het structurele begrotingsbeleid: De uitgaven werden voor een langere periode vastgelegd en stegen, rekening houdend met de verwachte economische groei, geleidelijk. De overheidsinkomsten schommelden met de conjunctuurbeweging waardoor een steeds wisselend tekort ontstond. Leidde tot grote tekorten. Van 1980 tot 1994 => Het bezuinigingsbeleid: Het Nederlandse financieringstekort liep zó hoog op dat er maar één ding op zat: bezuinigen waar het maar kon. Het duurde tot diep in de jaren ’90 dat het tekort weer aanvaardbare proporties, begon aan te nemen. Vanaf 1994 => Het trendmatige begrotingsbeleid: De uitgaven werden voor een periode van vier jaar vastgelegd, de inkomsten schommelden met de conjunctuur. Het resultaat was dat rond het jaar 2000 de begroting een overschot begon te vertonen ten gevolge van de sterke economische groei. Wig: Verschil tussen de loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon voor de werknemer. ( Loonkosten – nettoloon ) : loonkosten x 100% = Gevolgen voor de arbeidsontvangsten: - Ontwijking: Bedrijven vestigen zich in landen met een lagere belastingdruk, mensen gaan zelf schilderen in plaats van er een in te huren. Legaal. - Ontduiking: Niet inlichten van de fiscus => zwartgeldcircuit. - Afwenteling: Werknemers die hogere belastingen moeten betalen zijn geneigd om hun vakbonden opdracht te geven hogere brutolonen te eisen. Stemmen de vakbonden toe, dan dragen de werknemers geen belastingverhoging maar komen bedrijven in de problemen. - Demotivatie: Hoge belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie niet. De meeste overheden trokken zich terug om de vrije markt weer wat meer ruimte te geven: - Bezuinigingen op de collectieve sector: De collectieveuitgavenquote daalde. - Deregulering: Het aantal regels werd verminderd, zodat vrije markten beter kunnen werken. (winkels langer open, ontslag nemen). - Privatisering: De Nederlandse overheid heeft haar belang in het aandelenbezig van een aantal bedrijven verminderd. Voornaamste inkomstenbronnen EU: - Deel v/d BTW: Elk land staat een deel van de BTW af aan de EU. - Douanerechten: Over producten die van buiten de EU worden ingevoerd, moeten vaak invoerrechten worden betaald. Omdat de handelspolitiek een zaak van de EU is, gaan deze invoerrechten naar de Unie. - Een heffing op grond van de omvang van het NP.
HOOFDSTUK 5 => Productie over de grenzen: internationale handel: Redenen om internationale handel aan een aparte bestudering te onderwerpen: - Wisselkoersen: de prijs die we voor vreemd geld betalen. Deze bewegingen kunnen de handel beïnvloeden. - Eigen economische politiek: bepaalde producten van de markt weren, eigen belastingpolitiek waardoor de lonen hoger of lager zijn => beïnvloed de prijs van de producten. - Onbeweeglijkheid van de productiefactor arbeid: Taal en cultuurverschillen. Waarom is er internationale handel?: - Goederen of diensten zijn in het eigen land niet te krijgen: oa grondstoffenreserves en klimaatverschil. - Er is een voorkeur voor buitenlandse producten. - Politieke overwegingen: EU wil zelfvoorzienend zijn op voedselgebied, communistische landen handelden vooral samen, zodat er weinig te maken was met de kapitalisten. - Buitenlandse producten zijn goedkopen dan vergelijkbare binnenlandse goederen: · Absolute kostenverschillen: op het eerste oog. · Relatieve/Comparatieve kostenverschillen: het land dat een relatiefkostenvoordeel heeft zal een product gaan maken. (onderlinge ruilverhouding). Als landen zich gaan toeleggen op producten die ze relatief goedkoper dan andere landen kunnen maken, ontstaat er een internationale arbeidsverdeling. Deze specialisatie heeft gevolgen voor de manier waarop binnenslands de productiefactoren worden aangewend (allocatie): Autarkisch: wanneer een land geen handelsrelaties heeft met het buitenland en alle goederen zelf maakt. Vrijhandel: wanneer de overheid de goederen en dienstenstromen niet in de weg ligt. Of een land meer of minder goederen of diensten kan uitvoeren is afhankelijk van de concurrentiepositie: Internationale concurrentiepositie: De mate waarin een land in staat is goederen te exporteren. Factoren die belangrijk zijn voor deze positie: - De relatieve schaarste van productiefactoren: Ontwikkelingslanden hebben een comparatief voordeel als het gaat om arbeidsintensieve producten (textiel), westerse landen met kapitaalintensieve producten (machines). - De beschikbaarheid van technisch hoogwaardige kapitaalgoederen: 1) mechanisering:machines nemen mensenhanden over. 2) automatisering: machines nemen de besturen van de productie over. - De scholing van de beroepsbevolking: Door deze scholing is er veel human capital opgebouwd dat gebruikt kan worden bij de productie van kennisintensieve goederen. - Het bestaan van schaalvoordelen: kostenvoordelen als bedrijven op grotere schaal gaan produceren. Kan omslaan in een nadeel wanneer het bedrijf té groot wordt en niet meer te overzien valt. - Het bestaan van arbeidsrust: Een land dat voortdurend wordt geteisterd door stakingen, zal internationaal geen naam opbouwen als betrouwbare leverancier. - Aanwezigheid van goede infrastructuur: communicatie&informatienetwerk, wegen, luchthavens zijn belangrijk voor het afvoeren van eindproducten. - Stabiele wisselkoers: geven zekerheid en stimuleren de internationale handel. De ruilvoet: prijsindexcijfer uitvoer : prijsindexcijfer invoer = Arbeidsproductiviteit: de waarde van de geproduceerde hoeveelheid goederen per arbeidsuur. Waarde van de geproduceerde hoeveelheid goederen : benodigde hoeveelheid arbeidsuren = Vrijhandel: als overheden de internationale handel niets in de weg leggen. Protectie: bescherming van een bedrijfstak of een gehele economie tegen buitenlandse concurrentie. (binnenlands prijspeil stijgt.) - Lagelonenargument: oneerlijke concurrentie als export. Als de arbeidsproductiviteit in die landen hoger is, zijn de producten relatief goedkoper. - Antidumpingargument: het niet meer onder de kostprijs verkopen van een bepaald product, zodat de markt niet veroverd kan worden. - Opvoedingsargument: als een bedrijfstak nog tot ontwikkeling moet komen heeft het gen kans om tegen de buitenlandse concurrentie op te boksen. - Zelfvoorzieningsargument: het niet afhankelijk zijn van andere landen als het gaat om strategische producten als militair materieel of voedsel. - Retorsie: het afschermen van een land voor de import. Als één land begint met de bescherming van een bedrijfstak, zullen andere landen daar niet achter blijven staan. => handelsoorlog. Handelspolitiek: gebeurd wanneer een land besluit tot protectie van een of meer bedrijfstakken of de gehele economie. => het ingrijpen door overheden in het internationale goederen en dienstenverkeer. · Tarifair: tarief, heffing · Contingenteringen/quota: legt de ingevoerde hoeveelheid vast zodat er niet te veel binnenkomt. · Administratieve beperkingen: douane, fiscale, gezondheid of milieueisen. · Handelsverdragen: afspraken over de vrije toegang tot elkaars markten. · Subsidies: - Subsidie door een land op een product, zodat deze gemakkelijker kunnen concurreren met buitenlandse producten. - Exportsubsidies om de export te bevorderen. Bij de uitvoer van een eenheid product wordt een bepaald bedrag aan subsidie gegeven. Invoerquote: waarde van goederen en diensteninvoer als een percentage van het nationaal product. Uitvoerquote: waarde van goederen en dienstenuitvoer als een percentage van het nationaal product. Open economie: een land met relatief hoge in en uitvoerquotes. Economische integratie: landen die aan een integratieproces meedoen, gaan uiteindelijk één economie vormen. De markten worden groter => schaalvoordelen. Zorgt via grotere markten voor een hogere productie en een hoger inkomen. Vormen van economische samenwerking: 1) Vrijhandelszone: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten. Geen invoerrechten met de handel tussen de aaneengesloten handel. 2) Douane unie: vrijhandelszone + gemeenschappelijk buitentarief met betrekking tot de invoerrechten => indirecte belastingen. 3) Gemeenschappelijke markt: vrij verkeer van goederen en diensten, gemeenschappelijk buitentarief&vrij verkeer van productiefactoren. 4) Economische Unie: vrij verkeer van goederen en diensten, vrij verkeer van productiefactoren, gemeenschappelijk buitentarief&een gemeenschappelijke economische politiek. => Europees Parlement, Europese Commissie (dagelijks bestuur), Raad van Ministers (belangrijk!), Hof van Justitie. 5) Economische&Monetaire Unie: EMU. Economische Unie + één munt (€uro). Landen die willen toetreden tot het gebied, moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen: convergentiecriteria. Ook afspraken in het Stabiliteitspact: landen binnen het eurogebied moeten een gezond economisch beleid voeren. (Financieringstekort niet hoger dan 3 % van het BBP, Staatsschuld niet hoger dan 60 % van het BBP.) 6) Politieke Unie: Politieke samenwerking => federatie, één land + provincies. Internationale Organisaties: 1. World Trade Organisation (1995): het bevorderen van de vrije wereldhandel. Voorheen GATT (1947). Meestbegunstigingsclausule: een overkeenkomst tussen twee WTO-landen ( het vrij verhandelen van artikelen bv.), moet gelijk voor alle WTO-landen gelden. 2. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (1948): adviezen uit brengen voor de verdeling van de Marshallhulp&ontwikkelen van plannen voor herstel van de Europese economieën. Tegenwoordig zijn er meer landen lid en houdt het zich bezig met het uitvoeren van vergelijkende studies over de aangesloten landen. => maken van landsrapporten waarin adviezen zin opgenomen aan de regeringen van die landen over het te voeren economisch beleid. 3. Internationaal Monetair Fonds (1940): na de oorlog een ordelijk internationaal betalingsverkeer stimuleren en het maken van een stelsel van vaste wisselkoersen. Tegenwoordig houdt het zich bezig met betalingsbalanssteun in ontwikkelingslanden. Ook kunnen landen geld lenen bij het IMF.Elk deelnemend land kan beschikken over een quotum van het fonds, wat door henzelf aanvankelijk gestort is. Afhankelijk van het nationaal inkomen en het aandeel in de internationale handel wordt het quotum vastgesteld. Algemeen trekkingsrecht: land kan vrij of na overleg beschikken over het quotum. 4. De Wereldbank (1940): ontwikkelingslanden aan zachte leningen te helpen dmv het aantrekken van geld op de kapitaalmarkten van de westerse landen, maar ook uit een eigen fonds. 5. United Nations Conference on Trade and Development (1964): vergaderen van lidstaten van de VN om de ontwikkelingslanden meer te betrekken in het internationale goederenverkeer. Vergadering om de vier jaar in de hoofdstad van een ontwikkelingsland. Resultaten: · Tariefpreferenties: rijke landen kunnen arme landen het recht geven bepaalde producten zonder of tegen gereduceerde invoerrechten in te voeren. · Buffervoorraden: grondstoffenovereenkomst waarin buffervoorraden kunnen worden aangelegd. Het heeft als doel de grondstoffenprijzen te stabiliseren. Internationale handel: Als mensen van het ene land goederen of diensten kopen in een ander land. Internationale handel heeft met verschillende dingen te maken: Wisselkoers: De prijs die we voor vreemd geld betalen. Importeurs in het eurogebied moeten rekening houden met de koers van de euro ten op zichtte van de dollar, de Zwitserse franc of de Japanse yen. Bewegingen in de wisselkoers kunnen de handel beïnvloeden. Economische politiek: de meeste landen in de wereld hebben een eigen economische politiek. Ze kunnen bijv. bepaalde producten uit het buitenland van hun markt weren. Of ze voeren een eigen belastingspolitiek, waardoor de lonen lager of hoger kunnen zijn dan in het buitenland. Dat heeft dan weer invloed op de prijs van de producten. Immobiliteit van de productiefactoren arbeid: (onbeweeglijkheid) Een grote oorzaak waarom veel mensen niet in bijv. Italië gaan wonen is het probleem met de taal en cultuurverschillen. 2. Redenen waarom mensen goederen of diensten in een ander land kopen: *De goederen of diensten zijn in het eigen land niet te krijgen: Het land heeft bepaalde goederen of diensten niet die het wel nodig heeft. *Er kan een voorkeur voor buitenlandse producten bestaan: Sommige landen vinden goederen uit het buitenland beter of mooier. Een voorbeeld zijn auto’s uit het buitenland. *Politieke overwegingen spelen een rol: Bepaalde landen willen alleen maar met elkaar handelen, om zo te voorkomen dat er met landen daarbuiten gehandeld wordt. Vb. de Europese Unie handelt veel met elkaar. *Buitenlandse producten zijn goedkoper dan vergelijkbare binnenlandse goederen: Absolute kosten verschillen: Als land A een bepaald artikel in twee arbeidsuren kan maken, terwijl in land B drie arbeidsuren nodig zijn, gaat land A het product uitvoeren naar land B. Relatieve en comparatieve kostenverschillen: een land gaat dat artikel maken waarin het een relatief kostenvoordeel heeft. Autarkisch: Geen handelsrelaties met buitenland hebben en alle goederen zelf maken. Vrijhandel: De overheid de internationale goederen en dienstenstromen goed vind. En er dus vrij gehandeld kan worden. Wanneer een land van een autarkie naar een vrijhandelsland gaat dat moet er gespecialiseerd worden op een bepaald product en dit gaat op den duur ten koste van de productiefactoren. Dit kan voor veel mensen werkloosheid betekenen. Allocatie: Aanwending van de productiefactoren. 3. Internationale concurrentiepositie: De mate waarmee een land in staat is goederen te exporteren. Factoren die belangrijk zijn voor de internationale concurrentiepositie: *De relatieve schaarste van productiefactoren: Het ene land heeft veel arbeid in verhouding goedkoop, dus voordeel als het gaat om arbeidsintensieve producten (ontwikkelingslanden). Het andere land heeft veel kapitaal in verhouding goedkoper dan arbeid, dus heeft voordeel als het gaat om kapitaalintensieve producten (westerse landen). *De beschikbaarheid van technische hoogwaardige kapitaalgoederen: Onderscheiden twee begrippen: -Mechanisering: machines nemen handelingen van mensen over. -Automatisering: machines, vaak computers, nemen de besturing van het productieproces over. Door deze twee ontwikkelingen kunnen er per arbeidsuur meer goederen worden gemaakt. Sommige goederen kunnen niet zonder Kapitaalgoederen worden gemaakt vb. chemische producten. *Scholing van de beroepsbevolking: In westerse landen is door middel van scholing veel human capital opgebouwd dat gebruikt kan worden bij de productie van kennisintensieve goederen. *Het bestaan van schaalvoordelen: Schaalvoordelen zijn kostenvoordelen als bedrijven op grotere schaal gaan produceren. Voordelen: betere arbeidsverdeling, wellicht vestigen zich toeleveranciers in de buurt, er zijn meer financiële mogelijkheden voor onderzoek en er zijn in verhouding minder kosten van leiding en administratie (overhead kosten). *Het bestaan van arbeidsrust: Een land dat voortdurend wordt geteisterd door stakingen, zal internationaal geen goede naam als betrouwbare leverancier krijgen. *Aanwezigheid van een goede infrastructuur: Goede en niet al te drukke wegen, vaarwegen en luchthavens zijn van groot belang. Ook een goed communicatie en informatienetwerk is van groot belang. *Een stabiele wisselkoers: Als de wisselkoers veranderd kan dat importeurs en exporteurs voor problemen zetten. En vooral omdat er meestal enige tijd zit tussen het exportcontract zit en de echte betaling. Ruilvoet: prijsindexcijfer uitvoer/prijsindexinvoer x100. Als de importprijzen sneller stijgen dan de exportprijzen, verslechterd de ruilvoet van een land. Arbeidsproductiviteit: De (waarde van de) geproduceerde hoeveelheid goederen per arbeidsuur. Arbeidsproductiviteit= (waarde van de) geproduceerde hoeveelheid goederen/ benodigde hoeveelheid arbeidsuren x het uurloon. 4. Protectie: De bescherming van een bedrijfstak of een gehele economie tegen het buitenland. Door protectie in te voeren worden de producten in het binnenland duurder. Argumenten voor protectie: *Het lagelonenargument: De export uit landen met zeer lage lonen, zoals veel ontwikkelingslanden of Oost-Europa, wordt als oneerlijk gezien. *Het antidumpingargument: Onder dumping verstaan we het onder de kostprijs verkopen van een bepaald product met het doel snel de markt te veroveren. Omdat na uitschakeling van de plaatselijke concurrentie de prijs toch vaak weer omhoog gat wordt dit als rechtvaardig gezien. *Het opvoedingsargument: Als in een land een bedrijfstak nog tot ontwikkeling moet komen kan aan bescherming worden gedacht. Omdat het anders vrijwel onmogelijk is om tegen de gevestigde buitenlandse concurrenten op te boksen. Vooral ontwikkelingslanden gebruiken dit argument vaak. *Het zelfvoorzieningsargument: Een land kan besluiten niet al te afhankelijk te willen zijn van andere landen als het gaat om strategische producten. Vb. militair materieel of voedsel. Eu doet dat als het gaat om agrarische producten. *Retorsie: Als 1 land begint met het beschermen van een bedrijfstak, blijven andere landen doorgaans niet achter met tegenmaatregelen. Dit kan makkelijk lijden tot een handelsoorlog. Handelspolitiek: het ingrijpen door overheden in het internationale goederen en dienstenverkeer. Handelspolitieke maatregelen bestaan uit: - tarifaire/heffing maatregelen. Wie een artikel wil invoeren moet invoerrechten betalen. Soms ook uitvoerrechten. - Non-tarifair maatregelen: handelsverdragen en subsidies. In Nederland is dit niet meer zo, nu gaat alles via de EU in Brussel. *Invoer en uitvoerrechten: Invoerrechten zijn heffingen die bij invoer van een bepaald goed aan de overheid van het importland betaald moeten worden. Het doel hiervan is het artikel duurder maken zodat het gebruik ervan word beperkt. De invoer kan ook prohibitief zijn dit betekent dat de invoer zo hoog is dat de invoer tot nul daalt. Uitvoerrechten hebben als doel een binnenlands tekort aan bepaalde goederen te voorkomen. *Contingenteringen of quota: Er mag maar een bepaald aantal goederen worden ingevoerd. *Administratieve beperkingen: Er worden allerlei douane, fiscale, gezondheid of milieueisen gesteld om de invoer te verminderen. Dit kan wel eens tot rot situaties lijden. *Handelsverdragen: Afspraken over handelen met andere landen. *Subsidies: Verschillende soorten subsidies: - landen kunnen bepaalde goederen subsidiëren, zodat deze gemakkelijker kunnen concurreren met buitenlandse producten. - Landen kunnen export bevorderen door exportsubsidies. Bij de uitvoer van een bepaald aantal producten word een bepaald bedrag aan subsidie gegeven. 5. Invoerquote: Waarde van de goederen en diensteninvoer als een percentage van het nationaal product. Uitvoerquote: Waarde van de goederen en dienstenuitvoer als een percentage van het nationaal product. Open economie: Land met een relatief hoge in en uitvoerquotes. Een land met een volkomen gesloten economie noemen we autarkisch. Nederland heeft een hoge uitvoerquote. De EU intra handel beslaat ongeveer 30% van de wereldhandel. EU heeft bijna de helft van de wereldhandel. VS Japan en EU het grootste deel van de wereldhandel. 6. Economische integratie: Landen die aan het integratieproces meedoen, gaan uiteindelijk 1 economie vormen. Vergroting van de markten belangrijk voor economische groei. (zo ook meer arbeidsverdeling). Integratie betekend dat de markten groter worden. Belangrijk voor bedrijven die voor een grotere markt produceren is dat ze schaalvoordelen hebben. Een grotere markt betekend ook dat de productiefactoren over de landsgrenzen kunnen bewegen. Dit kan een voordeel zijn om regionale overschotten en tekorten weg te werken. Economische integratie zorgt via grotere markten voor een hogere productie en een hoger inkomen. Vormen van economische samenwerking: *De vrijhandelszone: Het doel hiervan is onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten. Landen blijven wel gewoon hun eigen handelspolitiek voeren vb. invoerrechten. Dit kan voor problemen zorgen omdat men dan door de landen gaat met de goedkoopste invoerrechten en zo landen erop achteruit gaan. Dit is opgelost door: Certificaten van oorsprong alleen goederen die grotendeels binnen de zone zijn gemaakt mogen intern vrij verhandeld worden. *Douane unie: Er is vrij verkeer van goederen en diensten en er zijn overal de zelfde invoerrechten. Vb. Benelux. *De gemeenschappelijke markt: Er is vrij verkeer van goederen en diensten en dezelfde invoerrechten en productie factoren mogen over de grenzen bewegen. *De economische unie: Er zijn vrij verkeer goederen en diensten, vrij verkeer van productiefactoren, vrij gemeenschappelijk buitentarief, gemeen schappelijk economische politiek (samen beslissingen maken over de economie). *De economische en monetaire unie: Er zijn vrij verkeer en diensten, vrij verkeer van productiefactoren, gemeenschappelijk buitentarief, gemeenschappelijk economische politiek en gemeenschappelijke munteenheid. Convergentiecriteria: voorwaarden voor het toetreden tot de munteenheid vb. rente en wisselkoers. Stabiliteitspact: het financieringstekort mag niet boven de 3% komen en de staatsschuld niet boven de 60%. Anders krijgen andere landen er ook nadeel van die met de euro meedoen. 7. World Trade Organization: (WTO) Doel is om de wereldhandel te bevorderen. Meestbegunstiginsclausule: Wat je aan het ene land toestaat moet je ook aan het andere land toestaan. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling:(OESO) Doel adviezen uit brengen voor de verdeling van de Marshallhulp. Ook werden er organisaties opgericht voor plannen voor het herstel van de Europese economie. Nu nog adviezen opgesteld over de economie van bepaalde landen. Internationaal Monetair Fonds: (IMF) Doel een ordelijk betalingsverkeer te stimuleren. Aandacht IMF verschoven naar de arme landen. Ook kunnen landen geld lenen bij het IMF. Elk land beschikt over een deel /quotum van het fonds. Algemene trekkingsrecht: een land vrij of na overleg over het quotum kan beschikken. Bijzondere trekkingsrechten: landen hoeven niet eerst geld te storten om van het lenen gebruik te maken, er wordt gekeken naar het aantal grond wat het land in het IMF hebben. Wereldbank: Doel is ontwikkelingslanden aan zacht leningen te helpen. UNCTAD: Dit is een terugkerende vergadering van lidstaten van de verenigde naties met als thema: hoe kunnen de ontwikkelingslanden meer betrokken worden in het internationale goederenverkeer. Dit leidde tot tariefpreferenties dit wil zeggen dat rijke landen arme landen het recht geven producten tegen lage of geen prijzen in te voeren. Er kwamen buffervoorraden dit heeft als doel de grondstofprijzen te stabiliseren.

REACTIES

R.

R.

niet uitgebreid genoeg....

10 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.